Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Eenige trekken uit de geschiedenis der beschaving van België.
| |
[pagina 202]
| |
tenaar van 't Leuvensch kwartier, voor eenen der voornaamste baronnen des lands. De schrijver toonde met dit werk, hoezeer de eigenaardige ontwikkeling der beschaving in België waard is bestudeerd te worden; hoezeer nog de tegenwoordige volksklasse, vooral van Vlaamsch België, den alouden toestand, de voorvaderlijke gebruiken, al is het ook slechts flauw, afspiegelt. Welnu, de heer Poullet heeft zich sedert de uitgave van ‘Pynnock’, met de borst toegelegd op de studie der aloude belgische beschaving, doch bijzonder op de rechtsgeschiedenis. Voorzeker een moeilijk vraagstuk! Op het tijdstip der uitgave van ‘Louis Pynnock’ had de heer Poullet reeds eenen prijs der academie gewonnen, met eene ‘Histoire de la joyeuse entrée de Brabant et ses origines’, eene rechtsstudie over de aloude vrijheden en privilegiën van het hertogdom Brabant, gelijk die door het ‘Charter van Cortenberg’, sedert het jaar 1312, waren bevestigd en onder den titel van ‘Blyde incomste’ in latere jaren uitgebreid en door de hertogen bezworen werden. Daaraan knoopte zich eene verhandeling over het strafrecht in Brabant (‘Hist. du droit pénal’, enz. 1867) tot op Karel V, in 1870 gevolgd door eene dergelijke verhandeling als tweede deel, loopende tot aan de vereeniging van België met Frankrijk. Verder verscheen nog in het jaar 1873 en 1874 eene geschiedenis van het strafrecht in Luik (‘Hist. du droit criminel dans l'ancienne principauté de Liége’) en een overzicht der provincieele gouverneurs van de oude Nederlanden, tusschen 1400 en 1800, alsmede eene beschrijving van den toestand der Belgische wetgevingen aan het einde, der 18e eeuw (‘Les constitutions nationales belges de l'ancien régime à, l'époque de l'invasion française, en 1794’). Het vóór ons liggende werk werd, gelijk men ziet, door de voorafgaande studiën langen tijd voorbereid, en draagt daarvan dan ook den welsprekenden stempel. De schrijver gaf daaraan den titel: ‘Histoire politique interne de la Belgique.’ De keus daarvan hangt te zamen met het onderwijs der geschiedenis aan de hoogescholen, zoo als dit, door de wet van 1876 is voorgeschreven. | |
[pagina 203]
| |
De heer Poullet toont ons dat hij door ‘histoire politique interne’ in de eerste plaats ‘l'histoire des institutions judiciaires’ verstaat, welke in dit werk dan ook alle andere deelen der ‘histoire politique interne’ overtreft. De heer Poullet maakt er zelf geene aanspraak op eene algemeene staatsgeschiedenis van België te schrijven, duidelijk in zijne voorrede zeggende: 1o dat het werk uitsluitelijk gewijd is aan de studie van den oorsprong en de ontwikkeling der oude rechtsinstellingen (‘nos anciennes institutions’); 2o dat hierbij de kennis der dynastiën en de oorlogsgeschiedenis als bekend wordt verondersteld; 3o dat hij zijn werk slechts als proeve (Essai) wil beschouwd zien, en dat hij alleen eenige uitbreiding aan zijn werk heeft gegeven, omdat zonder deze de rechte klaarheid onmogelijk te bereiken was; 4o dat het bijzonder voor de studenten der hoogeschool is geschreven, om bij de lessen des hoogleeraars te worden gebezigd. Deze punten in acht nemende mogen wij geene andere eischen aan het werk stellen, clan de schrijver zich zelven gesteld heeft; want die eischen hebben hun recht en redelijkheid. Uit het volgende zal blijken, dat de auteur niet alleen daaraan heeft voldaan, maar de billijke verwachting des lezers, tegenover de bescheidenheid, die de voorrede in de pen gaf, heeft overtroffen, en zijne taak meer dan bevredigend heeft volbracht. De schrijver verdeelt zijn werk in vijf hoofdstukken: I. De oorsprong (‘Les origines’). II. De instellingen (institutions) van het karolingische rijk. III. De eerste middeleeuwen of het tijdperk van overgang. IV. Het tijdperk der gemeenten. V. Het eenhoofdig tijdperk. In de opgave der bronnen, welke aan elk hoofdstuk voorafgaat, toont de heer Poullet al dadelijk dat hij alle belgische schriften van eenige waarde, die tot zijne studie behooren, heeft te rade geroepen. En nog veel meer bewijst hij de nauwkeurigheid zijner onderzoekingen, in den loop van het werk, door de aanhaling der deelen en bladzijden van de monographiën, waar het bewijs voor sommige beweringen is te vinden. Deze laatste wijze van aanhalen der onderzochte werken, welke den jongen lezer aanleiding geeft tot zelfstandige verdere studie (doch | |
