Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Monumentale Schilderkunst,
| |
[pagina 188]
| |
dragen van een grooten naam is, nolens volens, eene aanmatiging gelegen. De last, daaraan verbonden, valt sommigen zwaar. Het is niet bewonderenswaardig, wanneer zij er zich van trachten te ontdoen: maar men heeft ze niet geraadpleegd, of zij als een Montmorency of als een Wassenaer ter waereld wilden komen. Het kan dus verschoond worden, wanneer zij zich somtijds aan de verplichtingen, die dit na zich sleept, zoeken te onttrekken. Maar iemant, die een monument maakt, doet dit vrijwillig. Niemant noodzaakt hem onder de onsterflijken een plaats te zoeken. Hij dient dus te weten, waartoe hij zich verbindt. De Heer Makart heeft de Intocht willen voorstellen van den gekozen Keizer Charles Quint te Antwerpen: d.i. hij heeft willen afbeelden, zoo mogelijk vereeuwigen, de ontmoeting van den monarch, die plus oultre (‘steeds verder’) tot devies had, in wiens staten de zon gezegd werd nooit onder te gaan, wiens grootheid de jonge Victor Hugo, vóor 50 jaren, in onsterflijke vaerzen beschreven en den Keizer-zelven als een spiegel voorgehouden heeft; de ontmoeting van Charles-Quint, den Keizer, fier op zijn Gentschen Poortersceêl, die François Ir te-gemoet-voerde Je mettrai Paris dans mon gant [Gand], den Katholieken Vorst, die den Pans dorst trotseeren, Rome belegeren, en populair is gebleven, toen hij een voormuur opwierp tegen de ketterij van Luther, tegen het ontwakend Protestantisme, die beweging zoo ontzettend in haar gevolgen, - de ontmoeting van dien man met de Nederlanden, met de gewesten, waar zijn grootouders Maximiliaan en Maria van Borgondië, maar ook waar de Vroedschappen en gildehoofden, de wevers en kramers, de burgers die tegen Ridders te velde trekken en de kooplieden, die keizerlijke schuldbrieven in 't vuur werpen, hun naam aan verbonden. Het is een belangrijk oogenblik. De aanstaande jonge Keizer, de geboren Vlaming, is van heeler harte welkom. De Burgemeesters, waarbij Edelen en schatrijke grondbezitters zijn en tevens hoofden van rederijkerskamers, komen den nieuwen gebieder te gemoet. Onder het Oostenrijksche Huis gaan de Nederlanden een nieuwe toekomst tegen: het Romaansche Burgondië | |
[pagina 189]
| |
heeft afgedaan; het Germaansche Oostenrijk is verrezen. Het nieuwe verbond wordt in de bloeyende, machtige Scheldestad gesloten. Het zal zijn een ‘choc sublime’, als die jonge Monarch die oude Burgemeesters ontmoet. Het is uit met het Leenstelsel; groote absolute monarchiën zijn in aantocht. Maar de Derde Stand is niet dood; het zij verre. Municipaliteiten zullen zich een naam maken, zoo groot als waarvan naauwlijks voorbeelden zijn. De Intocht van Karel den Ve is dus een onderwerp een groot schilder waard. Is het inderdaad Karel de Ve, die daar door Hans Makart voor ons wordt opgevoerd? - Niemant heeft de uitdrukking, het gebaar, de handeling van den jongen Vorst tot heden bewonderd. - Doet hij waarlijk zijn ‘intocht in Antwerpen’? - Waar zijn de Vlaamsche, de Brabantsche typen? - Meesterlijk, zoo getuigt een der voorlichters van de publieke opinie, is de banier geschilderd, waarop het wapen der ‘stad aan de werven’ of ‘van den handworp’ voorkomt!! Is dat een monumentaal schilderij? - Wien behoort de geïzoleerde manskop met de lange golvende haren, die daar in half schemer tegen een borstweering uitkomt? Aan Albert Dürer. Men moest dien kop geen duizend keer in gravure, houtsneê, pleister, gom-dragant, papier-mâché gezien hebben, om een oogenblik te kunnen twijfelen, of de groote Neuremberger hier bedoeld wordt. Heeft hij een rol gespeeld bij de intocht? Heeft zijn tegenwoordigheid hier een historiesch-politische beteekenis? De goede Dürer reisde, half instinktief, Don Carlos na, om van hem de verzekering van eenig stoffelijk voordeel te verkrijgen. Hij zegt, in zijn reisboek, dat hij de voorbereidende werkzaamheden tot ontvangst van den Vorst in oogenschouw is gaan nemen; dat hij voor een stuiver een relaas van de intocht gekocht heeft; en men kan ook uit zijne woorden opmaken, dat hij deze hoeft gezien. Is het gepast een doek van dezen omvang, - door de 50 voorgestelde koppen naauwlijks voldoende gestoffeerd, - te wijden aan | |
[pagina 190]
| |
