Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Een letterkundig eeuwfeest.
| |
[pagina 314]
| |
nomen, Woensdag en Donderdag 16 en 17 Maart 1881, den dag te herdenken, waarop Hooft voor drie eeuwen te Amsterdam geboren werd. De naam van den grooten historieschrijver zal wederom door enkele belangstellenden genoemd worden. Men zal aan het kasteel van Muiden denken, misschien nog eens aan Hooft's minnedeuntjens en Hooft's tooneelwerk een oogenblik van ernstige aandacht wijden. In die dagen zal binnen den eng begrensden kring van belangstellenden in Nederlands letterkundige geschiedenis een klein feest gevierd worden. Men zal een wakker woord hooren spreken ter eere van den Drost; men zal zijn Warenar voor de voetlichten zien komen en, wanneer alles meêloopt, zal de grond zijn gelegd om de ridderzaal te Muiden in den ouden luister hersteld te zien, als op den dag (20 September 1630), toen ‘Zijne Vorstelijke Doorluchtigheid’ Prins Frederik Hendrik er een bezoek bracht en bij den gastvrijen kastelein ‘zekeren Vin Muschat’ dronk, waar hij zoo'n bizonder liefhebber van was. Op grond van dit alles komt eene kleine herinnering aan Pieter Cornelissen Hooft misschien ook hier te stade voor enkele belangstellende lezers. Het is mij niet te doen Hooft's levensgeschiedenis in het breede te verhalen en zijne letterkundige verdiensten uitvoerig te toetsen - ik wensch alleen licht te doen vallen op eene eigenaardigheid zijner persoonlijkheid - zijne artistieke opvatting van het gezellig verkeer ten zijnent, waardoor het Muiderslot eene letterkundige beteekenis verkreeg, door sommigen niet ten onrechte vergeleken met den invloed van het hotel Rambouillet op de fransche letteren. Het hotel Rambouillet pleegt door de oppervlakkigheid van eenige middelmatige Nederlanders, die elkaar naspreken en naschrijven, als een kweekschool van gemaaktheid en onnatuurlijkheid te worden gedoodverfd. Niets is onjuister. Het hotel Rambouillet, het vorstelijk woonhuis van den markies de Rambouillet, die de dochter van den markies Jean de Vivonne huwde, vereenigde van 1628 tot 1648 al de edelste geesten uit Frankrijk en het buitenland. Het hooge huis te Muiden poogde in | |
[pagina 315]
| |
hetzelfde tijdvak iets dergelijks te doen. Te Parijs was de letterkundige beschaving minstens even goed, zoo niet hooger ontwikkeld, dan te Amsterdam in het bedoelde tijdvak, mocht ook de dichterroem van mannen als Malherbe en Voiture door den schitterenden bloei der fransche letteren na 1648 eenigszins worden verduisterd. Men heeft gewaand, dat het hotel Rambouillet, het vereenigingspunt was voor eenige adellijke précieuses en eenige litteraire middelmatigheden, die behagen schepten in allerlei gemaniëreerde verzen en gesprekken, zoodat Molière een goed werk deed ze in zijne ‘Précieuses ridicules’ en in zijne ‘Femmes savantes’ te tuchtigen. Deze hier en daar aangenomen meening is volkomen onjuist. Na den dood van Voiture in 1648 houden de bijeenkomsten in het hotel Rambouillet op, even goed als te Muiden na den dood van Hooft in 1647 het letterkundig verkeer op het slot een eind neemt. Molière schreef zijne ‘Précieuses ridicules’ in 1659 en zijne ‘Femmes savantes’ in 1672. Zijne satyre had met geheel andere précieuses te doen - de dames, die in pedante schoolgeleerdheid, in het napraten van eenige grieksche en latijnsche termen haar genoegen vonden. Het hotel Rambouillet moge aanleiding gegeven hebben tot een verschijnsel als de précieuses, Molière's aanval was niet rechtstreeks tegen het hotel Rambouillet gericht. Veeleer waren het de navolgingen van het hotel Rambouillet, die den spotlust van den grooten blijspeldichter prikkelden. De bekende schrijver Chapelle verhaalt, dat hij te Montpellier een vergadering van précieuses heeft bijgewoond, welke dames zich onderscheidden door ‘leur petites mignardises, leur parler gras et leurs discours extraordinaire.’ Mocht het voorbeeld van den adellijken kring in het hotel Rambouillet door overdreven lust tot navolging later wellicht geleid hebben tot letterkundige dwaasheden, de leden van dien. kring zelven onderscheidden zich door edeler streven. Zij wenschten vóór alles in den toon hunner gesprekken, in alles wat ze schreven en zegden eene edele cierlijkheid in acht te nemen, en alles te vermijden wat plomp en boersch was. Zij wilden | |
[pagina 316]
| |
schrijf- en spreektaal zuiveren van leelijke onhebbelijkheden en namen daartoe de hoogste kieschheid in acht. Zij leerden aan de fransche schrijvers wat men ‘la distinction’ zou kunnen noemen. In den gezelschapskring van het hotel Rambouillet dweepte men met alles wat groot, verheven, edelmoedig, nobel was. De beleefdheid kreeg voor het eerst een wetboek, later door heel de europeesche beschaafde samenleving gehoorzaamd. Deze groote liefde voor den goeden en edelen toon in den omgang, deze lust voor het hooge en ongemeene in taal en stijl verdiende niet gebrandmerkt te worden met een losweg daar heen geworpen verwijt van ‘gemaaktheid.’ Dat juist Pieter Cornelissen Hooft er naar streefde het gezellig verkeer op zijn kasteel te Muiden een edeler toon te geven, dat hij voor spreek-, brief- en historiestijl poogde een fijner vorm te vinden, waar alles zich nog nauwelijks aan middeneeuwsche dorperheid ontworstelde, verdient den hoogsten lof. Hooft opende te Muiden van 1609 tot 1647 een hollandsch hotel Rambouillet. Zijne groote verdienste bestaat in zijn dagelijksch streven naar cierlijkheid en fraaiheid in den nederlandschen stijl, naar beschaafde en fijne vormen in den omgang met vrienden en vriendinnen. Hooft had relatiën met de hoogst geplaatsten in den lande. Hij schreef aan Prins Maurits, aan gewestelijke en plaatselijke autoriteiten, aan de bloem der geleerde waereld, aan allerlei kunstenaars en poëten. Zoo noodig was hij even vaardig met het Italiaansch, Latijn en Fransch als met zijn nederlandschen stijl. Het meest echter treft zijn toon, wanneer hij aan beschaafde vrouwen schrijft. Zijne briefwisseling met de gezusters Roemer Visscher is een monument van zijne fijne hoofschheid en uitmuntend goeden smaak. De volgende staaltjens mogen er getuigenis van geven: ‘27 April 1622. (Brief aan Anna Roemers). ‘Mejoffrouw! U.E. zuster heeft my eenige vaerzen gezonden om te beteren. Ick zend ze wat erger weder over dan ze gekomen waeren. Wat kond ick anders.... gebeden wordende van | |
[pagina 317]
| |