[pagina 204]
| |
die bij fransche en belgische schrijvers eene uitzondering is), verdient, dunkt mij, bepaald de voorkeur. De vraag die in het tweede hoofdstuk wordt behandeld behoort tot de moeijelijkste in de geschiedenis der beschaving, en is, wat België betreft, door den heer Poullet verdienstelijk opgelost. Wij willen hierbij eenige oogenblikken stilstaan, na 't daaraan voorafgaande te hebben aangeduid. In het eerste hoofdstuk (‘Les origines’) wijst de schrijver kortelijk de landstreken der verschillende volksstammen aan, die in de vóór-romeinsche tijden België binnendrongen. Hij laat in 't midden of deze volkjes meer van celtischen dan wel van germaanschen oorsprong waren. In elk geval, zegt de schrijver, zijn zij door de Romeinen ‘geromaniseerd’ (bl. 11). De invloedrijkste klasse sprak latijn. Doch, er bleef minstens even zooveel land, door verschillige oorzaken, vrij van die onnatuurlijke beschaving. Toen de Franken op hunne beurt in België doordrongen, ontving die romeinsche beschaving, vooral door de bekeering van Clovis, eenen harden stoot (bl. 14). Evenwel kan men niet zeggen dat de ‘barbaren en de FrankenGa naar voetnoot1’ de romeinsche beschaving wegveegden (balayer). Zij plaatsten zich als 't ware op de oude geromaniseerde maatschappij; wat tot gevolg had, dat de germaansche richting der beschaving de overhand behield in onze streken (bl. 18), en altoos meer aangewakkerd, | |
[pagina 205]
| |
door het christendom geregeld en geleid werd. Het was eene samenwerking van ‘ripuarische en salische Franken, Saksers of SuevenGa naar voetnoot1, talrijke Belgo-Bomeinen, en Gallo-Romeinen’, zegt de schrijver. Hierop gaat de schrijver over tot de beschouwing van den zegen dien het christendom en de h. Kerk aan 't menschdom brachten. De h. Kerk plaatste hare inrichting op den bestaanden toestand; de civitates der Romeinen stemden in den regel met de grenzen der nieuwe bisdommen overeenGa naar voetnoot2. De bisschoppen namen plaats in de volksvergaderingen; de leer van 't evangelie drong door in de oude wetgeving (bl. 26). Alom verrijzen de bedehuizen, gesticht door onverschrokken evangeliepredikers. Doch het was eerst ten tijde van St. Bonifatius dat door het geregeld houden van synoden de antichristelijke beweging onderdrukt en de toekomst van 't christendom gered werd. Bij deze gelegenheid spreekt de schrijver van de samenwerking der geestelijke en wereldlijke macht, als of in die eeuwen het wereldlijk gezag (gelijk in geene andere eeuw) uitsluitelijk het heil des menschdoms zocht in eene onbeperkte, belangelooze uitbreiding der h. Kerk, zonder dat de gewone menschelijke driften van heersch- en veroveringszucht zich daarin mengden. Hij noemt de karolingische alleenheerschappij zelfs ‘quasi sacerdotale’ (bl. 239). Doch de strijd tusschen de geestelijke en de wereldlijke macht, tusschen geest en vleesch, tusschen de goede en de slechte hartstochten, is zoo oud als het menschdom. In verschillige tijdperken der geschiedenis doet die strijd zich verschillig voor. Eene onbaatzuchtige samenwerking van het geestelijk en wereldlijk gezag tot eeuwig en tijdelijk heil van 't volk | |
[pagina 206]
| |
komt alleen bij groote uitzondering, ja slechts bij enkele handelingen van sommige regeeringen voor. De vorsten welke 't meest in dezen zin werkten hebben zich dan ook, door den roep des volks, zoowel als door de bevestiging der wettige pausen, den naam van den ‘heilige’ verworven. De uitbreiding van het christendom en de h. Kerk was evenmin geheel vrij in de eerste eeuwen na Christus, als in de latere middeleeuwen. Trouwens, de heer Poullet geeft het toe: ‘Il y avait des restrictions à, la liberté (de l'Eglise)’, in den karolingischen tijd. Toen de volksvergaderingen onder de laatste Merovingers in onbruik waren geraakt, drukte zich op de synoden en in de kapittel-vergaderingen der monniksorden het verlangen der h. Kerk uit naar ‘waarborgen, om de mogelijke misbruiken der wereldlijke macht tegen te gaan’.... ‘Alle de bezworen instellingen der middeleeuwen zijn gegrond op het beginsel dat de vorstelijke macht begrensd is, bepaald en gesteund door de rechten der besturen, die even heilig en even eerbiedwaardig zijn als eerstgenoemde’. Na dit uiteen gezet te hebben, beschrijft de auteur, in zijn tweede hoofdstuk, de rechterlijke instellingen, waarin de veldwinnende beginselen zich, gedurende de heerschappij der karolingische vorsten, als 't ware kristalliseerden. 