| |
| |
| |
Oud-testamentische Wonderen en Verhalen in de Middelnederlandsche Letterkunde,
door A.J. Servaas van Rooyen.
Ten allen tijde is de invloed der kerk op de letterkunde zeer groot geweest; maar ook waar de kerk haar gezag liet varen, zoodat de schrijvers vrij werden in hunne handelingen, of wel, wanneer deze zich losmaakten van dat gezag, verkregen de bijbelboeken, van het O., en vooral van het N.T., de autoriteit der kerk; en toen nu een Maerlant zelf, als leek misschien, als vrijzinnig man zeker, de pen in de hand nam, om de geheimen en raadselen van den Bijbel voor zijn tijdgenooten te onthullen, kon 't niet anders of de Bijbel moest een invloed uitoefenen, die hij aan de vroegere macht der kerk ontleende, en moest die invloed merkbaar zijn in de geschriften dier dagen.
Het zou gelooven wij geen ondankbaar werk zijn, wanneer een onzer geleerden de lust had, en zich de moeite van nasporen en vergelijken wilde getroosten, om onze stelling in 't breede te behandelen en duidelijk te staven. In afwachting, dat dit denkbeeld en deze verwachting verwezenlijkt zullen worden, wagen wij 't in korte uittreksels mede te deelen, wat wij bij de lectuur der ridderromantiek vonden, als overeenkomende met de wonderen en verhalen van den Bijbel, voornamelijk wat betreft het Oude Testament. Mogelijk geeft dit aanleiding tot een monographie van bevoegde hand om den invloed van den Bijbel op de Nederlandsche letteren aan te toonen.
Gemakshalve, zoo voor den lezer als voor ons, zullen wij de overeenstemmende plaatsen niet in den oorspronkelijken tekst
| |
| |
weergeven. Wat het Middelnederlandsch betreft, kunnen wij volstaan met het 1e en 2e deel van Jonckbloet's Geschiedenis der M.N. Dichtkunst als bron te gebruiken; daardoor verkrijgen wij kortheid in de eerste, en duidelijkheid in de tweede plaats, want de analyse's, die J. van de ridderromans geeft, verdienen voor den niet Middelnederlandsch lezenden lezer de voorkeur en alle waardeering. Wat den Bijbel betreft, mogen we dien niet bij onze lezers bekend achten!
We beginnen met het meestbekende en terecht gevierde Roelantslied, en halen daartoe uit 't genoemde werk I bl. 255 deze regels aan:
De Keizer langt in Ronceval aan: hij roept de twaalf pairs bij name, maar geen hunner antwoordt. Allen treuren, en men besluit de vijanden na te jagen. Op Karels gebed gaat de zon niet onder: hij achterhaalt de vluchtende heidenen en allen komen om. Karel dankt God op zijne knieën en terstond daalt de zon aan de kim.’
Het bekende: ‘Zonne sta stil’ van Jozua, klinkt ons hieruit tegen. De Hoogleeraar Brill zei dan ook eens op één zijner colleges over M.N.L., terwijl hij het Roelantslied behandelde: ‘In 't Roelantslied is al 't mogelijke gedaan om 't Epos van den Bijbel nabij te komen. Er komen gelijkluidende plaatsen voor bij Roelants dood en bij den dood van Christus, namelijk de aarde splijt, duisternis heerscht.’ Hij aeht 't Roelantslied ‘de oorsprong van een christelijk epos.’
In 't Roelantslied vinden we dus een wonder uit 't O.T., maar ook één uit 't N.T. terug. Voor dit laatste halen wij aan uit het Roelantslied (Jonckbloet, M.N.D. I bl. 252): ‘De Keizer is intusschen treurig, en in Frankrijk gebeuren allerlei teekenen: donder, wind, regen, aardbeving en zonsverduistering.’
