Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Piae memoriae G.W. Vreede.Ga naar voetnoot1De dood van dezen voortreffelijken man heeft een deel mijns levens afgesloten. Nog herinner ik mij levendig mijn eerste bezoek, hetwelk mij het voorregt zijner kennismaking aanbood. Van dien oogenblik heb ik mij tot Vreede aangetrokken gevoeld. Wel verre van een strijdlustig man in hem te ontmoeten, zoo als men naar den inhoud zijner geschriften zich hem onwillekeurig zou voorstellen, aanschouwde ik in hem den ‘regtschapen Nederlander’, zoo als Nicolaas Beets hem nog aan zijn graf zoo heerlijk heeft bezongen. Schoon heeft een bevriende mond ter zelfde plaatse van hem getuigd, dat hij een hart had ‘edel als goud’. Als ik er nu toe overga van hem ook eenige herinneringen ten beste te geven bevat dan deze mededeeling niet een waarschuwing, dat wie in deze kleine schets persoonlijkheden vreest te vinden haar ongelezen kan laten? Gedurende mijn academieleven is Vreede een der zonnestralen van dat leven geweest en ik zou er prijs op stellen, als men, iets van mijn hand over hem lezende, dit aan mijn schrijven bemerkte.
Het was zijn hoogste lust hoogleeraar te zijn. Een andere betrekking heeft hij nooit willen aanvaarden. En toen hij eenmaal een eervol emeritaat had verworven, bleef het zijn liefste streven apostel der pen te wezen, nadat zijn leeftijd het hem verbood apostel des woords te zijn. Of dit wel altijd is gewaardeerd laat ik in het midden; zeker heeft Mr L.G. Greeve regt | |
[pagina 290]
| |
waar hij van den teekenaar in den Spectator getuigt (die Vreede eenmaal afbeeldde, schrijvende tegen Napoleon en als stoffage daarachter Vreede's beeld stelde met een ministerieëlen rok bezaaid met ridderorden), dat deze hem nooit heeft gekend en hem groot onregt heeft aangedaan. Een oude vriend van den overledene toch legde aan het graf de verklaring af, dat Vreede niet had begeerd dat een ridderorde op zijn borst zou prijken, terwijl een oud-leerling Mr J. Domela Nieuwenhuis, in een verdienstelijk, zich door warmte kenmerkend gedachteniswoord, er op wijst dat Vreede geweigerd heeft een ridderkruis aan te nemen. Voor velerlei betrekking in aanmerking gekomen, zelfs meer dan eens voor een ministerieëlen zetel aangewezen, wilde hij niets dan zijn professoraat en dat in volle onafhankelijkheid uitgeoefendGa naar voetnoot1. Toen schrijver dezer regelen zich voor eenigen tijd tot Vreede wendde met het verzoek om de opdragt te aanvaarden van een door hem aan de nagedachtenis van de Bosch Kemper gewijd stuk, weigerde Vreede dit eerbetoon te aanvaarden met de woorden: ‘De hulde aan de Bosch Kemper moet onverdeeld blijven.’ Aan de andere zijde mogt mijn kunstelooze waardeering zoo zeer in zijn geest vallen, dat indien ik zijn oordeel daaromtrent terughoude ik dit alleen doe omdat ik meen, dat daarin te vleiend over deze proeve wordt gesproken. Wanneer ik het nu betreur dat niemand bij zijn leven beproefde hem een plaats zijner waardig aan te wijzen dan wensch ik tevens nadruk te laten vallen op deze verklaring dat al wie Vreede van onedele bedoelingen heeft verdacht, daardoor het bewijs leverde van hem niet te kennen of wel niet te kunnen begrijpen. En hoe hoog hij bij zijn leerlingen stond aangeschreven, daaromtrent heerscht slechts ééne stem. Al moge het waar zijn dat zijn onderwijs niet die belangstelling inboezemde, die het ongetwijfeld verdiende, dan houde men wel in het oog, dat voor de meesten onzer Vreede's superioriteit te overwegend was dan dat men niet veilig in dezen de schuld bij ons zou moeten zoeken. De rijke bouwstoffen, en als | |
[pagina 291]
| |
ik het zoo mag noemen, het kwistig aangeboden materieel alleen, maakten in mijn oogen die colleges tot de meest belangrijke, die ik ooit heb bijgewoond. Wat had men daar niet gelegenheid te over zich te verwonderen over dat doorkundig, werkzaam brein, over dat hoogst zeldzame geheugen, dat hem niet alleen in staat stelde allerlei plaatsen te onthouden maar zelfs woordelijk te reproduceren, over die waardeering van anderer arbeid, over een vaak te ver gedreven bescheidenheid. Wat kon hij niet in vuur geraken wanneer hij sprak over mannen als b.v. een Oldenbarneveldt, een Laurens Pieter van de Spiegel, een Joan Melchior Kemper, een Gijsbert Karel van Hogendorp. En wanneer hij maar een vonk van zijn geestdrift kon doen ontbranden in de harten zijner geliefde leerlingen, men kon het hem aanzien dat hem dit zoo wel deed aan zijn edel harte. Vreede wordt uit een en ander veel te weinig gekend - ik zag hem dikwijls in het volle licht zijner voortreffelijke hoedanigheden. Hoe goed was het hem niet te moede, daar waar wij ons om inlichtingen tot hem wendden, welke opofferingen waren hem te zwaar om ons te leiden en voor te lichten? Het was zijn levenstaak ons met zijn uitgebreide kennis ten dienste te staan en alle werken uit zijn bibliotheek waren te onzer beschikking met een bereidwilligheid, die men tot de meest zeldzame en daarom juist tot de meest gewaardeerde verschijnselen mag rekenen. En hoe hoog waardeerde hij den vaak mislukten arbeid zijner leerlingen. 