't Is niet mogelijk in dit artikel de beschouwing des schrijvers in de onderdeelen te volgen. Wij bepalen ons bij eenen blik op die punten, welke minder bekend, en door den heer Poullet met ernstigen toeleg en prijzenswaardige klaarheid in 't licht zijn gesteld. Gelijk de schrijver de karolingische instellingen van de eene zijde als het logisch gevolg der hieraan voorafgaande eeuwen beschouwt, betracht hij die tevens als de eerste schakel waarmede ‘bijzonder de constitutioneele instellingen der Nederlanden’, gelijk een keten, samenhangen. De karolingische instellingen zijn de ‘tronk waaruit deze laatste zijn ontsproten’. De geest van Karel den Groote waait dus nog door onze moderne maatschappij.... Na een geographisch overzicht van Nederland in 't Karolingisch tijdperk te hebben gegeven, beschrijft de auteur de bron- | |
[pagina 207]
| |
nen van het recht, en duidt op het verschil tusschen politische en grondrechten, alsook op het gewicht van het gewoonterecht tegenover de geschrevene wetten. Hij bespreekt de verschillende klassen van vrijen en onvrijen, en doet uitkomen dat alleen de vrije grondbezitters in het volle bezit waren der voornaamste voordeelen van de germaansche vrijheid. Zij droegen den naam van rachinburgi of boni viri, zegt de schrijver. Zij waren de rechters, verplicht bij de aloude rechtzaken tegenwoordig te zijn. Dit wordt door den naam ‘rachin-burgi’ zelven aangeduid; terwijl de uitdrukking bonus vir eigenlijk niet anders beduidde dan een vermogend man; een titel die opkwam toen de rachinburgi in verval raaktenGa naar voetnoot1. De schrijver geeft vervolgens een kort en bondig overzicht van den toestand der eigenhoorigen, ministerialen, enz. waarbij wij gaarne de geschiedenis van de woorden vassus en baro hadden besproken gezien, die in de salische wet, gelijk ‘onvrije’ en ‘vrije’ of ‘vrijeman’, of ‘man’ alleen (b. v. in de uitdrukking ‘femina et baro’), aan elkander worden tegenovergesteld. Daarop gaat de heer Poullet over tot het meer eigenlijk doel van het hoofdstuk: de rechterlijke instellingen zelven. Hierin wordt nu de toestand der karolingische maatschappij verder afgespiegeld en aangetoond, hoe b.v. de nationaal-frankische volksvergadering gewicht voor de rechtspraak had (bl. 69), en assisen waren, onder de voorzitting des konings. Een klein beeld dezer vergaderingen vertoonen de placita of rechtzittingen der graven, waarbij tot op de tijden van Karel den Groote alle rachinburgi van het graafschap moesten verschijnen. Doch aan deze verplichting werd langzamerhand niet meer voldaan, en de rachinburgi sloten een oog voor de misbruiken der rechterlijke macht. Wegens het verval dezer instelling verordende Karel, in 't jaar 802, dat elke gerechterlijke zitting geldig zou wezen, wanneer zij in tegenwoordigheid van zeven schepenen gehouden werdGa naar voetnoot2. Deze bepaling was echter niet | |
[pagina 208]
| |
geheel nieuw: want reeds in de salische wet stond geschreven, dat des noods zeven rachinburgi voldoende waren om eene rechterlijke zitting te wettigen. Volgens eene bepaling van Lodewijk den Vrome, van 819, moest eene voltallige schepenbank uit 12 schepenen bestaan. Het is waarschijnlijk dat, voor groote assisen, Karel de Groote ook reeds het twaalftal had bepaaldGa naar voetnoot1. Zeer wel zegt verder de schrijver: ‘Een der karaktertrekken van de frankische provincieele organisatie, welke door de geheele middeleeuwen zichtbaar is, is de concentratie der militaire, gerechtelijke, politische en administratieve macht. Het waren de Pippijnen, de vader, grootvader en overgrootvader (Pipp. v. Herstal) van Karel den Groote, welke daartoe den grond hadden gelegd. Het was ten gevolge der voortdurend naar hetzelfde doel gerichte maatregelen der machtige hofmeyers, dat Karel de Groote het middenpunt van macht kon vormen, wat aan 't frankische rijk kracht en eenheid, aan 't volk rust en overvloed, aan het christendom eene groote uitbreiding gaf. Zoo hadden dan ook bij voorbeeld de comites palatii of paltsgraven, omtrent de komst van de karolingers op den troon, hunne eigenlijke beteekenis verloren. Zij waren de hoogste rechterlijke ambtenaren en vertegenwoordigden de merovingische koningen bij de koninklijke placita, doch hun aanzien verdween bij de toenemende macht der hofmeyers. Dezen stelden zich ten slotte in hunne plaatsGa naar voetnoot2. Te recht beschrijft de heer Poullet den comes in 't algemeen als eenen onafzetbaren rechterlijken ambtenaar, bepaalt den kring zijner verplichtingen, als handhaver van orde en vrede, en geeft hem tweeërlei naam: grafio en comes. Doch ook dit was vóór Karels tijd niet eenerlei. Pardessus en vele duitsche geleerden, waaronder Waitz in zijne ‘Verfassungsgeschichte’, hebben het onderscheid dezer twee titels niet opgemerkt. De tekst der merovingische diplomen bewijst niet onduidelijk dat hier ver- | |