Deze overeenstemming is reeds elders, en zeker breedvoeriger besproken, en kunnen wij nu overgaan tot het tweede riddergedicht uit den Karelkring, en halen de volgende regelen aan uit den Ogier van Ardennen (Jonckbloet M.N.D. I bl 292): ‘... de strijd neemt een aanvang. Reeds stroomde van beide zijden het bloed, en de kans stond hagchelijk, toen Karels
| |
| |
gebed eindelijk de zege aan zijnen kampioen verzekert. Ogier slaat eerst zijnen vijand een oor af, dan den arm met het schild, en geeft hem ten laatste den genadeslag. Hij maakt zich dan meester van zijn zwaard en van het uitmuntende paard Broiefort. De Franken stormen nu aan, en de ongeloovigen nemen de vlucht op het gezicht van een mirakel dat den Franken veroorlooft droogvoets over den Tiber (ci Toirre in de fragmenten: die Doverne) te trekken, en bij welks vermelding de dichter do verzekering noodig acht. ‘Ce dist la jeste, escrit asses voir (vrai) fu.’ De Franken aan 't vervolgen. Namels doodt den ammiraal en Ogier zijn zoon Danemont; het grootste gedeelte der heidenen werpt zich in zee en verdrinkt.’
In dit wonder valt een zeer duidelijke overeenkomst met het overtrekken van de Roode Zee, en het scheiden der wateren van den Jordaan op te merken. Mogen wij, om 't wonder te doen ophouden een wonder te zijn, vermelden wat we in den Speet, lazen: ‘De ruiterij staat nog dwars in de rivier geschaard, naar het voorbeeld van Caesar aldus opgesteld om den stroom te breken,’ in de beschrijving van een schilderij van Kleyn voor den Willemstoren te Dillenburg, met den naam: 's Prinsen tocht over de Maas in 1568. Het spreekt echter van zelf, dat dit maar een tusschen twee haakjes is. We gaan dus verder en nog eenmaal geeft dezelfde ridderroman een kernachtig voorbeeld. Het is waar er is eenig verschil in het Bijbelverhaal en don Roman, maar de ontknooping, het verschijnen van den Aartsengel als Deus ex machina, komt in beide te zeer overeen, dan dat we de zaak niet zouden mogen releveeren. Duidelijkheidshalve schrijven we de navolgende regelen uit den Ogier van Ardennen af (Jonckbloet M.N.D. I bl. 303) ‘Hij (Karel) laat Charloot voor zich brengen en omhelst hem herhaaldelijk ouder het storten van heete tranen: dan neemt hij hem bij de hand en voert hem tot Ogier terwijl hij met waardigheid zegt: ‘Ik houd mijn woord, maar met bloedend harte. Tot genoegdoening voor Boudewijn geef ik u mijn zoon, handel met hem naar uw welbehagen.’ Zijn hart scheen hem te bersten en hij deed nog eene poging om Ogier tot een vergelijk over te halen; en ook Charloot werpt zich voor
| |
| |
zijne voeten en vraagt hem vergiffenis en genade. De omstanders zijn diep geroerd: zij wringen de handen en omhelzen Ogiers knieën, en Namels spreekt hem uit aller naam toe. Ogier antwoordt kortaf: neen; en ontbloot zijn zwaard. De Koning bedekt zich het gelaat en vlucht in zijne kapel en werpt zich voor een kruisbeeld neder, den Heer aanroepende om hulp en genade. - ‘Om Godswil, geef mij mijn zoon terug!’ roept hij, terugkeerende, Ogier nogmaals toe, maar deze antwoordt altijd even strak: ‘Neen.’ Hij grijpt Charloot bij de hanen, en heft Cortein in de hoogte: de Koning waggelt weenend terug naar zijne kapel om den gruwel niet te aanschouwen. De doodelijke slag zou neerstrijken toen God in Karels behoef een mirakel deed. Een bliksemstraal schoot tusschen Ogier en zijn slachtoffer neder, en de Aartsengel Michaël hield het zwaard tegen.’ Abrahams offerande van Isaäk is hierin terug te vinden.
Wat we nu laten volgen uit een der Arturromans heeft ook, - we erkennen het gaarne, - geen sprekende overeenkomst met een O.T. wonderverhaal. Daar 't hier echter de straf geldt van eene soort Godslastering, denken we aan het Bijbelverhaal, waarin Korach, Dathan en Abiram, met al het hunne in den afgrond verzonken, en levend ter helle moesten varen. Daartoe laten we volgen uit den Lancelot (Jonckbloet M.N.D. I bl. 371.)