de bizonderheid, dat Albert Dürer, tijdens de Intocht te Antwerpen verbleef? Het geschrift, dat den bezoekers der schilderij wordt ter hand gesteld en de roep, die van het werk uitgaat, de studiën, die er aan gewijd zijn, getuigen om het zeerst, dat Makart er Albert Dürer bij heeft willen voorstellen, om dat deze gezegd zoû hebben, dat naakte meisjens van aanzienlijken huize meê trokken in de praaltocht, en opdat, wanneer iemant het vreemd mocht vinden, dat hier Burgemeestersdochters geheel ontkleed, of slechts zeer luchtig gesluyerd, op dezen laten Septemberdag, barrevoets het paard van den jongen Keizer omgeven, - er ter stond in de schilderij-zelve een Biedermann en waarheidlievend kunstenaar van naam mocht worden aangetroffen, die getuigen kon: ‘ik ben er bij geweest, en het was zoo.’ Wat ons aangaat, wij zijn van meening, dat de schilder zich om eene dergelijke rechtvaardiging niet had behoeven te bekreunen. De Heer Makart zal toch óok wel weten, dat alle dingen, die gebeuren, in die gebeurlijkheid, in dat historiesch verschijnsel nog geen titel bezitten, die hun aanspraak geeft op het voorrecht van tot kunstwerk te worden verheven. Zulk een begrip, zulk een misverstand moest de kunstenaar aan de domme menigte overlaten. Hij weet toch te goed, dat een schilder, ook de meest realistiesch gestemde, een keus doet in de dingen die afgebeeld of voorgesteld kunnen worden, en zoo dra er gekozen moet worden, is dit een bewijs, dat niet alles gelijkelijk recht heeft op overzetting in de taal der kunst. 't Zoû er mooi uitzien, als een tooneelschrijver meende zijn plicht gedaan te hebben met een brokstuk, voor de hand wech, uit een levensdag te snijden, en dan te zeggen: daar heb-je een drama! - Een geval, dat het vlammend merk draagt zijner voorbestemdheid om kunstwerk te worden, heeft nog wat andere hoedanigheden dan alleen, dat het werklijk gebeurd is. Men heeft hier te doen met eene schilderij, gemaakt in de XIXe Eeuw, de Eeuw der kritiek, der reflexie, der wijsbegeerte. Niemant denkt er aan het euvel te duiden, dat Paolo Veronese zijne Bruiloften van Cana schilderde met het blijkbaar oogmerk, | |
[pagina 191]
| |
om zijn weelderig kleurgevoel uit te drukken, en dat hij de gasten de kostumen van zijn tijd gaf: men had nog niet geleerd oude onderwerpen geheel objektief op te vatten. Men verwijte ook geen gebrek aan belangrijkheid aan de Nachtwacht of aan andere hollandsche Schutterstukken. Dat zijn portret-stukken. De opgave is: ‘het blaauwe of groene vendel’, zonder de minste historische of politieke praetensie. Van der Helst heeft trouwens wel getoond te voelen, dat hij, in zijn onvergelijkelijke Schuttersmaaltijd aan hoogere eischen had te voldoen. Wij zagen boven, wat er al viel uit te drukken in het door den Heer Makart aangekondigd onderwerp. Daar is echter niets gedaan om de onderstelling steun te geven, dat de kunstenaar de minste notitie genomen heeft van den plicht, die op hem rustte, dien hij vrijwillig aanvaard had. De glanspunten der schilderij, die het hoogste licht krijgen, die met de grootste voorliefde behandeld zijn en die onmiddelijk en gedurig de aandacht trekken, zijn de jonge meisjens, boven door ons aangeduid, en wier optreden gerechtvaardigd moet worden, door het profiel-portret van Albert Dürer, wien men toeschrijft getuigd te hebben, dat zij hier een rol vervulden, over-een-komstig met de taak door den kunstenaar haar opgedragen. Reeds heb ik aangemerkt, dat indien het wansmakelijk mocht zijn, onvereenigbaar met ‘le sentiment exquis des convenances’, iets te schilderen, dat de kieschheid van den toeschouwer kwetst, - de kunstenaar geen vrijbrief vinden kan in het geschiedblad hetwelk getuigt ‘zoo en niet anders heeft het plaats gehad’. Ons dunkt altijd nog, dat het te gader laten marcheeren van geheel ontkleede jonge meisjens, een jeugdig koninklijk ruiter, een kardinaal op muilezel, en eenige uiterst gemeene speerknechten, tegen de goede smaak, tegen de betamelijkheid strijdt, en dat de kunstenaar, apostel en des noods martelaar van de goede smaak, niets mag doen wat deze beleedigt; daargelaten of de glimlach der jonge mannen, die wij in tegenwoordigheid van Dames glossen op de voorstelling hoorden maken, iets te doen had met reinheid of wulpschheid. Al zoû dus de geschie- | |
[pagina 192]
| |