[pagina 209]
| |
schil bestaat. Zonder ons lang hierbij te willen ophouden, halen wij alleen twee voorbeelden aan, een uit de zesde en een uit de zevende eeuw. Koning Chlotarius geeft, in 539, eenen vrijheidsbrief, en richt dien aan.... ‘ducibus, comitibus, domesticis, vicariis, grafionibus, centenariis vel omnibus junioribus’.Ga naar voetnoot1 Eene oorkonde van koning Chlodwig III, des jaars 693Ga naar voetnoot2, noemt als personen tegenwoordig op een koninklijk placitum: ‘comites, grafiones, domestici, referendarii’, enz. De romeinsche titel comesGa naar voetnoot3 was dus van den duitschen grafio onderscheiden. De eerste beduidde een burgelijk de tweede een militair gezag. Reeds in de ripuarische wet komen pogingen voor: de beide titels in een te doen smelten, doch eerst onder de karolingers werd deze oplossing volkomenGa naar voetnoot4. Onze wandeling door het werk des heeren Poullet vervolgende, vinden wij, in het derde hoofdstuk, ‘Overgangstijdperk’ getiteld, onder anderen eene beschrijving van den overgang der oude frankische tot erfelijke graafschappen, en de vorming van ‘nationale’ vorstendommen. De auteur schetst de verhouding der hoofden der nieuw gevormde grondbezittingen tegenover den keizer, en noemt deze een eenvoudigen leenmansband (‘un lien de vassalité, règlé par un contrat féodal’). Die leenmans-verplichtingen waren echter reeds in de tiende eeuw zeer wankelend geworden, en de duitsche keizers moesten met kracht en geweld, bij voorbeeld de graven van Holland, aan hunne plichten herinneren. Door dat de kerkhoofden tevens het karakter van kroonvasallen hadden gekregen, sloten zij zich in den investituurstrijd dikwijls eer bij den keizer aan dan bij den heiligen Stoel. Zeer juist. - Doch wanneer de schrijver zegt: ‘Plusieurs de nos prélats, notamment des évêques de Liége et d'Utrecht.... se rangeaient du côté de l'Empereur contre le Saint-Siège’, dan maken wij eene uitzondering voor Wazo van Luik (1042-1048)Ga naar voetnoot5 (‘ante ruet | |
[pagina 210]
| |
muudus quam surget Wazo secundus’), Theodwin (1048-1074). De opvolger van laatstgenoemde, Hendrik van Verdun, liet zich wel is waar, na den dood van Gregorius VII, door den tegenpaus Celestinus III bewegen bij de keizerlijke synode, of den rijksdag te Worms, tegenwoordig te wezen. Nu geeft de schrijver ons een klaar overzicht der vorming van de grafelijke hoven, tot op de dertiende eeuw; het toenemen der titels voor verschillige ambten, welke in de dertiende eeuw tot eeretitels afzinken, om weer plaats te maken voor andere, die eene levenslange betrekking aanduiden. Verder beschrijft men ons de ontwikkeling der gerechtshoven door de aanstelling van gezworene raden, niet te verwisselen met het hooge gerechtshof eens graafs, bekend onder den naam van cour des barons, of cour des hommes, hetwelk gelijk stond met het oude hooge leenhof (cour féodale supérieure). Dit hoogste gerechtshof had in elke provincie zijnen eigenaardigen naam en vorm, ofschoon alle deze hoven op eenen overeenstemmenden grondslag berustten. In het vierde hoofdstuk, ‘Het gemeente tijdperk’, beschrijft de heer Poullet de veranderingen in het grondbeheer der belgische provinciën, van de 13e tot de 15e eeuw. Vooreerst schetst hij de uitbreiding van het hertogdom Brabant, en de verhouding daarvan tot het aangewonnen gebied (bl. 229); dan de hechting van het graafschap Looz aan het bisschoppelijk vorstendom Luik; de oplossing van Chiny in Luxemburg, de aaneenhechting van Mechelen en het graafschap Vlaanderen; het lot van Antwerpen, nú weer aan den graaf van Vlaanderen dán weer aan den hertog van Brabant onderworpen; de samenvoeging van Henegouwen, Holland en Zeeland, waarop zelfs Philips II in 1549 nog eenen eed moest zweren (bl. 234); den overgang van Rijssel, Douai en Orchies tot de domeinen des konings van Frankrijk, door het tractaat van 1320. De schrijver schetst de onafhankelijkheid der abdijen Stavelot en Malmedy, tegenover de nederlandsche graafschappen, als ook die van eenige heerlijkheden tusschen Maas en Rijn, welke uitsluitend aan den keizer onderworpen bleven. Na zijne opmerkzaamheid te hebben geschonken aan eenige | |
