Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |
Mengelingen,
| |
[pagina 308]
| |
aanleiding genomen, om Mercator een der hunnen te verklaren, en zelfs hem te Duisburg een standbeeld op te richten (3 Aug. 1869 - 2 Sept. 1878). Zelfs stelt Duitschland zich aan, als of onzerzijds het grootste onrecht ter dier zake gepleegd is: ‘O Germania!’ roept men uit ‘O Germania, Mutter du
Eines herrlichen Sohns, halte ihn hoch und werth
Lang' entriss ihn der Fremde Neid,
Heut' erwarbst du ihn neu, - sci er auf ewig dein.’Ga naar voetnoot1
Merkwaardiger wijze is er in het standpunt, door de Duitschers bij deze praetensie ingenomen, nog een groot bewijs van onkunde of kwade trouw geleverd. Ik geef mijn lezer in tienen te raden, wat, toen met veel moeite de som voor het standbeeld in Duitschland bij elkander was gebracht, geleid heeft tot de keus van den 2n September als vierdag. 't Is ongeloofelijk, maar de Heer Oberbürgermeister Wegner proklameert het: ‘Festgenossen! Nicht ohne Absicht ist für die feierliche Enthülling des Denkmals der Sedantag gewählt.’Ga naar voetnoot2 Dus om dat den 2n September de Franschen de bekende groote vernedering hebben ondergaan, meende men was die dag ook recht geschikt om een Nederlander tot een Duitscher te maken. Het is vooral aan Dr J. van - Raemdonck te danken, dat wij sedert 1866 het nadere over Geraert Mercator weten, aan hem, dat de beeldhouwer van Havermaet van St Nicolaas een buste van Mercator voor het Akademiepaleis van Brussel heeft mogen maken; aan hem vooral, dat er een standbeeld voor den beroemden man verrezen is. Hij eindelijk handhaaft welsprekend De Cremers nederl. nationaliteit tegenover de ‘aanhechtende staatkunde’ op het gebied der wetenschap en van den volksroem. A. Th.
VOLKSLIEDEREN UIT BRUGGE. - ‘Chants populaires flamands, avec les airs notés, et poésies populaires, recueillies à Bruges par Adolphe Lootens et J.M.E. Feys’, Brugge, Desclée, de Brouwer et Cie, 1879, XI en 309 blz. De Heeren Lootens en Feys hebben een verdienstelijk werk geleverd, voor | |
[pagina 309]
| |
welks uitgave zij meerdere jaren lang gedichten en zangwijzen hebben bijeen gebracht. Zulke verzamelingen zijn een krachtige hefboom voor de geschiedenis der beschaving. Het volk van Vlaanderen heeft een glansrijk verleden. Elke herinnering daaraan kan een spoorslag zijn voor 't levende geslacht; want de eigenaardigheden van het verleden in taal, kunst en vele andere uitdrukkingen van den bijzonderen geest dier tijden - worden heden al te zeer vergeten. De schrijvers zijn op de hoogte van hetgeen in de laatste jaren over het nederlandsche volkslied is verschenen. De werken, waarin vele der hier gedrukte liederen in gewijzigden vorm voorkomen, worden behoorlijk aangehaald. De teksten en melodiën zijn teruggegeven in den vorm, zoo als zij door eene dame ‘d'une intelligence remarquable, douée d'une excellente mémoire, possédant le sentiment de la mélodie et du rhythme’, enz. zijn onthouden, sedert dat deze dame die melodiën in hare kindschheid, aan 't einde der achttiende eeuw, door hare ouders heeft hooren zingen (III, vlg.). De taal is niet altijd dat liefelijk idioom, wat heden door G. Gezelle, de Bo en vele anderen als schrijftaal wordt gebezigd en dadelijk naar het leven teekent. De stijl en taal der liederen herinnert ons aan de westvlaamsche schrijftaal der 18e eeuw, welke de uitgevers met opzet hebben geëerbiedigd. Ook de melodiën, die soms eene hoogere oudheid verraden, zijn teruggegeven, gelijk men ze vond, en hebben daardoor niet altijd hare oorspronkelijke frischheid. Soms komen zij met den tekst, wat de declamatie betreft, in tegenspraak; zoo bijv. op bl. 151 waar men leest ‘naar dé stad van Gendt’; bl. 136 waar de 