't Was een beminnelijke hoedanigheid te meer in den man, die in het goede vaak van overdrijving niet viel vrij te pleiten. 't Is nog zoo lang niet geleden dat een zijner leerlingen aan Utrechts academie promoveerde, na verdediging van een proefschrift van zeer middelmatig gehalte. Toen ik mij tegenover Vreede in dien geest uitliet, was hij dadelijk bereid mij te dien aanzien tegen te spreken, en zoo ooit dan was de lading hier door de vlag volkomen gedekt. Daarbij was de edele man veel beter dan de buitenwereld, die hem vaak alleen naar den inhoud van een of ander dagbladartikel beoordeelde, wist. Ik had een zekeren tegenzin te overwinnen toen ik mij voor 't eerst tot | |
[pagina 292]
| |
hem begaf, maar een korte tijd behoefde ons gesprek slechts te duren om mij een sympathie voor hem te doen opvatten, die weldra voor warme vereering en groote waardeering plaats maakte. Hij toch was zoo eerlijk, zoo opregt dat bij hem alles op de zaak, schier niets op den persoon aankwam. Napoleon de overweldiger was een gruwel in zijne oogen. - Bismarck's politiek vond in hem meer dan eens een talentvol bestrijder. Van Thorbecke, eenmaal zijn hooggewaardeerde leermeester, heeft hij zich in 1848 ten eenemale vervreemd. Toch heeft dit niemand meer leed gedaan dan aan Vreede zelv'. Hartelijke menschen als hij kunnen, zoo zij tevens charakter hebben, vriendschapsbanden verbreken, maar van die oude banden blijft toch altijd wat over en de plaats, die de vroegere vrienden in het harte innamen kan toch moeilijk door anderen worden aangevuld. Bij het herdenken van zulke toestanden kon Vreede tranen storten, want onwillekeurig deed zich dan het verleden aan zijn geest voor met de overweging wat de werkelijkheid had kunnen wezen. Nog levendig staat hij voor mijn' geest die zonnige ochtend, toen zich in Utrecht de mare verbreidde, dat Thorbecke aan den lande was ontvallen. Op 't Leesmuseum hadden een paar studenten van Professor Vreede zelv' gehoord dat het College van 12 uren, zou gewijd worden aan een bespreking over den pas ontslapen Staatsman. De Collegekamer, doorgaans ruim genoeg voor het aantal toehoorders, was even na 12 uren reeds overvol. Prof. Vreede deelde zijn auditorium meê dat hij niet zou spreken over den Staatsman Thorbecke, maar hoofdzakelijk zou stilstaan bij persoonlijke ontmoetingen en die oogenblikken uit hun beider leven waarin zij met elkander in aanraking waren geweest. Ik kan mij geen college herinneren, hetwelk in zoo ruime mate een zoo diep ingrijpenden indruk op mij achterliet. En ik heb het altijd jammer gevonden dat deze in velerlei opzigt kenschetsende toespraak niet op de een of andere wijze aan het publiek is medegedeeld. Vreede heeft dien morgen o.a. dit gezegd, waarbij men wel in het oog gelieve te houden dat mijn schrijven slechts een zeer flauwe en hoogst onvolledige nagalm is van het door hem gesprokene. | |
[pagina 293]
| |
‘Toen ik als aankomend jongeling de Leidsche Latijnsche school ging verlaten, maakte ik een afscheidsbezoek bij den Rector Bosse’, (en met den vinger duidde Vreede de plaats aan, waar diens portret zich bevond), wiens afbeelding tegenover mij hangt. Deze was niets ingenomen met mijn voornemen dat ik aan een Zuid-Nederlandsche hoogeschool mijn studiën wenschte te vervolgen en zeide tot mij: ‘als ge dan toch in België wilt gaan studeeren begeef u dan naar Gent; want daar is professor Thorbecke’. Of Vreede ten gevolge van (zeker ook zonder dien raad zou hij dit besluit hebben kunnen nemen) dien wenk zich naar Gent begaf werd mij althans dien morgen niet duidelijk, wel daarentegen dat hij pas in die stad aangekomen, dadelijk zijn schreden naar Thorbecke's woning rigtte. Zoo als men weet worden, althans onder de vroegere regeling op het Hooger Onderwijs was dit het geval, de Colleges over de Regtsphilosophie en die over de Encyclopaedie van het Regt gevolgd door degenen onder de studenten, die de Propaedeutische studiën reeds achter den rug hebben. Vreede evenwel, met de voortvarendheid, die hem zijn geheele leven bijbleef, meende om zekere redenen dat het beter was, zich reeds dadelijk voor die Colleges aan te melden. ‘Of het nu Thorbecke's aandacht trok’ zoo ongeveer vervolgde de waardige man, ‘dat een nog zeer jeugdig mensch met deze begeerte voor den dag kwam, of wel dat het ongewone van het geval dat iemand die zijn Mathesis nog moest afleggen, reeds Candidaats-Colleges wenschte bij te wonen, diens goedkeuring verwierf, een onderhoud van meer dan 2 uren stond de man mij toe, die zoo uitermate als gierig op zijn tijd bekend stond, dat hij zich noode getroostte een deel daarvan aan het eten af te staan.’ Dat onderhoud stond Vreede nog zoo levendig voor den geest, dat hem niets gemakkelijker viel dan een en ander daarvan mede te deelen. Ook het volgende acht ik ter vermelding niet onwaardig. 't Was Vreede bewust dat zich tegen zijn wijze van College geven van tijd tot tijd bescheiden maar niettemin ernstige bezwaren deden gelden. 't Lust mij niet om de betrekkelijke waarde daarvan te onderzoeken. Zoo veel is zeker dat de jongeren niet goed handelden | |
[pagina 294]
| |
aan den bescheiden en zeer voorkomenden Vreede niet mede te deelen, op welke wijze zij het dan beter gevonden hadden dat de Colleges zouden worden ingerigt. Ik heb het eens gewaagd met Vreede daaromtrent te spreken, en de overtuiging verkregen dat indien meerderen in denzelfden geest zich hadden uitgelaten, Vreede de eerste zou zijn geweest om aan onze wenschen zoo veel mogelijk te gemoet te komen. ‘Thorbecke’ zoo verhaalde Vreede ons ‘had de gewoonte om ongeveer gedurende 10 minuten aan zijn toehoorders te dicteren waarover hij in het College meer in nadere beschouwingen wenschte te treden.’ Ik heb (zeî V) ‘deze methode ook hier in toepassing willen brengen, maar tot mijn leedwezen moest ik bemerken, dat dit systeem niet in den smaak der Heeren viel.’ 't Woord vloeit mij hier uit de pen dat het van den smaak der Heeren geen gunstige getuigenis aflegt. ‘En hoe leerrijk waren die Colleges niet’ zoo vervolgde Vreede met jeugdig vuur. ‘Met welke klaarheid wist de nog zoo jonge hoogleeraar Thorbecke zijn toehoorders de meest ingewikkelde quaesties uiteen te zetten? En in dat sierlijk Latijn dat meer en meer uit de mode schijnt te geraken’ (hier deelde Vreede gedurende een paar minuten een plaats uit een van Thorbecke's geschriften mede), ‘handhaafde de Gentsche Hoogleeraar den goeden naam van het oude en beroemde Lugdunum Batavorum. 't Was wonderlijk dat Vreede en het kwam te dezer gelegenheid bijzonder scherp uit, een geheugen had, hetwelk hem schier tot alles in staat stelde. Groote belezenheid en onovertroffen vatbaarheid om het gelezene in zich op te nemen gingen bij hem aan elkander ten zeerste gepaard. Vreede deelde te dezer gelegenheid veel mede wat tot leering van de jongeren strekken kon. Hij betreurde het dat zijn waardeering voor Thorbecke te allen tijde niet onverdeeld had kunnen zijn. 't Deed hem leed dat het in het jaar 1848, te Dresden, voor 't laatst was geweest dat hij Thorbecke en diens bevallige gade had mogen ontmoeten. 't Was aan de ‘Brühlsche Terrasse’, als ik het wel heb. Hij wees er op hoe noodlottig het moest worden genoemd, door politiek verschil, van goede vrienden te worden vervreemd. Hij waarschuwde er nadrukkelijk voor, hij (de meest | |
[pagina 295]
| |
excellente van allen)Ga naar voetnoot1, die onder zijn gehoor reeds velen had gehad, die later met den titel van ‘Uwe Excellentie’ werden aangesproken, om voedsel te geven aan verwijdering door verschil van politieke gevoelens. Met aandoening kantte hij zich aan tegen den hem meermaal gegeven bijnaam van ‘Antithorbeckiaan’. Hij tegen Thorbecke! Hij, die altijd het streven van den ontslapen Staatsman zoo hoogelijk had gewaardeerd? Hij, tegen Thorbecke? Hij, die in hem den voortreffelijken leermeester, steeds den meerdere had aanschouwd? Professor Vreede deelde te dier gelegenheid nog veel mede, dat niet weinig leerrijks bevatte voor hem, die daarvan aanteekening geliefde te houden. Dit echter is, voor zoover ik meen, niet geschied. 't Was den toehoorders reeds inspanning genoeg om den vluggen gedachtengang van den Hoogleeraar te volgen. ‘'t Zal met groote aandoening zijn’ zoo ongeveer besloot de waardige man, ‘om mij aan Thorbecke's graf te verplaatsen. Houdt in het oog M.H. dat het nooit dan hoogst onaangename herinneringen kan opwekken, om in dit kortstondig leven aan den hartstogt der gevoelens toe te geven. En iet wel op 't volgende’. Hier wilde de Hoogleeraar een plaats citeren, uit een werk dat hij, 't was misschien de éénige keer uit zijn leven, vergeten had ten catheder mede te brengen. ‘M.H.’ zeî hij ‘de ontsteltenis van het oogenblik is de oorzaak dat ik een boek vergeten heb’. En als van droefheid overstelpt besloot hij zijn les, die ik hier zoo gebrekkig heb wedergegeven, met de woorden: ‘nu kan het aan niemand meer leed doen dan aan mij en niemand kan het meer betreuren dan ik zelf dat ik op zoo onwaardige wijze heb gesproken over zoo waardigen en achtenswaardigen man’. Brave, beste vriend! Die woorden zijn, voor één uwer leerlingen ten minste, niet verloren gegaan. Ik heb ze aan uw graf uitgesproken. Gij, onwaardig om over Thorbecke te spreken! 't Kan zijn dat Thorbecke en Groen grooter staatsmannen waren dan gij! 't Is mogelijk dat Thorbecke en Groen van | |