[pagina 211]
| |
punten van het kerkelijk leven en de kerkelijke organisatie, het onderwijs en de gestichten van liefde, gaat de heer Poullet over tot de beschrijving van enkele bronnen van het recht en de grondslagen van de constitutioneele rechten in dit tijdperk. Zij zijn tweeërlei; het recht der gewoonte of de overlevering en het geschreven recht, welk laatste zich weder in ‘kanonisch recht’, ‘leenrecht’ en ‘romeinsch recht’ laat onderscheiden; schoon het romeinsche recht in de middeleeuwen zich in de Nederlanden alleen in enkele gevallen vertoont. Hier wordt vervolgens gehandeld over de aanstelling der bisschoppen, en andere kerkelijke belangen; verder, op wereldlijk gebied, b.v. over de bovengenoemde, beroemde ‘Blyde incomste’, sedert de 14e eeuw eene soort van constitutie der Brabanders, waarover de heer Poullet eene afzonderlijke verhandeling in 't licht gaf; vervolgens wordt over de meest bekende binnenlandsche vredestraktaten gehandeld, waarin een soort van geschreven recht wordt bepaald; te beginnen met den vrede van Fexhe in 't jaar 1316. Na een kort overzicht van het bestier der bezittingen (régime foncier) en de tallooze soorten van inkomsten der eigenaars, waarin menige, voor de geschiedenis der volksbeschaving belangrijke trek voorkomt, gaat de schrijver over tot de bespreking van den toestand der personen en hunne onderlinge betrekking, waarin een aantal rechten en vrijheden in 't licht worden gesteld, die niet minder belangrijk zijn voor de geschiedenis der ontwikkeling van het volk. Wij willen daaruit, bij deze gelegenheid, alleen het recht aanhalen over het gebruik der moedertaal. Zoowel in het openbare als in het private leven, voor het gerecht en in alle bestuurszaken, had elk het recht in zijn eigene taal te worden bejegend. Een merkwaardig voorbeeld der handhaving van dit recht vinden wij in eene bul van paus Alexander IV aan den bisschop van Doornik, zoowel als aan den aartsbisschop van Reims en aan de Gentenaars gericht, om te verhoeden dat laatstgenoemden, toen zij met den bisschoppelijken deken te Gent in twist lagen, in eene vreemde stad, waar geen Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 212]
| |
vlaamsch werd gesproken, hun recht zouden moeten zoeken. De land- en rechtspraak te Gent was dus, in de 13e eeuw, de Nederlandsche. Dit recht werd in de volgende eeuwen niet altoos in dezelfde mate gehandhaafd. Doch, zelfs nog in de achttiende eeuw werd de administratieve briefwisseling met de vlaamsch sprekende bevolking regelmatig in de nederlandsche taal gevoerd. Zelfs in Luik moest de bisschoppelijke officiaal het vlaamsch zoowel als het fransch machtig zijn (bl. 812). De bevoorrechte klassen waren de geestelijkheid en de adel. Eigenlijke burgers, als klasse van bevolking eenerprovincie, bestonden er niet. Het woord ‘burger’ had eene locale beteekenis. Daarom spreekt de schrijver ook over hunnen toestand in de volgende paragraaf, waar de grondslagen der locale instellingen worden behandeld. Hierin toont hij aan hoe men burger werd door geboorte, huwelijk of aanneming, en op welke wijze het burgerrecht weder verloren ging (bl. 341), als ook hoe men in de burgers zelven de viri hereditati, optimates, ‘coopmannen’, ‘poorters’, en burgers bij uitnemendheid heeft te onderscheiden. Daarop beschrijft de auteur, hoe van de eene zijde sommige familiën zich door geboorte en afkomst boven de anderen wisten te stellen, waardoor de zoogenaamde ‘geslachten’ ontstonden, en wat de buitengewone voorrechten daarvan waren; alsmede hoe, van de andere zijde, de ‘coopmannen’ en ambachtslieden zich aan-een sloten en de gilden stichtten. Ten opzichte van den oorsprong dezer vereenigingen sluit de schrijver zich niet aan bij eene of andere vastgestelde theorie, doch neemt, met weloverlegd historisch oordeel, aan dat de gilden of vereenigingen van handwerkslieden tot corporatiën, in verschillige tijden en plaatsen verschillende oorzaken hebben gehad. De heer Poullet is van meening dat de oudste dergelijke associatie te Keulen, in het midden der 12e eeuw, ontstondGa naar voetnoot1 (bl. 315). | |
[pagina 213]
| |