‘Terwijl men feestvierde en Lancelot zijne plaats had naast den ‘vreesselijken zetel,’ kwam daar een ridder van Clauda's hof, die zich verstoutte in de verboden stede plaats te nemen; doch weldra werd hij, tot grooten schrik van allen, door het vuur des hemels verteerd.’ Bij beide wordt eene godslastering gestraft.
We beginnen aan het einde te komen onzer aanteekeningen, maar mogen niet ontkennen, dat de voorbeelden die wij nog aan te halen hebben sterk sprekende voorbeelden zijn. Vooreerst nemen we den allerliefsten roman van Diederic van Assenede ter hand, het met bloemen- en rozengeur doorweven verhaal, dat met een voet nog staat in den Karelkring, maar met den anderen tot den Oostersch-Byzantijnschen Cyclus behoort. We nemen uit den Floris en Blancesloer (Jonckbl. M.N.D. II bl. 234) het volgende:
| |
| |
‘In de vertaling is na vs. 1207 een breed geschilderd tooneel onderdrukt, waarin de fransche dichter ons verhaalt hoe Floris' vader, alle middelen te baat nemende om zijn treurenden zoon afleiding te geren, een toovenaar (encanteor) ontbiedt, die door zijne kunst
les bués faisoit en l'air voler
et les asnes faisoit harper (vs. 811-12)
en die een gezelschap door allerlei goochelkunsten kon vermaken. Deze vertoont de wonderbaarlijkste kunststukken, maar ‘Flores nul point n'i entendoit,’ (vs. 874). Niets kon zijne droef heid om de doodgewaande geliefde matigen, en hij besluit den dood te zoeken. Hij sluipt weg en werpt zich in den kuil waar's Konings leeuwen bewaard werden, maar de wilde dieren lekken hem de handen in stede van hem te verscheuren; en ofschoon de knaap op allerlei wijzc hun woede tracht te prikkelen blijven zij even goedmoedig.’ Het is Daniël in den leeuwenkuil. Floris echter vrijwillig, Daniël werd er in geworpen. Het wonder is hier echter 't zelfde.
Wat we nu kunnen geven is eene oude geschiedenis, die echter immer nieuw blijft, en hoewel het verhaal omgekeerd meer voorkomt, dan gelijk de Bijbel het ons geboekt heeft, doet het zich in de middelnederlandsche romantiek te dikwijls voor, dan dat we den Bijbel niet als de bron daarvan mogen erkennen. In de eerste plaats dan het volgende uit den Garijn van Montglavie (Jonckbl. M.N.D. II bl. 375.)
‘Na den dood zijns vaders, liet Garijn zijn erfdeel aan zijne broeders over, want hij wilde niets bezitten, wat hij niet door zijn zwaard verworven had; en hij begeeft zich naar Parijs, waar Koning Karel hem, na een jaar vertoevens, ridder slaat. Hij was de schoonste edelman van zijn tijd en deswegen was de Koningin zoo op hem verliefd geraakt, dat zij hare kroon zou hebben willen derven op voorwaarde, ‘que elle le tenist tout nu lé son cousté.’ Eens riep zij hem in hare kamer, ‘ontdekte hem haar hart en beloofde hem schatten, als hij haar te wille wou zijn. Maar Garijn zwoor zijn heer niet te zullen onteeren. Toen zij hem nu zijns ondanks wikte omhelzen, nam hij de
| |
| |
vlucht; maar zij hield hem zoo vast, dat zij hem de kleeren van het lijf scheurde. Hij ontkwam echter en ontmoette op zijne vlucht den Koning, die op het gerucht kwam toeschieten, en hem zelfs niet met een blik verwaardigde, toen hij het vertrek zijner gemalin binnentrad. Deze verhaalde hem nu het gebeurde naar waarheid.’ Wij zien 't, het bijbelverhaal van Jozefs verleiding door Potifars huisvrouw, vinden we terug. Alleen is het hier de innig liefhebbende minnares, terwijl Potiars huisvrouw slechts haar wellust volgde.