6e maat niet oorspronkelijk is en in de volgende, ‘liefjé’ gezongen wordt; bl. 119 waar ‘alla mania’ en de aanvang met twee kwarten niet natuurlijk is. Op bl. 165 vindt men iets dergelijks: de 4e maat had hier gelijk aan de eerste moeten wezen. Sedert de uitgave van het werk hebben de auteurs zelven vele andere dergelijke vlekjes reeds verbeterd, welke overigens tot de algemeene waarde van het boek weinig afdoen. Zij verdeelen hun werk in 1. ‘Noëls et cantiques’; 2. ‘Chansons mystiques et morales’; 3. ‘chansons narratives, sagas, ballades et légendes’; 4. chansons comiques et satyriques’; 5. ‘chansons d'amour’; 6. ‘chansons d'enfants’. Hierna volgt eene tweede afdeeling zonder muziek. 1. ‘Récit biblique’; 2. ‘Les nombres’; | |
[pagina 310]
| |
3. ‘Narrations’; 4. ‘Tellingen.’. Dit laatste hoofdstuk heeft eene bijzondere eigenaardigheid. Het bestaat uit eene mengeling van allerlei gedichten, van zeer grillige vinding en vaak zonder samenhang aaneen gevoegd. Deze liederen dienden ter begeleiding van het slaan of tellen der kantwerksters, of bij het spinnewiel. Doch in dit alles steekt eene zekere waarde en menig goudadertje blinkt in het erts. De ‘société littéraire’, welke de kosten der uitgave bestreed, verdient daarom ook niet minder onzen dank dan de bewerkers zelven. Het werk is bovendien in groot octavo op uitmuntend papier gedrukt en doet den drukkers, van wie wij reeds zooveel schoons hebben gezien, op nieuw eere aan. Dr. P.Alb.Th.
SHAKING HANDS. - Een Fransch Priester schijnt, vooreenigen tijd, tegen het veldwinnend handengeven van vrouwen en mannen te zijn opgekomen. Hij wil den handkus weder hebben ingevoerd. Velen hebben daar den spot meê gedreven, en zeggen, dat het handengeven hun niet revolutionair voorkomt. De vraag is echter, of het mooi is: of het er dóor kan, dat elke Heer, die op een publieke plaats een Dame ontmoet, met wie hij bekend is, haar terstond zijn hand toesteekt en de hare eenige oogenblikken gaat schudden. Ontegenzeggelijk is het handengeven van Dames en Heeren uit Engeland tot ons gekomen, en de gewoonte, dat vrouwen daar nog wel het initiatief bij nemen, hoort geheel in het kader thuis der vrouwenemancipatie. Mij heugt zeer goed de tijd, dat alleen mannen elkaâr de hand gaven, en het schouwspel van de smakeloze kneding en schudding der jonkvrouwlijke vingeren, waarop vele hartelijke Heeren ons onthalen, geheel niet bekend was. Trouwens in moderne stukken van het Fransche Tooneel (dat toch altijd nog wel een woordtjen meê se spreken heeft op het gebied der beschaving), stukken, die spelen in de hoogere standen, wordt dat handengeven ook maar alleen bij uitzondering te-werk-gesteld. De handkus daarentegen is er niet vreemd. Hij is dan ook zinrijk: hij kan eerbiedig, hij kan ook teder, hij kan zelfs spotachtig zijn. Maar wie geeft nog om manieren? Wie vindt het niet allerbehaaglijkst, liggend in een luyaart, of met de elbogen op de tafel, cigarendamp voort te brengen, of, spreekt men een vrouw een enkel woord toe, haar in een rijtuig of op de wandeling den | |
[pagina 311]
| |
rook in het gezicht te blazen?’ - Wie weet nog van causeeren? Wie weet nog van buigen, van gaan, van staan? De ruwe boerenhoed uit Albert Durers tijd, de kiel (sarrau) en bedelaarsbroek, de type van ons modern kostuum (chapeau cylindre, paletot, pantalon), verstaan zich best met het draven, het sjokken, het slenteren en het strompelen onzer moderne Heertjens. Aan gratie bij den dans behoeft óok niet meer gedacht te worden, en het uiterlijk onzer naar petroleum, kollodium, gas, tabaksrook en jenever stinkende maatschappij rechtvaardigt al heel weinig de hooge kritische praetensiën die zij (ook op het gebied van de smaak), laat gelden. X.