Doch naar mijne meening bestond de aan-een-sluiting van personen die hetzelfde ambacht uitoefenden, of dezelfde studiën deden, reeds in de 8e eeuw in Italië. Althans, toen Karel de Groote, na de eerste groote overwinning op de Longobarden behaald, in het jaar 774, Rome binnentrok, werd hij, volgens het verhaal van Anastasius den boekbewaarder, vóór de poorten van Rome door gezelschappen en vereenigingen van meesters en scholieren (scholae militiae) met hunne vanen te gemoet getrokken. Met recht bespreekt de auteur deze gezelschappen onder drieërlei opzicht, als personnes morales, corps industriels, confréries religieuses, want ten allen tijde mengde zich het geestelijk broederschap en het burgerlijk broederschap, in het belgische volksleven, op de meest eigenaardige wijze, dooreen. De zoogenaamde rederijkers of rederijkkamers bij voorbeeld ontstonden, in de 14e eeuw, op de eene plaats uit een geestelijk broederschap, op de andere daarentegen wérden zij door verloop van tijd een geestelijk broederschap, op eene derde plaats waren zij van burgerlijken oorsprong en bleven daarbij, doch zij hadden algemeen hun altaar of bijzondere kapel. De heer Poullet hangt ons nu verder een beeld op der vermindering van de macht der magistraten, tegenover de zoogenaamde ‘groote gemeente’. Hier was in den beginne de werkmansstand uitgesloten; zij bestond alleen uit de hoogste burgerij, ofschoon dit onderscheid door de kern des volks niet lang werd verdragen. In de volgende paragraaf, bij het bespreken van de vorstelijke macht, wijst de schrijver recht duidelijk op het verschil dezer macht met die van later dagen. Hare uitoefening heeft niets geheims, niets absoluuts, of willekeurigs. De grondheer, bisschop, hertog of graaf, leeft te midden zijner vasallen en getrouwen, altoos open hof houdende. Hij heeft ook eigenlijk geene hoofdstad waarin zich zijne belangen centraliseeren; voorzeker eene oud-duitsche gewoonte. De keizers van Duitschland gaven daarvan, gelijk ik reeds elders heb gezegd, het voorbeeld; en merkwaardig is 't in de oud-duitsche kronijken te lezen: De koning viert Kerstfeest te Ingelheim, houdt Paschen te Nim- | |
[pagina 214]
| |
wegen, brengt Pinksteren te Mentz door, enz. Hij reisde zonder ‘residentie’ rond, waar het volksbelang zulks vorderde. Daarop worden de verschillige rechtbanken der dertiende en veertiende eeuw behandeld (la cour des barons of cour féodale, en la chambre du conseil of conseil du duc), en over de macht van de oppergerechten der ambachten gesproken, welke vóór de dertiende eeuw zonder appél oordeelden (bl. 391). De graven berustten hierin echter niet, en zochten uit hunne raadskamer een hof van appél te vormen; doch slechts met groote moeite, en alleen in sommige gevallen, gelukte hun dit streven; ofschoon in den geest dier eeuwen de vereeniging van administratie en rechtspraak, gemakkelijker dan in lateren tijd, eene verwarring in de rechten deed ontstaan. In de beschrijving der ontwikkeling van de stedelijke macht, welke de schrijver nu verder behandelt, wijst hij op een zeker stedelijk aristocratisme. Dit drukte zich uit in eene afzondering der eene stad tegenover de andere: kleine republiekjes, welke daarom toch een duidelijk geteekend dynastisch gevoel toonden. Die zelfstandigheid der steden bevorderde niet alleen den grooten opgang der ambachtsgilden eener zelfde stad, maar veroorzaakte eenen wedijver in alle kunsten, van de eene stad tegenover de andere. Wij zien daarvan heden nog de vruchten in de grootsche, veelal onuitgebouwde kerktorens, de prachtige stadhuizen, de verscheidenheid der trotsche lakenhallen der 14e en 15e eeuw, alle zooveel bewijzen van de zelfstandigheid en den naijver der stedelijke bevolkingen, die niet voor elkander wilden onderdoen. Het kon niet anders of de kracht des adels werd door deze fiere burgerijen voortdurend ondermijnd (bl. 425). Het is niet meer de handwerksklasse welke tegenover de groote burgers staat, maar wel georganiseerde kooplieden zijn het, die over gedisciplineerde krachten beschikten (bl. 427) en jurisdictie verkregen. Die volksmacht nam na het jaar 1302, waarin de Franschen op de velden van Kortrijk werden verslagen, nog toe. Jacob van Artevelde organiseerde de burgerij van Gent, en verdeelde die, gelijk een groot leger, in verschillende korpsen. De ambachtscorporatiën wonnen steeds in rechterlijke en administratieve macht, | |
[pagina 215]
| |
