Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Mengelingen,
| |
[pagina 196]
| |
ring daarvan zouden de weerspannelingen met alle middelen verhinderen. Zij slaagden maar al te wel. De sluwe Joh. Christiaan Van Erckel, pastoor van 't begijnhof te Delft en lid van 't naamkapittel van Utrecht, wist al aanstonds door een heftige redevoering, vol schandelijke logen en laster, de staten van Holland en Westfriesland dermate tegen den nieuwbenoemden provicaris op te zetten, dat het noodlottig plakkaat van 17 Augustus 1702 werd uitgevaardigd, waarbij aan De Cock verboden werd zijn vicarisschap uit te oefenen en al verder bepaald ‘dat niemand voor vicaris zal mogen worden erkend als diegene, die, na ordre in dese Landen gebruickelyck, behoorlycker wijse geëligeert, ende by de Heeren onse gecommiteerde Raden geadmitteert sal wesen’Ga naar voetnoot1 Het gevolg hiervan was dat De Cock spoedig met boete en kerker bedreigd en eerlang genoodzaakt werd het land te ruimen. In Juli des jaars 1703 bevond hij zich te Emmerik en in Januari 1706 ondernam hij de reis naar Rome. Na eerst nog gedurende 4 maanden te Keulen den nuntius aldaar te hebben ingelicht over de aangelegenheden der Hollandsche Missie, moet hij ongeveer tegen het midden des jaars 1706 in de eeuwige stad zijn aangeland. Dáár of wellicht reeds gedeeltelijk te Keulen, ter onderrichting van den nuntius J.B. Bussi - verzamelde De Cock zijne statistieke Beschrijving der hollandsche missie, en te recht heeft de voorredenaar er op gewezen, dat wij hier het getuigschrift ontvangen van een man, die als oor- en ooggetuige, ja veelal als hoofdpersoon in de gebeurtenissen betrokken, de waarheid kende, en de waarheid wilde zeggen en de waarheid gezegd heeft over de lotgevallen van zijn provicarisschap, loopend van Mei 1702 tot December 1705. Dat is een allergewichtigst tijdvak in de vaderlandschkerkelijke geschiedenis der Katholieken. Na de grenzen van 't kerkelijk rechtsgebied der hollandsche missie te hebben beschreven en de wijze waarop het geestelijk bestuur werd uitgeoefend, handelt hij over de 15 aartspriesterschappen, over de daar gevestigde staties en aanwezige priesters van den geordenden en ongeordenden clerus, over de religieuzen en hunne superioren afzonderlijk, over de rustende geestelijken | |
[pagina 197]
| |
en huispriesters der adelijke families. Daarop volgen de veranderingen, die er van 1702-1706 hebben plaats gehad, ten gevolge van verbanning, overlijden of interdict, terwijl het geheel gesloten wordt met de lijst der nog weerspannigen, der onlangs bekeerden en der nieuw aangekomen zielzorgers. Wat ons de Cock mededeelt over 't getal en 't gehalte der ‘refractarii’ of weerspannigen is wel het meest belangrijke gedeelte van zijn geschrift. De hoofdindruk is alles behalve verkwikkelijk en levert het onomstootbaar bewijs van den ziekelijken toestand, waarin de langzaam voortkruipende kanker van 't Jansenisme de hollandsche missie gebracht had. Gelukkig behoeven wij ons thans niet meer uitsluitend op de vaak weinig vertrouwbare getallen en gegevens van H. van Heussen te verlaten, wiens pamflet in-folio eerst ten jare 1714 verscheen. Wat de nauwkeurige de Cock, die dagelijks tweemaal - 's middags en 's avonds - zijne aanteekeningen placht neder te schrijven, ons 8 jaren vroeger uit zijn eigen levensgeschiedenis hier ten beste geeft, is helaas! welsprekend genoeg. Reeds op blz. 1 luidt het: ‘De missie is besmet met geloofsgevoelens en kerkelijke handelwijzen, niet goedgekeurd door den apostolischen stoel, die een anderen tot provicaris aanstelde in stede van den Aartsbisschop van Sebaste, den 13den Mei 1702 in zijn vicarisschap geschorst, en den 3den April 1704 geheel afgezet - Het grootste gedeelte der wereldlijke geestelijken trad in verzet tegen de apostolische constitutie, weigerde gehoorzaamheid aan den provicaris en bleef den Aartsbisschop van Sebaste aanhangen, diens onschuld volhoudend en meteen de onrechtvaardigheid van den Opperpriester en onwettigheid van den provicaris. Die priesters hebben hunne gevoelens op vele wijzen geopenbaard in beruchte of eerroovende libellen, in aantijgingen enz. Eenigen onder hen waren belhamels, eenigen begunstigers, eenigen volgelingen: allen zijn verdedigers van den Aartsbisschop van Sebaste, en werden daarom met recht Sebasteensche priesters genoemd. Onder die benaming zullen wij ze aanduiden in onze beschrijving, waarin ze voorkomen onder den naam van ‘1) Provicarissen des Aartsbisschop van Sebaste 2) gewaande kapittelheeren 3) aartspriesters 4) wereldlijke priesters 5) regulieren’. Op bladz. 86 vult De Cock deze voorstelling aan en treedt in nadere bijzonderheden: ‘Toen het in Juli des jaars 1702 ruchtbaar werd dat Theodorus De Cock als apostolisch pro- | |
[pagina 198]
| |