[pagina 296]
| |
Prinsterer meer in het debat waren geoefend. Maar gij, waart veel grooter geleerde en meer omvattende geest. Gij, met den edelen, vóór u ontslapen, Jeronimo de Bosch Kemper vormdet een tweetal, waarop Nederland te allen tijde trotsch kan wezen. Uit uw werken gaat een scheppende, een vormende kracht uit, welke men in die uwer groote tijd- en strijdgenoten niet vinden zal. Eenmaal in uw leven hebt gij het uw pligt geacht de Bosch Kemper te bestrijden. 't Was over een maatregel van finantieel belang, naar ik meen. Maar uw ‘peccavi’ hebt gij in uw ‘Jhr Mr Jeronimo de Bosch Kemper als staatsburger en geleerde herdacht, 1877’ uitgesproken. En of gij werkelijk schuld hadt, ben ik zoo vrij te betwijfelen. Vreede, had een zeer eigenaardige wijze om zich over de grooten dezer aarde uit te laten. Eenmaal heb ik hem hooren spreken over een ‘Ministre aux affaires étrangères, qui cependant était fort étranger aux affaires,’ en een andermaal over een stuurman van den Staat, ‘die ongetwijfeld veel beter zou hebben gedaan om als stuurman aan boord van zijn schip te blijven.’ Overal toonde hij zich een trouwhartig eerlijk mensch, regtschapen Nederlander, steeds bewonderde men in hem dat Doorkundig werkzaam brein en ligt ontvlamd gemoed,
Waar liefde en eed'le toorn nooit streden met elkander
Maar blonken even schoon.
En wie zou niet met den dichter instemmen, waar hij de bede doet hooren u zij de ruste zoet. | |
II.Aan mij, die eenige jaren het voorregt heb gehad om Vreede's lessen te volgen en zijn omgang te genieten, komt het thans voor dat ik een en ander te weinig, veel te weinig, heb gewaardeerd. Zeker kon Vreede overtuigd zijn dat hij in mij geen ondankbaren leerling had aangetroffen. Daarvoor was mijn gevoel van waardeering niet zwak genoeg. Want te allen tijde en onder allerlei omstandigheden des levens heb ik dezen man lief- | |
[pagina 297]
| |
gehad. Maar daar is toch een tijd geweest, dat ik van hem in gevoelen waagde te verschillen. Het was mij dan ook bijzonder lief, dat die korte scheiding geen duurzame is geweest. Dat dank k aan zijn trouw vriendenhart en ik durf het zeggen aan mijn onveranderlijke toewijding. Want ik heb Vreede lief gehad en hij mij, en dien hij eens den zijne noemde, kon hij niet ligtelijk van zich afstooten. 't Hooge woord moet er uit, dat ik nooit anders dan met reine toewijding aan u heb gedacht, edele vaderlijke vriend. Gij Meldt mij de hand boven het hoofd, toen vele anderen mij den rug toekeerden. Hoe hebt gij mij niet gesteund in den moeilijken strijd des levens! Met hoeveel toewijding en vuurs hebt gij mij niet gewezen op die edele lijders en strijders, aan wie de krone der zegepraal niet zou worden ontzegd? Wanneer de volkomen toewijding eens onwaardigen iets kan uitwerken aan den Regterstoel van den Eeuwige, dan zullen vele gebeden u, edele ontslapene, ten goede komen. Want gij waart een hartelijk, een fideel mensch. Dat bleek mij uit menig onderhoud, ook uit het allerlaatste dat ik met u hebben mogt. Uw trouw was van den meest echten stempel. Die hebt gij nog bezegeld in het afscheidswoord aan uwe vrienden, ‘groet ze allen van mij!’ Ik had u de photographie mijner villa in den Harz toegezonden, met de ernstig gemeende bede ons te bezoeken, wanneer het toeval u in deze streken mogt voeren. Dat gij welkom zoudt zijn was een voorwaarde, waaraan gij waarlijk niet behoefdet te twijfelen. Hoe lief ware het ons geweest u ten onzent te ontvangen en met welk een regtmatigen trots zou ik de roemers in de hoogte hebben geheven, die ik u ter eere zoo gaarne had doen klinken. 't Mogt er niet toe komen, dat de leerling deze hulde den vereerden leermeester toebragt. Thans sta ik hoofdschuddend voor dat brooze glas al zuchtende, dat dien ik het liefst hier had willen zien niet tot mij gekomen is. Is het wonder dat toen ik weder in Utrecht kwam en hem niet vond, die mij zoo edelaardig was toegedaan geweest, de stad mij uitgestorven scheen? Want nadat ik aan zijn graf had gestaan heb ik een bezoek aan het sterfhuis willen brengen. Toen niet ontvangen, mogt ik | |
[pagina 298]
| |
later tot de bevoorregten behooren aldaar te worden toegelaten, en wie zou het vreemd kunnen vinden dat ik onder deze omstandigheden aan Potgieter's woorden dacht
Verdwenen! hoorde ik t'allen kanten klagen,
En klaagde 't meê. Was voor gemoed en geest
In elk seizoen tot zelfs in winterdagen,
Ons 't opgaan naar deez' woning niet een feest?