hadden stem bij het kiezen der schepenen. Tot ver in 't eenhoofdig tijdperk beheerschten zij Vlaanderen (bl. 432) en het hertogelijk gezag. De steden vertoonen zich nu als lichaam in de groote vergaderingen; zij worden bijeengeroepen als de baronnen: alle vraagstukken van algemeen belang wordeu door den graaf en de goede steden opgelost. Dit gaf aanleiding tot de nieuwe politiek der graven: den adel door het volk te fnuiken. En toen graaf Guido, in vijandschap met zijnen adel, het ook met de groote steden verbruidde - stond hij alleen en verlaten daar. In het vijfde hoofdstuk, het ‘monarchale tijdperk’, schildert de heer Poullet vooreerst de heerschappij der Burgundiërs: b.v. de listen van Philips den Goede om, 't zij door middel van ‘geld, van overreding, van slimheid of van geweld zijn grondgebied te vergrooten’. Hij beschrijft hoe of Karel de Stoute de ‘vaderlijke plannen’ nog in ‘onmeetelijke verhouding’ uitwerkte. Alleen de geringe samenhang van hun gebied was de oorzaak waardoor hun geweld zich niet nog verder konde ontwikkelen. Toen met de zestiende eeuw Karel V Nederland in zijne macht kreeg, werd het land eerst recht dooreen geschud, want het gevoelde den terugslag van alle groote bewegingen in het overig Europa. Met de eeuwen der eenhoofdige macht was een tijdperk van verzwakking en vernedering voor Nederland aangebroken, daar de historische ontwikkeling des volks werd tegengestreefd door de omstandigheden. Misbruiken van macht van allerlei aard ontwikkelden zich op geestelijk en wereldlijk gebied, met zulk eene kracht, dat eene betere organisatie der bisschoppelijke macht, en eene nieuwe verdeeling der bisdommen slechts met groote moeite kon worden doorgezet, en niet de dadelijke hulp bracht, die zoo zeer noodig was. België herwon niet weder den geest van edele fierheid, die de volkstribunalen, en de grootsche kunstwerken in het leven had geroepen. ‘Toen de steden in moeielijkheid kwamen met het vorstelijk gezag, werden de laatste sporen van hunne republikeinsch getinte instellingen uitgewischt’ (bl. 509). De raden en hoven werden meer en meer gecentraliseerd. Eindelijk, in 1531, gaf Karel V | |
[pagina 216]
| |
aan de regeering der Nederlanden een vast middenpunt, door de aanstelling van eenen gouverneur-generaal, door drieërlei raad - den raad van staten, den bijzonderen raad, en den raad der financiën - ondersteund. De vorst van Nederland was nu waarlijk souverein geworden. Hij bezat evenwel nog andere rechten, dan die welke hem in onze dagen de grondwet verleent. Hij bezat alle macht eens christelijken wetgevers, zonder een absoluut monarch te zijn; want het absolutisme vond een tegenwicht in de rechten en vrijheden der verschillige provinciën. Na ons eene beschrijving te hebben gegeven van de rechten der provinciale staten en der staten-generaal, waarover de heer Poullet in zijn werk ‘Les constitutions’ uitvoerig heeft gehandeld, en na van 't verschillig karakter der genoemde raden te hebben gesproken, doorloopt de schrijver nog de rij der voornaamste ambtenaren, duidt hunnen werkkring aan, en schetst lichtelijk ‘de algemeene theorie der wetgevende macht’, en den geest der rechterlijke ordonnanciën, de financiën en het leger. In de volgende paragraaf, handelende over de verhouding van kerk en staat in de 16e eeuw, wijst de schrijver erop hoe het streven van Philips II, ter bewaking der kerkelijke hierarchie, en zijne zucht deel te nemen aan de apostolische zending der Kerk, beginselen in het leven riepen, welke gedurende de zeventiende eeuw in België zich uitbreidden en in de achttiende, door van Espen, als theorie der macht van den staat over de Kerk verdedigd, allerlei heillooze gevolgen hadden (bl. 566, vlg). Met sprekende voorbeelden licht de auteur de ontwikkeling van dit stelsel toe, tot op den tijd van Joseph II. Van de andere zijde was de zestiende eeuw de eerste stap tot het ‘staatkundig verval der Nederlanden’, welke door de omwenteling werd bevorderd. De heer Poullet duidt den strijd, welke in de zestiende en zeventiende eeuw Europa in verwarring bracht en in de Nederlanden in vlammen uitsloeg, aan, door de woorden ‘La question qui les domine (les guerres de religion) est celle de savoir qui sera maître en Europe, du catholicisme ou du protestantisme dans ses différentes branches’. | |
[pagina 217]
| |