Om op dit gebied volledig te zijn, laten we, onder 't aanstippen, dat ook de ‘Ferguut’ aan 't bijbelverhaal doet denken, nog eenige regelen uit den Lancelot (Jonckbloet M.N.D. I 367) volgen.
‘Hij (Lancelot) komt weldra in het kasteel waar Lionel gevangen gehouden wordt. Deze verhaalt hem hoe de burchtvrouw hem had zoeken te verleiden, en toen hij haar weêrstand bood had zij hem aangeklaagd haar te hebben willen verkrachten.’ (Een denkbeeld, dat ook in den roman van Walewein voorkomt).
Trouwens over deze en soortgelijke herhaalde overeenkomst tusschen den Bijbel en de ridderromantiek der Middeneeuwen moeten we ons niet. verbazen. De vrouwendienst had kolossale afmetingen bij het mannelijk geslacht aangenomen, maar de zwakkere kunne bleef niet achter, om op allerlei wijze hare zwakheid, ook wat betreft den hartstocht der liefde, bloot te geven.
De poging van schending der huwelijkstrouw van de vrouw is ook het laatste punt van overeenkomst in Bijbelverhaal (O.T.) en ridderromans, dat wij gevonden hebben. Zeker echter zijn er meerdere punten van aanraking. Door die, welke wij gegeven hebben aan te stippen, is misschien de weg geopend tot verdere ontdekkingen. Volledigheidshalve spreken we nu nog met een enkel woord van het N.T., om met de ‘godenleer’ te eindigen.
Wat betreft het N.T. is in de Arturromans eene opmerkelijke overeenkomst tusschen beide te vinden. Wel is waar zijn de speer, de graal en de ronde tafel van Druïdischen oorsprong, maar zij worden door den dichter toepasselijk gemaakt, of pasklaar, zoo men wil, op het lijden van Christus, zoodat men met 't oog op het Roelantslied, ook
| |
| |
het N.T. terug vindt in de ridderromantiek. Zelfs wat aangaat de voorstelling der wonderdadige geboorte van Christus, vinden wij een gelijkluidend verhaal bij Maerlant, waartoe wij de volgende regels aanhalen uit don Alexander (Jonckbloet M.N.D. II. bl. 403-4.)
‘Weldra verbreidde zich de roep zijner (Neptanabus) kennis, en als de Koningin hem tot zich liet ontbieden om hem te raadplegen, ontstak hij in liefde tot haar, en voorspelde haar dat zij op wonderbare wijze zou bevrucht worden door een der goden, die haar in de gedaante van een draak zou verschijnen; want ‘Amon, die here van Lybia’ was in liefde tot haar ontbrand. Neptanabus ging vandaar en nam zelf de gedaante van een draak aan en kwam weder in de zaal en ‘neech dier vrouwo’, die nu zich overtuigd hield, dat de toovenaar waarheid gesproken had. Kort daarop werd zij bevrucht, en zij vreesde dat haar echtgenoot, die afwezig was, haar daarvoor ‘nemen soude hare ere’, en zij vroeg Neptanabus om raad. Op zijn bevel vloog een vogel naar Philip en bewerkte bij dezen een droom, waarin hem werd kond gedaan dat zijne echtgenoot een kind van eenen god droeg.’
Meer willen we niet afschrijven; het dunkt ons genoeg om er eenig verband in te zien met het bovennatuurlijke moederschap van Maria, zooals het door de Kath. wordt aangenomen. Des betreffende herinneren wij ons een plaatje gezien te hebben, waarop een duif, wiens adem regelrecht den schoot van Maria inging. Het kind van Olimpias en Neptanabus werd Alexander de groote, een wereldhervormer, zooals Christus ook wel mag genoemd worden.