Kan het wel verwondering baren dat mij, uit het buitenland overgekomen om aan de begrafenisplegtigheid deel te nemen, het mij zoo wel bekende huis voorbijgekomen, waar ik hem niet meer zou ontmoeten, de verzuchting des dichters voor den geest stond ‘Hoe trof, al wist ik ook dat mij die leegte beidde,
Die leegte toch!’
| |
III.Vreede's zomer, zijn nazomer niet 't minst, heeft verwezenlijkt wat zijn jeugd van hem deed verwachten. Thorbecke's kundige leerling - later zijn vriend - is eenmaal zijn doorkundige bestrijder geworden. Aristocratische geringschatting lag niet in zijn' geest - veeleer een soms te ver gedreven zucht om in anderen het goede op te merken. Tegenover personen, die een in zijn oogen verderfelijk stelsel huldigden betoonde hij zich een hartstogtelijk kampioen - en niet zelden bestreed hij op felle wijze zaken, die geen genade in zijn oogen konden vinden. Laat er ons dadelijk bijvoegen dat hij in zijn hulde jegens mannen, die deze volgens hem verdienden, lang niet karig is geweest - eveneens als hij zich te allen tijde een wakker en warm voorvechter betoonde van alles wat den lande tot welvaart verstrekken kon. Immers wie was warmer dan hij, wie betoonde grooter waardeering, wie sprak met meer erkentelijkheid daar waar het gold om aan verdiensten regt te doen wedervaren? Welk een toewijding spreidde hij niet jegens leerlingen zoowel als jegens oud-leerlingen ten toon? Menige brief en niet weinig gedrukte stukken zouden daarvan getuigenis kunnen afleggen. Jaren is het | |
[pagina 299]
| |
geleden dat hij op een wijze, zoo als alleen hij dat vermogt, rekenschap aflegde van zijn ‘gedrag hij de jongste verkiezing van, een raadslid’, waarbij hij de gronden van aanbeveling van de candidatuur van Mr C.Th. Baron van Lijnden van Sandenburg ontwikkelde. En versch ligt het zeker nog in veler gedachtenis hoe hij ten vorigen jare, hoewel reeds ziekelijk, een niet minder geliefden kweekeling voor het lidmaatschap der 2e Kamer in bescherming nam tegen de candidatuur van den heer Bastert. Verdedigend op te treden voor hen, die de publieke opinie tegen zich hadden, bij de minderheid zich te voegen waar hem dit door de meerderheid zeker tot verwijt zou worden aangerekend - zijn meening onbewimpeld uit te spreken al was hij van te voren overtuigd dat hem dit op tegenspraak zou komen te staan en hij zich daardoor vijanden zou in het leven roepen, ongeroepen als kampvechter zich te doen gelden, al kon hij ook in zekeren zin van een nederlaag overtuigd zijn, dat was zijn lust; en dit zijn zoovele, dit zijn nog maar enkele karaktertrekken, die mij den doode doen eeren in zijn graf. Getuige zij daarvan o.a. zijn heftige bestrijding van den Franschen overweldiger, zijn tegenkanting ten aanzien van von Bismarck's heerschzucht en miskenning van het regt der volkeren - getuige zij daarvan zijn onvermoeide bestrijding van Thorbecke's politiek en niet het minst zijn houding tegenover die van Willem I, in de Belgische omwenteling. Maar bij de vlugtige herinnering aan deze episoden uit het leven van den geliefden leermeester vergunne men mij daartegenover enkele andere te stellen, die ten duidelijkste aanwijzen, dat Vreede gaarne eere toebragt aan hen, welke die verdienden. Hoe kenschetsend is niet te dezen opzigte de door hem zelv' medegedeelde audiëntie bij Koning Willem II, welken ridderlijken vorst het tot hulde verstrekt dat hij Vreede, na de weigering van wijlen den hoogleeraar den Tex voor het Professoraat aan Utrechts Hoogeschool, benoemde met voorbijgaan van den streng monarchalen Mr Star-Numan, reeds Hoogleeraar te Groningen en zulks, terwijl hij niet de eerste, maar de tweede op de voordragt van Curatoren stond. Ten bewijze daarvan strekke mede zijn ondersteuning meermalen verstrekt aan | |
[pagina 300]
| |
Groen van Prinsterer, met wien hij in zoo menig opzigt van denkwijze verschilde, zijn optreden voor den te vaak en te zeer miskenden Van Vloten, in de beweging die zich in 1867 tegen dien hoogstkundigen man gelden deed, zijn waardeering van mannen, die een gansch andere rigting toegedaan waren, waarbij wij o.a. de Heeren Professor Alberdingk Thijm en Dr Nuyens op het oog hebben. Ten bewijze daarvan strekke zijn in de bres springen voor het Ministerie van Zuylen-Heemskerk; en dezelfde trouw aan zijn beginselen, die er hem toe leidde zich te onthouden aan de bekende verklaring zijner 13 Ambtgenooten, is ook de spoorslag voor hem geweest om in aansluiting met J.M. de Kempenaer