Naar onze meening kan de vraag nog anders worden beschreven. Het was nóch den eerst katholiek, daarna luthersch, eindelijk, door de omstandigheden gedwongen, calvinistisch gezinden Willem van Oranje, nóch den katholiek opgevoeden en gestorven Egmont, nóch den bandeloozen graaf van Brederode, nóch den vrijheidlievenden Oldenbarnevelt, nóch den handlangers van den moord in de Bartholomeusnacht, noch Elisabeth van Engeland, nóch den katholiek gebleven Wallenstein, nóch den veroveraar Gustaaf Adolf, nóch Richelieu, nóch zoo velen anderen, die eene gewichtige rol in de ‘godsdienstoorlogen’ hebben vervuld, er om te doen: den eenen het katholiek beginsel, den anderen het protestantsch beginsel te doen zegevieren, dan alleen om een ander doel, een staatsdoel, - de bevrediging van zekere heerschzucht, of grootere politieke vrijheid - te bereiken. Naar mijne meening was de bevrediging zijner staatszucht het hoofddoel van Willem van Oranje, toen hij nú weer zijnen lutherschen schoonvader, dán weer den paus, dán eindelijk weer den calvinistischen dweeper Marnix van St. Aldegonde huldigde. Een onbestemd gevoel naar grootere vrijheid beheerschte Egmont. Olbenbarnevelt streed even weinig voor het protestantisme als voor den katholieken godsdienst, in zijn tegenstand aan Maurits van Oranje. Catharina van Medicis deed niet uit liefde voor de katholieke beginselen Coligny ombrengen. Richelieu was 't voorwaar niet om 't katholiek geloof te doen, toen hij aan Gustaaf Adolf de hand reikte en geldsommen toezond om zich op den keizerlijken troon te verheffen. Elisabeth van Engeland had uit heerschzucht het katholicisme opgegeven, en 't protestantisme omhelsd. Er bestaat dus hier een verschil tusschen de opvatting van den heer Poullet en de onze. De Nederlanden ondervonden zelven de ongelukkige gevolgen van regeeringsstelsels, wier grond en hoofddoel niet de versterking des christendoms tot geluk des volks is, maar de handhaving van den godsdienst ter verwerving van staatsalmacht. Het regeerend gezag, zegt dan ook de heer Poullet (bl. 609), had zijn deel in den achteruitgang der provinciale en lokale | |
[pagina 218]
| |
instellingen.... De regeering maakte zich los van de oude overgeleverde regelen, welke de uitgebreidheid van hare rechten moesten aanduiden. Hieruit ontstond dan ook de zoogenaamde samenzwering der edelen tegen Spanje, in 1632 en 1633. Doch deze bleef vruchteloos. Het stelsel van centralisatie, een tijdlang onder Albert en Isabella gematigd, breidde zich in de 17e en 18e eeuw altoos meer uit: de provinciale gouverneurs b.v. verloren ten laatste geheel hun rechtsbestier, op den enkel bevoorrechten hertog van Aremberg na. De staten-generaal waren sedert het jaar der samenzwering niet meer bijeen geroepen. Zelfs de stedelijke instellingen, het laatste overblijfsel van oorspronkelijk en onafhankelijk leven wat nog ongeschonden was gebleven tot in de 18e eeuw, leden onder de verandering der tijden en beantwoordden niet meer aan den nieuw ingedrongen geest. (bl. 642). De heer Poullet sluit zijn werk met het jaar 1798, toen België tijdelijk bij Frankrijk werd ingelijfd. Bij 't lezen der laatste bladzijde rijst onwillekeurig de wensch bij den lezer op, dat de schrijver ten slotte nog eens de voordeelen in 't licht hadde gesteld, welke nog heden voor België uit het aanknoopen van duizendjarige overleveringen konden ontspruiten, en welke middelen aangevat moeten worden, om niet de oude instellingen maar den ouden geest te doen herleven. België heeft eene in zekeren zin grootere politieke onafhankelijkheid bereikt, dan 't in vroegere eeuwen ooit heeft bezeten; doch dit voordeel weegt niet op tegen de kracht, de grootheid, de veelzijdigheid die in de verschillige deelen des lands heerschten, toen de fierheid der gemeenten een aanhoudenden wedijver deed ontstaan. De schrijver zal 't met mij eens zijn, dat België alleen door trouw aan 't grootsch verleden eene nieuwe grootheid kan bereiken; tot die trouw behoort niet alleen de verkleefdheid aan de christelijke beginselen, maar evenzeer het plegen van eigen zeden en eigen taal, waarvoor de schrijver de belgische voorvaders zoo zeer heeft geprezen. Het prijsgeven van eene taal, | |
[pagina 219]
| |
is de wapens aan zijne vijanden overleveren; en het spreekwoord vae victis is nog niet vergeten! Ten slotte vatten wij ons oordeel over het werk des heeren Poullet aldus te zamen: Het is een werk wat op iedere bladzijde getuigt van gezette en gerijpte studie. In goede verhouding zijn de onderdeelen aaneen geschakeld, in klaren stijl zijn de feiten voorgedragen. Het is zoo volledig als geen werk van dien aard in België geschrevenGa naar voetnoot1, en toch zonder ophooping van onnoodige bijzonderheden. Het is daardoor rijk van inhoud, zonder al te uitvoerig te zijn; het is een wel afgewerkt beeld der ontwikkeling van de rechtsinstellingen in de zuidelijke Nederlanden. Kortom, het is een werk wat, in zijnen aard, door geen ander in volledigheid en duidelijkheid, ook niet in 't buitenland, overtroffen is. |
|