de geene die gebieden magh, ende dat uit driederlei naem, als Tesselschae, als Eoemers dochter ende als U.E. zuster? Een kabel van sulcke drie strengen bindt te vast, om zich t'zoek te maken....’ 6 Juli 1624 (Brief aan Tesselschade bij het overlijden van mevrouw Hooft.) ‘Mejoffrouwe! De wysen gebieden verliesbaer goedt loshartigh te lieven ende 't verlooren zonder bedroeven over te zetten. ‘Tot (het) houden van het eerste gebod heb ick altoos zoo weenigh wils gehadt, dat het my billijck aen macht mangelt, om het tweede te volghen. Die noit anders dan spelden en spijkers opzocht, om, 't geen hy beminde, naghelvast in zijn herte te maeken, hoe kan 't hem daer af gescheurt worden, zonder ongeneeslijke reeten te laeten? Die gewoon was, zelfs de geringste gunsten en begaeftheden, van de geene, die hy opperlijk bezint hield, wt te schilderen, en die beelden in sijnen binnenborst als eene kappelle te metsen, hoe kan hy zonder mistroostigheit zich zien verlaeten van zijnen oppersten toeverlaet naest God? Evenwel heb ick het geloof niet, dat droefheidt deughd is, oft kante my met stijfzinnigheidt tegens allen troost. Te zeer zoude my wroeghen d'ongehoorsaamheidt jegens de geene, die, onder haer wterste wille, my de verquikking mijns gemoedts zoo ernstelijk bevolen heeft. Ick en zoek de rouw niet, maer zy weet my te vinden. Dujsendt en dujsendt dingen daeghs haelen mijn schaede op en meeten ze ten breedsten uit. 10 April 1630. (Brief aan Tesselschade over haar antwoord op de prijsvraag der ‘Eerste duytsche Academie.’) ‘Mejoffrouwe. Als jck nae de prijs van de Academie staen wilde, jck soude staende houden, dat de beste tongGa naar voetnoot1 is die van Joffre Tesselschaes pen. Want haer ujtspraek heeft my niet alleen wel gevallen, maer mijne liefste Helionora zoo wel gesmaekt, dat ze door die lekkernye tot haere eerste liefde ter | |
[pagina 318]
| |
Poësie bekoort zijnde, ernstelijk op my verzocht heeft, jck zoude dat gedicht doch ujtschrijven, 't welk 't eerst is, dat zy my zulx in alle haer leven geverght heeft.’ (Hooft was in 1627 met de weduwe Bartelotti, Helionora Hellemans, hertrouwd). November 1631. (Brief aan Tesselscha, die met mevrouw Duarte te Muiden gelogeerd had en waarschijnlijk bij een spelevaren op de Vecht het gezelschap met zang verheugd had). ‘Me Joffre, UE. heeft tot noch toe, met haer keel, de minnende harten in 't vier, menschen en dieren op aerde, de voghelen in de lucht verheught. Nu zy ook de visschen in 't water weet t' onthaelen, en hen te doen hoveren, moet jck bekennen dat ze is à tout faire, ende goedt voor alle elementen. Joffrouw Duarte zal my vergeven, dat jck d' uwe voortaen boven de haere stel; gemerkt haere miltheit zoo verre niet en gaet, als 't water diep is: en de uwe strekt tot den gront der zee.... Wy anderen hebben niet dan 't logge lijf, UE. de ziel van 't gezelschap verstrekt....’ 18 Februari 1632. (Brief aan Tesselschade, in Amsterdam geschreven, na een vergeefsch bezoek, waarschijnlijk bij den heer van Buyl, Tesselschade's zwager, bij wien zij altijd logeerde). ‘Wy hadden wel behoort stip op enze ujre te passen met UE. te bezoeken: maer de bruiloftgang heeft zoo veel toereedens aen, dat het eenen licht ujt zijn gissing gaet. 't Was een groote Eclipsis voor mijn SusanneGa naar voetnoot1, in plaets van UE. aenschijn, andere troonyen te vinden, daer 't haar niet lang in luste te starrekijken. Niettemin zy had vertrouwt, dat de wederliefde zoo koel niet geweest waer, oft UE. zoude haer 's anderen daeghs dat verzoek betaelt hebben, ende ons een vischjen helpen eeten. Maar (ach arme!) een ongeluk komt zelden alleen. Zij was UE. quijt en hadt het naekijken; min nocht meer als Psyche, alshaer vryer een glippert maekte. Nu quijnt en steent d' arme tortelduyf, beweenende haer verlaetene eenzaemheit; ende kan aen Corisca geen volslaeghen ongelijk geven, die een gasthuis | |