en J. van Lennep in een beroep ‘Aan de Natie’ zijn waardeering uit te spreken, jegens de beide laatstgenoemde Staatslieden. Maar waar zou het heen indien wij hier stilstonden bij elke handeling, welke een zuivere spiegel zou zijn van de onkreukbaarheid en eerlijkheid zijns karakters. Alsof dit noodig ware om de nagedachtenis des Edelen te doen voortleven in de harten zijner vrienden en vereerders! Elk hunner zouden mededeelingen te over kunnen verstrekken die hem schetsen in zijn volle beminnelijkheid. Maar dit neemt niet weg, dat Nederland nimmer vergeten mag dat op den 29n Juni dezes jaars een der meest edele, geleerde, bescheiden mannen ter ruste werd opgeroepen, welken ooit een volk bezeten heeft. Nederland mag nimmer vergeten dat weinig dagen daarna een man ten grave werd besteld in wien velen een der grootste zonen van zijn land hebben lief gehad en dat er tijden geweest zijn, waarin dit niet alleen schromelijk uit het oog verloren is, maar zelfs smadelijk van meer dan éen zijde is verloochend. Men kon met Vreede in tal van punten verschillen, maar dit behoefde waarlijk de waardeering en vriendschap niet uit te sluiten. Gedurende korten tijd van mijn leven meende ik mij te moeten verzetten tegen een opvatting, die hij was toegedaan op een wijze zoo als alleen Vreede dat kon zijn. Ik voor mij ben er innig dankbaar voor dat de kortstondige scheiding, welke daaruit ontstond, geen duurzame is geweest. Ik dank dat aan zijn edel, trouw hart en aan mijn gevoelens van waardeering, die niet konden worden | |
[pagina 301]
| |
uitgedoofd. Wat leed zou het mij thans niet kosten, indien ik de laatste regelen niet had kunnen schrijven. Wanneer nu iemand vragen mogt of Vreede wel genoegzaam is gewaardeerd, dat moet het antwoord bepaald ontkennend luiden. Ik meen zelfs verder te mogen gaan en te zeggen dat hij een gunstiger lot had verdiend, dan hem in de latere jaren van zijn leven althans is beschoren geweest. Toch zou hij in zijn bescheidenheid de laatste geweest zijn mij dit toe te stemmen, indien ik mij bij zijn leven in dien geest had uitgelaten. En daarom wil ik niet op deze wijze voortgaan maar liever dezen wensch tot den mijnen maken, dat het nageslacht de groote verpligtingen jegens Vreede moge erkennen, welke door zijn tijdgenooten meer dan eenmaal, en niet zelden, op min edele wijze zijn miskend. | |
IV.Groote trouw, onveranderlijke vriendschap, zeldzame toewijding allesbehalve dagelijks voorkomende eerlijkheid, onkreukbare regtschapenheid waren eenige elementen van dezen opregten Nederlander. Vaderlandsliefde was de hartstogt van zijn leven. Denk u die weg en het zal u nooit gelukken u van Vreede een dragelijke voorstelling te maken. Wie zijner leerlingen kon op den duur voor zoo veel goeds ongevoelig blijven? En zoo er al dusdanigen, wat ik evenwel betwijfel, geweest zijn, dan is dit te bejammeren voor hen zelv'. Misschien heeft die vriendschap, waarvan ik zoo even gewaagde, zich wel het best geopenbaard in zijn' schier broederlijken omgang met den nog altijd diep betreurden Jeronimo de Bosch Kemper. Met dezen in kennis gekomen op de schoolbanken der Latijnsche school te Leiden, gaf dit tweetal elkander niets toe in liefde voor het vaderland. Kemper gaf daarvan het bewijs door in de jaren '30 en '31 als vrijwilliger uit te trekken, Vreede sloot zich nog in rijperen leeftijd in de jaren '70 en '71 bij de Utrechtsche gelederen tot bevordering van 's lands weerbaarheid aan, toen hij meende dat de onafhankelijkheid des lands op het spel stond. Kemper behield tot | |
[pagina 302]
| |
zijn' laatsten ademtogt een schier bovenmenschelijke vereering voor zijn' vader. - Vreede gedurende zijn geheele leven een bijzondere hoogachting voor Joan Melchior. 't Is mogelijk dat Kemper en Vreede eigenschappen misten, welke bij hun twee groote tijd- en strijdgenooten Thorbecke en Groen helder uitblonken. 