De Mythologie geeft ons wat Prometheus betreft het volgende. ‘Pr. een der Titanieden, zoon van Japetas en van Clymene (of van de Aarde), was de vader van Deucalion. Volgens sommigen maakte P. eene menschelijke gedaante van klei en water, en bezielde die met het door hem opgevangen vuur des hemels; volgens eene andere lezing had Jupiter aan de menschen het gebruik van het vuur ontnomen, en P. wist het hemelsche vuur van de zon op te vangen en gaf dit aan de menschen terug. Jupiter zag met
| |
| |
leedwezen, dat de menschen in knapheid begonnen te wedijveren met de goden; om dit te beletten schiep hij Pandora, en zond haar met eene doos vol ongelukken tot P.; doch deze rook lont, en bedankte voor het geschenk. Zijn broeder Epimetheus was minder voorzichtig; en nauwlijks had deze de doos geopend, of al de ongelukken vlogen er uit en verspreidden zich over de aarde. Vervolgens werd P. voor zijne vermetelheid (zijn hemelvuur-rooven) gestraft, doordien Jupiter hem aan den Caucasus liet vastklinken, en een adelaar of gier zond, die hem elken dag de lever uit het lichaam kwam pikken, terwijl die lever 's nachts weder aangroeide: deze vreeselijke straf duurde voort totdat P. door Hercules verlost werd.’
Wanneer we nu den Lancelot (Jonckbloet M.N.D. I bl. 373) opslaan, dan lezen we daar:
‘Reeds terstond geeft hij blijken van zijnen moed en zijne behendigheid, door den ridder Patrides, die aan een rotsblok geketend lag, te verlossen; deze was in dien toestand gebracht door 't verraad eener vrouw, die toen hij haar niet te wille was, hem beschuldigd had van haar te willen verkrachten.’
De details verschillen, de hoofdzaak, de verschrikkelijke straf, is echter dezelfde, en wel mag het opmerking verdienen, dat op die wijzc in den Lanceloet, waarin meerendeel het christelijk element vertegenwoordigd is en aan den dag treedt, ook het Heidensche een rol speelt. Verwondering kan dit echter niet wekken, daar middelnederlandsche schrijvers allerminst oorspronkelijk waren: oorspronkelijk namelijk wat den inhoud betreft; immers wat den vorm aangaat hebben wij onze poetiek aan hen te danken. Maerlant zelfs hield het niet verborgen, dat hij veel had gelezen, en van dat gelezene getrouw gebruik maakte. Noemt hij in den Spiegel Historiael Benoît, Virgilius, Statius, Ovidius en Homerus, ‘den groten clerc,’ als de bronnen waaruit hij zijn gedicht heeft samengesteld, in den roman van Troyen zegt hij:
‘Uten Walsche ende van (Dictisc)
Van Darise ende Vergilise
Ende uut andren boeken mede
Sullen wi nemen die waerhede
Ende in dietscher tale ontbinden.’
| |
| |
Bij de erkenning, dat onze aanteekeningen zeker verre van volledig zijn, moet ons toch de verklaring van het hart, dat, op 't gebied van ons onderwerp, Jonckbloets M.N.D. uitgeput is. Wij laten gaarne het daarin niet behandelde, of later uitgegevene aan navorschers over, om te boek te stellen, en met dit weinige een geheel te vormen.
Er behoort een zekere mate van moed en geduld toe om behalve den Bijbel geheel te doorlezen, en in 't geheugen te prenten, ook de middelnederlandsche geschriften te doorworstelen; maar wanneer ieder geeft wat hij heeft onthouden en aangeteekend, kunnen de bouwstoffen spoedig in menigte voorhanden zijn, en beginnende met onze middelnederlandsche letterkunde, zou de kiem gelegd zijn voor een werk van grooten omvang, dat wij kunnen verwachten, wanneer de invloed der bijbelverhalen op de letterkunde in haar ganschen omvang wordt behandeld. Misschien zou een geleerd genootschap daartoe zelfs een prijsvraag willen uitschrijven, dat o.i. een eerste stap zou zijn op een veld, dat nog geheel braak ligt, - ten minste voor zoover wij weten, - en dat alleszins verdient ontgonnen te worden!
Den Haag, 10 April, 1881.
|
|