[pagina 319]
| |
van haer hart maekte, om zich aen 't vlotgras te houden als de wal ontging.’ 27 Juni 1682. (Brief aan Tesselscha, over het slechte weêr). ‘Wat daeghen hebben wy alle daeghs? Sint-Jan moet zijn tijdt vergist hebben. Uit wat hoek dat de windt ook waejt, geen warmte komt er over. Ick erbarme my over onse pruimen, die niet een zonneschijn gebeuren magh. Wanneer zal 't eens zijn, dat wy die rijpe geeltjes met haeren waes, onder de blaeuwe van Damasco zullen zien ujtsteken, als starren aen haeren hemel?’ 20 Augustus 1632. (Brief aan Tesselschade): ‘Wat drommel voor liefkruidt heeft UE. mijne Suseken ingegeven, dat haer zoo doet quynen en jooken nae UE. jegenwoordigheit? 't Meisjen heeft het heele hoofdt vol Tesselschaes, ende droomt by lichten dagh van de genoote vriendtschappen, lekkende haere vingeren nae den hoonig van UE. lieflijkheit.... Maer om niet te vinnig een spel te drijven, waer goedt, dat wy een pleister van prujmen op het zeer lejden ende die weeten van geen rijp worden voor over acht daegen. Bidden dan, dat UE. niet in de naeste, maer in 't eerst van de week daeraen naemelijk met den herfst over koome, om zijn guirigheit met de zoete melck van UE. hart, wat te smijdigen....’ 2 November 1632. (Brief aan Tesselschade, uit Amsterdam, waarbij eenige kostbare wijnkelken, die zij voor Hooft zal graveeren.) ‘Me Joffre, Wel magh UE. haere miltheit rouwen, die mijn lieve Leonor ende Susanne, elk met een glas van vaederlijken naemeGa naar voetnoot1 ende geest beschonken heeft. Want wy slachten allen de rijke lujden, die, hoe zy meer hebben, hoe zy meer hebben willen. Ook waer jck noode doodt gedeelt ende had daerom geerne op den grootsten roemer, gemaelt het voorighe ende deerlijk verongelukte: A demain les affaires. Op de twee kleener daer nevens gaende.... wenschte wel, dat UE. geliefde te stellen: | |
[pagina 320]
| |
Speculum mentis
Fomentum amoris.
Op de twee andere kleene.... dunkt my dat, om de verandering ende voor de leeken niet quaelijk komen zoude deze ujtlegging van 't bovenstaende: Spiegel van de binneborst,
Doojnat op de minnevorst.
De glaezen terug krijgende zal jck UE. bedanken naer behooren. Ondertussen doen 't mijn Huisvrouw ende Suseken ten hooghsten ende zenden hier nevens de trom gesloffeert met lekkernyen....’ 7 Juli 1633. (Brief aan Tesselschade, met uitnoodiging naar Muiden te komen.) ‘Wy verwachten, in onzekerheit van wanneer, zekere Heeren ujt den Haeghe; bidden derhalven om de gunste van UE. verzoek tegens den achttienden, oft negentienden dezer maendt, dat wort op maendagh oft dinxdagh aenstaende over acht daeghen. UE. gelieve Joffre Francisca (Duarte) ende haeren man mede te belezen ofte bezingen, nae dat zy ooren hebben, om nevens UE. ende den uwen over te komen. Ik heb reeds den Secretaris Mostaert, ende Verburgh met Brosterhuizen besproken, om op dien tijdt te passen ende de zangmaete te helpen vol maeken? Ende laet mij vastelijk voorstaen, dat wij UE. zoowel zullen onthaelen, dat Crommetjen niet weer schoolziek worden zal, als in den voorleden zoomer.Ga naar voetnoot1 Torni, ritorni, alle dolcezze prime. Als UE. keele heesch gezongen zal zijn, weeten wy raedt om ze te smeeren met gesuikerde aerdbeezen, die jeghenwoordelijk steêhouders zullen zijn van de witte pruimen. Want deze en moghten nojt qualijker geslaeght wezen....’ 1 Augustus 1633. (Brief aan Tesselschade na haar vertrek uit Muiden). ‘Me Joffr. UE. heeft hier haere muilen gelaeten. Dit is een' leelijke vergetelheit. Want het waer beter dat 'er UE. de voeten vergeten had, en 't geen daeraen vast is. De vloer (acht jk) | |