't Past mij, zoo als ik reeds aanstipte, niet te beoordeelen of deze laatsten niet grooter staatslieden en redenaars waren. Maar wel waag ik, bij volkomen appreciatie van aller verdiensten, de meening kenbaar te maken, dat de Oud-Hoogleeraar van Utrecht's academie en de Honorair-Hoogleeraar van het Amsterdamsch Athenaeum, zeker niet minder, waarschijnlijk veel meer voor het nageslacht ten beste achterlieten, dan de twee éminente Staatslieden, voor den een van welken het dankbaar Amsterdam een standbeeld binnen zijn muren verrijzen zagGa naar voetnoot1. Eerzucht was bij Kemper niet aanwezig en bij Vreede niet voorhanden of het moest die wezen van de beste burgers van hun land te willen wezen. Nooit was Vreede meer ontstemd dan als men hem onthalen wilde op iets wat naar vleierei zweemde. Maar wat zou ik wel kunnen ter neder schrijven nu ik met weemoedige aandoening twee ouderen gedenk, die beiden eenmaal zoo goed voor mij waren en wier verscheiden ik met een nationale ramp gelijk stelle. Een paar herinneringen moeten mij nog van het hart. Ik had tot Vreede mij eenmaal gewend met verzoek om een paar boeken, die ik te Amsterdam niet gemakkelijk scheen te kunnen verkrijgen. En niet alleen werden deze mij per ommegaande post franco toegezonden, maar zelfs werd mij een zeer oordeelkundige verklaring van de door mij bedoelde wet van de Carolina ten beste gegeven, met aanwijzing van meerdere bronnen, die mij op mijn verlangen dadelijk ten dienste werden afgestaan. En toen ik eenmaal bij Kemper kwam met de vraag of hij mij misschien ook | |
[pagina 303]
| |
aan de groote uitgave van Ortolan's Droit criminel zou kunnen helpen, zei de beminnelijke man, van wien het overigens bekend is dat hij zijn bibliotheek als gemeenschappelijk eigendom van hem zelv' en zijn vrienden beschouwde, dat het hem leed deed mij dit werk op 't oogenblik niet te kunnen verschaffen: want het bevond zich niet op zijn gewone plaats. Maar 't staat mij nog levendig voor, hoe aan den avond van dienzelfden dag ik niet alleen het gewenschte ontving, maar ook een begeleidend schrijven waarin mij meerdere plaatsen werden aangeduid min of meer voor mijn onderzoek onontbeerlijk. Zoo betoonden deze voortreffelijke mannen zich in kleinigheden, als men wil - verre zou men niet behoeven te gaan om aan te toonen, dat zij zich in alles gelijk bleven. Het ‘semper idem’ was vooral op Vreede van toepassing, terwijl hij ongevoelig voor de toejuichingen der wufte schare er steeds naar streefde om de goedkeuring der edelsten waardig te zijnGa naar voetnoot1. Men kent de hooghartige houding door Thorbecke tegen den waardigen zoon van Joan Melchior aangenomen, ik weet uit Vreede's eigen mond dat Thorbecke hem ná 1848 geen schrijven meer heeft toegezonden. Maar kan dat in iets de waarde verkleinen van den strijd, dien beide vrienden tegen Neerland's premier meenden te moeten aanvaarden? 't Is aandoenlijk, dat Vreede niet alleen nog aan Kemper's graf gestaan en daar ter plaatse een woord van waardeering uitgesproken heeft, maar ook dat hij in zijn ‘Jhr. Mr Jeronimo de Bosch Kemper als staatsburger en geleerde herdacht’ nogmaals den tol heeft betaald aan beider wederzijdsche vriendschap. Door de uitgave van dit geschrift, aangevangen onder den verschen indruk van Kemper's afsterven en voltooid onder den verpletterenden slag van het overlijden zijner gade, heeft Vreede, zonder er aan te denken en zonder het te willen, den schoonsten immortellenkrans op zijn eigen graf neêrgelegd. En het strekt hem, zoo als ik reeds opmerkte, tot niet minder groote eer dat hij, door piëteitsgevoel gedreven, het ‘peccavi’ uitgesproken heeft over een zijner levensmomenten, waarin hij | |
[pagina 304]
| |
zich tegen Kemper gemeend heeft te moeten verzetten. Nederland is waarlijk niet rijk aan zulke mannen, die in stede van naijverig op elkander te zijn, al het mogelijke in het werk stellen om aan ware verdiensten regt te doen wedervaren. Men heeft aan onze Natie meermalen kleingeestigheid te laste gelegd en hier is het voorzeker de plaats niet te onderzoeken in hoeverre die beschuldiging gegrond is. Maar Kemper en Vreede kenden die eigenschap slechts bij name en bleven nooit achterlijk om zelfs van tegenstanders het goede in het licht te stellen. In beider verscheiden heeft het Vaderland zware verliezen geleden en niemand gevoele zich beleedigd wanneer te eenigen tijde beweerd wordt, dat hun opvolgers wat te lang op zich laten wachten. | |