EEN MISVERSTAND. - De Heer P.N. Muller - een man wiens charakter en bekwaamheden hoog bij mij staan aangeschreven - meent, let wel! dat ik den Heer J.H.C. Heyse kwalijk genomen heb ‘een min gunstig oordeel te zeggen over het werk van [mijn] vriend’ Dr Jan ten Brink; dat ik iemant het recht zoû betwisten ‘het vrije woord’ in ons goed vaderland onbeschroomd en onbelemmerd te voeren. Dat doet mij leed. Ik had mij niet kunnen voorstellen verdacht te worden van het opzet tweegevechten op den degen te organizeeren waarbij een der strijders de rechter ellebogen aan het lijf gebonden zouden zijn. Neen, neen, mijn waarde P.N. Muller! ik wil niemant het recht betwisten over wien ook ‘scherpe kritiek’ en te schrijven. Ik ben niet opgekomen tegen 's Heeren Heyses besluit om Ten Brink te berispen en te bestrijden; maar ik ben opgekomen tegen het wapen dat hij gebruikt. Dat wapen, over het geheel, is geene argumentatie. maar is eene kwalijk gegronde autoriteit. De Heer Heyse heeft Ten Brink veroordeeld door een beroep op de goede smaak van.... den Heer Heyse. ‘Er is deze en gene onder [onze roman- en novellendichters] die zich vaak aan veelschrijverij schuldig maken. Ik acht het thans onnoodig een naamlijst te geven van Nedeelandsche auteurs op wiee dit verwijt toepasselijk is. Men zegt zulke dingen in den regel niet zonder bewijs en het is hier plaats noch tijd, om die bewijzen te leveren.’ - ‘Wat Nederland betreft, noem ik nu alleen Dr. Jan ten Brink.’ En daarop volgt dan eene veroordeeling van Het Verloren Kind, die grootendeels alleen steunt op het (niet van elders gebleken) gezach van den | |
[pagina 312]
| |
Heer Heyse. De gemoedelijkheid is inderdaad belachlijk, waarmeê de Heer X.X. Heyse, sprekend over een man als Ten Brink, zegtGa naar voetnoot1: ‘Bij vergelijking [van Jeannette en Juanito met Het verloren Kind] is eenige vooruitgang niet te miskennen,.... maar daarmede is waarlijk niet veel gezegd.’ Hoe jammer, dat het niet wat méer beteekent; dan wist Nederland voortaan voor goed, hoe het nu in dezen had te oordeelen. Neen! als een, man die zijn sporen verdiend heeft, eene uitspraak doet, zonder die te motiveer en, is dat altoos belangrijk: maar wij zien de coming to age van den Heer Heyse op het gebied der aesthetiek nog altoos te gemoet; en dat oen beschuldigde, bij het ‘mij dunkt’ en bij het ‘zoo is het’ van dien Heer niet bedenkelijk of half wanhopig het hoofd schudt, bewijst geenszins, dat iemant het vrije woord aan strakkere banden wil leggen, dan de maatschappelijke orde voorfchrijft. A.Th. |