[pagina 321]
| |
heeft UE. willen houden, ende ghy zijt haer ontsnapt, gelijk Corisca den Satyr, daer de perrujk in den loop bleef. En zeeker, steenen en planken leggen en treuren, omdat ze niet langer van die zoete treedtjens gestrookt werden. Niettemin deze achteloosheit Uwer E. doet ons hoopen, dat wy noch eenigh ander overschot zullen vinden ende moghelijk UE. hart hier in eenighen kamerhoek zal vergeten zijn. Maar wat wy zoeken, 't is er niet, oft het moet onzichbaer gaen.... Brosjen en Burghjen konden hier niet dujren, toen UE. weg was. Wy gingen ze 's naemiddaghs quijt. 't Zoud 'er anders gegaen hebben, waeren de deuntjens niet ujt geweest. Ach, hoe binden die keelbanden....’ Hier moet ik het woord aan Hooft ontnemen. Ik vrees, dat zijn schim mij het stilzwijgen zou opleggen, zoo ik nog meer staaltjens van zijn vernuftigen briefstijl ging mededeelen. Het voorgaande is meer dan genoeg, om te staven welk een zeldzaam fijn ontwikkeld man Hooft is geweest; welk een gastvrij hoekjen van het Gooiland op het kasteel te Muiden gevonden werd en hoe er de kastelein steeds naar streefde door eene vereemging van alles wat de goede smaak gebood van zijn gezelschapszaal een klein Muzenhof te maken. Bij de aanstaande viering van zijn geboortedag vóór driehondeed jaren zal men niet uitblijven met lof in dit opzicht. Maar wat het opmerkelijkste zal wezen bij deze viering, is zeker het verschijnsel, 't welk nu al bespeurd wordt - men zal hem niet fatsoenlijk genoeg vinden in den Warenar. Zijn blijspel zal vertoond, en menigeen, verreweg de meerderheid, vooral de leeken, zal huiswaarts gaan met een nieuw argument tegen die ‘vervelende en onfatsoenlijke’ dichters der zeventiende eeuw. Het is niet anders. In 1618 was het amsterdamsche tooneel zoo goed, als het wezen kon, misschien wat frisch en oorspronkelijk leven aangaat duizendmaal meer waard dan onze schouwburg van 1880. Maar een blijspel had toen eene geheel andere vrijheid als nu. Men sprak de volkstaal met eene getrouwheid, die aan het ongelooflijke grenst. Men bracht de achterbuurten en steegjens ten tooneele en niemand, die zich verwonderde over de steeg- | |
[pagina 322]
| |
jenstaal, die destijds even als nu overvloedig gestoffeerd was met plat- en viesheden. Hooft spreekt in den Wareuar van ‘askacx’, ‘backes’, ‘beck’, ‘dreck’, ‘lubben’, ‘luys’, ‘naers’, ‘ouwe Suzannesboef’, ‘poep’, ‘stinkt’, ‘urien’, ‘verkracht’ en van nog meer, thans door de meest alledaagsche fatsoenlijkheid op den index geplaatst. Hooft, het toonbeeld van fatsoen in zijne historische werken en in zijn briefstijl, veroorloofde zich deze vunze straattaal, omdat hij een blijspel schreef en men juist te Amsterdam op dat oogenblik de meeste vrijheid gunde aan de komedie, die met Brederoô een korte periode van bloei beleefde en met dezen het stoutste naturalismus huldigde, dat nog immer op een modernen schouwburg was verschenen. De stoutheid der komedie bestond niet alleen in de straattaal, maar ook in de feiten, die men op het tooneel bracht. Breêroô had het voorbeeld gegeven, maar daarbij eene genialiteit aan den dag gelegd, die veel over 't hoofd deed zien. Zijne komoedie was de schildering van heel