V.Ik moet nog even toeven. 't Kon natuurlijk thans niet in mij opkomen een levensschets van den ontslapene op te stellen. Ik hoop dat het mij eenmaal moge gelukken een dergelijk boek over mijn ouden, goeden vriend uit te geven maar daarmeê zullen jaren zijn gemoeid. Zelf nog jong, ik leerde Vreede in een tijd kennen, dat hij best mijn vader had kunnen zijn, hoop ik lust en bovenal eenmaal kunde genoeg te bezitten, om een zijner niet ten eenemale onwaardige biographie uit te geven. Maar daaraan zal een grondige studie zijner geschriften moeten voorafgaan. En het zijn geen boeken, die men verslindt, maar die men savoureert. In elk geval zullen te regter tijde ongetwijfeld dankbare leerlingen, hem afschilderen op een wijze die hem krachtiger zal charakterizeeren, dan dit, om verschillende redenen thans in mijne magt stond. Wil men den grooten Geleerde, den warmen Vaderlander, den humanen Professor, den onvermoeiden Schrijver, den doorkundigen Politicus regt doen wedervaren - of wil men den teederen Vader, den braven Echtgenoot, den edelen Vriend, den begaafden Leermeester, doen uitkomen, steeds zal men stoffe te over vinden tot waardeering en vereering. Voor 't oogenblik heb ik hoofdzakelijk eenigermate bij het charakter | |
[pagina 305]
| |
van dezen ontslapene stilgestaan, al ben ik mij ook zeer goed bewust, onvolledig en gebrekkig werk te hebben geleverd. Nog enkele mededeelingen vinden hier hare plaats. Op zekeren morgen bevond ik mij te acht uren alleen in de vriendelijke Collegekamer. Ter bestemder ure was hij daar aanwezig, die te hoog stond om er aanstoot aan te nemen dat zich voor zijn lessen niet een grootere belangstelling openbaarde. Tot mijn verwondering was de bescheiden geleerde dadelijk bereid om voor mij alleen college te houden. Dat ‘privatissimum’, als ik het zoo mag noemen, heeft bij mij de aangenaamste herinneringen achtergelaten. Prof. Vreede zei al glimlachende tot mij, dat de Heeren studenten tegenwoordig aan distracties schenen te lijden. In plaats van, zoo als dat in zijn tijd het geval was, zich aan wetenschappelijke studiën te wijden, schenen zij thans hun krachten te besteden om met elkander in het ‘studenten Weekblaadje’ en de ‘Vox’ polemiek te voeren. Evenwel voegde de Professor daaraan goedig toe, ‘het verstand zal met de jaren wel komen’. Hoe het nu kwam weet ik mij niet juist meer te herinneren, maar al spoedig viel het gesprek op Jonas Daniel Meyer, volgens Vreede, den Nederlandschen Montesquieu. Met schaamte erken ik thans dat ik destijds een volslagen vreemdeling was met het streven van dien uitstekenden jurist. Met verschoonend hoofdschudden hoorde mijn leermeester deze verklaring aan; maar ontvonkte in mij zulk een levendige begeerte om mij met de studiën van dezen vermaarden Regtsgeleerden bekend te maken, dat ik mij deze ure herinnerende, daarvan veilig getuigen mag dat zij niet voor mij is verloren gegaan. Behoef ik daaraan nog wel de verzekering toe te voegen, dat ik sinds dit onderhoud noode een uur bij den Heer Vreede oversloeg, in de stille hoop dat mij nog meermalen een dergelijke les zou te beurt vallen? Een andermaal bevond ik mij in zijn studeervertrek, geneigd om met hem in een quaestie omtrent personen te verschillen. Hij betreurde dat en voegde mij deze woorden toe: ‘Gij noemt u Christen en ik die maar een half-Christen ben, zou thans anders handelen dan gij.’ Dierbare ontslapene, gij slechts een half-Christen! Dit is voorzeker wel de eenige logen, die uw | |
[pagina 306]
| |
mond heeft uitgesproken. Gij een half-Christen, deze verklaring toont maar al te zeer, hoe hoog gij het op prijs steldet een navolger van Christus in werkelijkheid te zijn. Over godsdienstige begrippen vielt gij uw jeugdige toehoorders nooit lastig - gij Hoogleeraar in de Regten en Hoogleeraar in het hoogste Regt, namelijk in de Waarheid. Maar 't was mij wel, na uw dood te mogen vernemen, dat gij gestorven waart in het geloof, dat reeds in de kindschheid het uwe, u altijd ten baken op de levenszee was geweest. Hoe velen zijt gij niet ten zegen geweest, al wist gij het zelf vaak niet. Hoe velen zouden minder goed en regtschapen zijn geworden, wanneer zij niet het voorregt van uw weldadigen omgang genoten hadden. En de hartelijkste belangstelling openbaarde zich zoo overtuigend op den dag, toen men uw stoffelijk omhulsel ter laatste rustplaats bragt. Voor mij is de uitkomst uwer wandelingGa naar voetnootl een grond te meer voor een leven na den dood. De hoop kan mij niet worden ontnomen dat zoo veel goeds en edels niet te vergeefs hier hebbe geleefd. Uit uw geest moet een hooger, een heerlijker leven ontkiemen. Maar laat mij thans mogen eindigen. Toen de mare van uw afsterven bekend was, heb ik en hebben zeker alle regtgeaarden met mij gedacht dat er heel wat tijds moet verloopen eer de ledige plaats door u opengelaten, waardig zal worden vervuld. Alle veeten zijn vergeten; aan uw graf is het leerrijk stemmen des vredes en der verbroedering aan te hooren. Brave leermeester, de ruste zij u zoet!
Harzburg, 25 Juli 1880. J.W. Spin. |
|