vicaris in de vereenigde provinciën was aangesteld, ontving hij van zeer veel priesters, zoowel seculiere als reguliere, brieven van gelukwensching en werd door schier geheel het volk toegejuicht. Doch na het plakkaat van 17 Augustus 1702, tegen hem van wege de Staten van Holland uitgegaan, vielen de meesten af, en gewaardigden zich niet meer hem te erkennen, laat staan te eerbiedigen en te gehoorzamen. Toch bleven niet weinigen getrouw in de beproeving. Vooreerst, bijna alle ordesgeestelijken; ik heb gezegd bijna, want eenigen, die wij eershalve stilzwijgend voorbijgaan, hebben met woord en daad gewankeld. Uit de seculiere clerus volhardden 89, zoowel pastoors als kapelaans, in hun eerbied en gehoorzaamheid; 240 verzetten zich tegen de besluiten van den Apostolischen Stoel.’ En reeds op bladz. 39 had hij eene, in meer bijzonderheden tredende statistiek dezer getallenverhouding gegeven. In Juni 1702 waren in de Hollandsche missie werkzaam, 282 pastoors, 53 kapelaans, 119 ordesgeestelijken, 5 huispriesters der adellijken en 12 rustende priesters, te zamen 471 geestelijken. Bij die 89 gehoorzame en 240 weerspannige priesters zijn niet medegerekend de 119 ordesgeestelijken noch de kanunniken te Emmerik en in het Kleefsche. Zoo verre hadden het de sectarissen in 1702 gebracht! Geen wonder! Sinds 1622, het jaar der groote samenzwering, toen Cornelis Jansenius uit Leuven aan Jean Duvergier de Hauranne te Parijs om inlichtingen over de Oratorianen verzocht, ten gevalle van den bij hem logeerenden vriend Philippus RoveniusGa naar voetnoot1 - tot aan de dagen toe van den Rijswijkschen vredehandel (1697) toen het breve Memoriale of kort memoriael van het driemanschap Verbiest-Aerts-van Wijck de Roomsche herders wakker schuddeGa naar voetnoot2, had de factie in het duister gearbeid en schier ongehinderd talrijke aanhangers geworven. Helaas! Het grootste gedeelte der Missie was door de besmetting aangetast. Gelukkig echter dat, naast een aantal hardnekkig weerspannigen, het getal der argeloos misleiden betrekkelijk groot was. | |
[pagina 199]
| |
‘Het eerste jaar van mijn provicarisschap - zoo luidt het op blz. 99 - trof ik 240 refractarii aan; het laatste jaar, maand en dag, te weten de 14de November 1705, liet er slechts 131 over; want de dood heeft er 20 weggerukt, 3 hebben uit eigen beweging de Missie verlaten, 86 hebben zich door bekeering bij de gehoorzame gevoegd’. - Hierna volgt de lijst der weerspannigen, die wederom niet allen, gelijk later gebleken is, ten einde toe weerspannig gebleven zijn. ‘In dezen toestand van zaken - zoo sluit de schrijver zijn belangwekkend geschrift - heeft Theodorus de Cock, den 17 December 1705, toen hij de tijding ontving dat een nieuwe vicaris was aangesteld, de taak van zijn provicarisschap nedergelegd, die hij 3 jaren, 6 maanden en 4 dagen, in arbeid en kommer gedragen heeft.’ Ziedaar een vluchtige analyse van het zaakrijke werkje. Ten slotte: nogmaals dank aan A. Van Lommel, die onze historische literatuur met deze welkome gave verrijkt heeft. Ze heldert veel op, waaraan men gaarne twijfelde. Ook voor niet-katholieken, die den edelen Theodorus de Cock willen leeren kennen en met eenige kennis van zaken over de Jansenisterij schrijven, is het boekje zeer kostbaar. Ik zeg dat vooral met het oog op Dr. J. van Vloten, die in 't vervolg op Arend's Algemeene geschiedenis des Vaderlands (4 d. 2 st. pag. 761-769) over de Cock en Codde eenige bladzijden geschreven heeft, wemelend van verkeerde voorstellingen, anachronismen en verdere onnauwkeurigheden. H.J. Allard.
LEZEN EN SCHRIJVEN. - Onze geleerde lieden, meenen dat er geen maatschappelijke zaligheid is buiten de leer-school. Met gtoote pedanterie werd onlangs in sommige bladen op het ongehoorde feit gewezen, dat in het N.-Holl. dorp Petten iemant voor den Gemeenteraad in herstemming kwam, die ‘noch lezen, noch schrijven kon’. Maar, goede lieden, allicht zullen toch enkele andere leden van dien raad de kunst van lezen en schrijven in genoegzame mate verstaan hebben, om de korrespondentiën met andere lichamen van bestuur te voeren en de noodige verordeningen in schrift en druk uit te vaardigen. In de schoolkommissie zijn niet àlle leden hygiënisten en architekten; men vergenoegt zich op het stuk der gezondheid en der bouwinrich- | |
[pagina 200]
| |
ting, met eene enkele specialiteit. Den geleerden hoofdonderwijzer van het dorp Petten, die de Grondwet tracht te verbeteren, door te proklameeren dat alleen die Nederlanders tot het bekleeden van zekere posten in aanmerking kunnen komen, welke lezen en schrijven kunnen, zij de historische binzonderheid medegedeeld, dat de Generaal Baron Van Geen, die zich tijdens de Belgische omwenteling met roem overdekt heeft,- lezen noch schrijven kon. Mochten wij echter op nieuw een 10-daagsche veldtocht voor te bereiden hebben, - dan zullen wij geen Generaals Van Geen daarvoor in het veld roepen, maar in de eerste plaats de schoolmeesters der Noord-Holl. dorpen daarvoor im aanmerking brengen. M. |
|