Amsterdam anno 1611-1618, met eene komische verve en eene studie van de werkelijkheid, die volkomen opwoog tegen het genie van Jan Steen, Adriaen Brouwer en de beide Teniersen. Daarenboven de ruwe toon der dagelijksche gesprekken en der dagelijksche zeden moest aanleiding geven tot zulk een blijspel. Hooft vond volkomen vrijheid het vermetele en naakte in Breêroôs spelen na te bootsen, al ontbrak het hem aan den kunstenaarsaanleg van dezen laatsten. De Drost had zich in de Aulularia van Plautus een uitstekend model gekozen. De latijnsche komikus had eene dankbare stof, de gierigheid, belichaamd in den grijzen Euclio - een grijsaard, die een schat heeft gevonden en wiens dochter door den jongen Lyconides wordt verleid. Hooft volgde Plautus op den voet, maar moest voor de ontknooping van zijne fantazie en een paar gebrekkige aanwijzingen gebruik maken. Het slot van Plautus' stuk ontbreekt in de handschriften, men heeft er later twee onbeduidende supplementen bij gemaakt, die den gierigen Euclio bij het huwelijk van zijne dochter plotseling mild doen worden. | |
[pagina 323]
| |
Hooft volgde deze supplementen, Molière onthield er zich van. Hooft doet Warenar den pot met goud aan Ritsert schenken, als deze Klaertjen huwt, nadat het jonge meisjen vooraf ‘een jongen seun (met) ien paer wangen as ien kathuyser’ aan haar aanstaande geschonken heeft. De nieuwe waereldburger wordt in het laatste tooneel aan het publiek getoond, even als onlangs de infante van Spanje door koning Alfonso. Bij het vertoonen nu dezer tooneelen zal men zich welligt ergeren op het aanstaande HooftsfeestGa naar voetnoot1. De amsterdamsche maatschappij van 1880 is zoo geheel anders dan die van 1617. Ik laat het onbeslist of ze beter geworden is, maar dat is zeker, dat onze tooneelkonventie dergelijke tentoonstellingen van jong geboren voorloopers niet meer duldt. Er bestaat nu eenmaal groote gevoeligheid op dit punt en het zal dus niet meer dan verstandig zijn deze ergernis te voorkomen. Buiten eenig gevaar voor de verwikkeling kan deze kleine epizode worden weggelaten, terwijl de ontknooping dan eenvoudig wordt gevonden door de verzoening van Warenar en Ritsert. Het was in dien geest, dat professor Alberdingk Thijm eenige wijzigingen had voorgeslagen, die misschien wat al te ruim waren opgevat, maar toch in het algemeen aan de bestaande moeyelijkheid poogden te gemoet te komenGa naar voetnoot2. Deze wijzigingen | |
[pagina 324]
| |
hebben tegenstand gevonden. Men heeft er weder een strijd van ‘beginselen’ uit gesmeed. Het vraagstuk der vertooning van | |
[pagina 325]
| |
Warenar is daardoor plotseling geworden une grosse affaire. Er waren er, die van de geheele vertooning niets wilden weten; anderen wilden wijzigen in den geest van professor Alberdingk Thijm, wederom anderen en deze partij droeg de overwinning weg, wilden Warenar onveranderd op het tooneel brengen. Deze laatste partij besloot echter de grove woorden te schrappen en alleen te waken voor den ongewijzigden inhoudGa naar voetnoot1. Het is zeer te hopen, dat het publiek 't welk bij Hooft's eeuwfeest de vertooning van Warenar zal bijwonen, zich vooraf een weinig op de hoogte stelle van de geschiedenis onzer letteren in de gedenkwaardige jaren van het Bestand met Spanje; zoo niet, dan is er wederom eene deur geopend, die toegang geven kan tot velerlei dwaling en misverstandGa naar voetnoot2.
Dr. Jan ten Brink. |
|