denis leeren wat Makart ons vertoont, wij zouden opkomen tegen deze behandeling van dat historiesch onderwerp. Maar de geschiedenis leert het volstrekt niet. De bekwame Heer Witkamp deelt uit de reisbeschrijving van een Spaanschen Edelman mede, dat bij de intocht van Koning Philips den IIe in prachtige blaauwe gewaden gedoste Doorniksche Juffers de Negen Muzen voorstelden te midden van de Magistraat der Stad, en dat 7 jonge meisjens van eene uitstekende schoonheid, naakt van het hoofd tot de ceintuur, bij een dekoratieven tempel, opgericht 15 voet boven den grond, de deugden vertegenwoordigden, die men den Keizer (?) toekende. Maar iedereen ziet, dat dit heel iets anders is dan spiernaakte Jonkvrouwen in eene optocht te laten loopen, te midden van gekleede mannen. De schets, door den Heer Witkamp aan een later tijdperk ontleend, stemt samen met hetgeen Dürer te verstaan geeft. Deze gewaagt van de ‘Schauspielen, grosse Freudigkeit und so schönen Mädchen gestalten’, als hij nog maar zelden gezien had; op eene andere plaats beschrijft ook hij de estrade, waarop de voorstellingen gegeven, de groepen zullen zijn ‘opgesteld’ geweest. Daar is een plaats bij Philip Melanchton, waar deze getuigt, dat Dürer bij hem op die intocht van Karel den Ve is te-rug gekomen en zich verdedigt omtrent het punt van met zekere vrijheid te zijn toegetreden om die meisjens wat beter te bezien, hetgeen, zegt hij, hem als schilder vrij stond, ofschoon hij geen woord spreekt van haar naaktheid. De woorden bij Melanchton luiden als volgt: ‘Narravit hacc mihi optimus et honestissimus vir Durerus pictor, civis Norinbergensis, qui una cum Caesare urbem est ingressus. Addebat idem, se quam libentissime accessisse, cum ut agnosceret, quid ageretur, tum ut perfectionem pulcherrimarum virginum rectius consideraret, dicens: Ego, quia eram pictor, aliquatulum inverecundius circumspexi.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 193]
| |
Nu is men op de hoogte, om te beoordeelen, of de Heer Makart, al of niet buiten zijne bevoegdheid gegaan is. Hij heeft ons, in der tijd, in Pictura, vele vrouwen van achteren laten zien; dit maal heeft hij den beeldhouwers-stoel, waarop zijne modellen gepozeerd waren, omgekeerd. Of hem zijne behandeling van het onderwerp ten goede kan gehouden worden, zoo als men den oprechten Neuremberger de vrijheid, die hij nam, kan inwilligen, - laten we den lezer beoordeelen. In sommige bladen heeft men gezegd, dat hier niets onbehoorlijks geschiedde; dat de meisjens jong en schoon waren; dat hare uitdrukking niemant hinderen kon. Is dat maar genoeg? Hebben alle beschaafde volken zich tot dus verre vergist, met te meenen, dat er sprake van een lofwaardig schaamtegevoel kon zijn, ook al wordt de naakte ontucht niet gedramatizeerd? Men doe maar uitspraak! Maar - om van hoogere belangen te zwijgen, - de beminnelijkheid uwer dochters, uwer zusters, mijn meesters, zal er niet bij winnen, als zij zullen geleerd hebben: ‘nous avons changé tout cela..... waarom zoû men iets verbergen?’Ga naar voetnoot1 Men lette echter wel op, niet zoo zeer, dat dit een koetjen is, loopend in de weî der ‘vrije liefde’ (daar ziet men misschien minder bezwaar in), maar dat men een belangrijk element van aesthetische schoonheid prijs geeft. Het aandoenlijk geval van ‘Lady Godiva’ zinkt te-rug tot het peil der ziekelijke gevoeligheid onzer vaderen der XIe Eeuw! Kent men de opmerklijke schilderij van Van Lerius in het Andwerpsch MuzeümGa naar voetnoot2? ‘Léofrie, comte de Mercie, opprimait ses vassaux, les habitants de Coventry. Lady Godiva sa femme implore sa pitié. Le farouche comte lui répond: Voudrais-tu pour l'amour de tes sujets tra- | |
[pagina 194]
| |
verser nue les rues de Coventry? - Les habitants avertis et reconnaissant le dévouement de Lady Godiva, se retirèrent dans leurs maisons les portes et les fenêtres barricadées. - Aucun ne vit la comtesse Lady Godiva. -’ Wie door het verhevene van dit geval getroffen moog worden, - de voorlichters der publieke meening in onze dagen voelen daar niets bij. Zij vragen heel verwonderd: ‘Hee, verkeerde die Lady Godiva dan niet meer in den “bloeitijd van schoonheid en bevalligheid’Ga naar voetnoot1 ”Bedorven moet wel de verbeelding [van die burgers van Coventry geweest] zijn’,Ga naar voetnoot2 als zij niet meenden, dat Lady Godiva ze alle heel graâg, gelijk Makarts burgers van Andwerpen, aan hunne ramen en op hunne sloepen gezien had, toen zij er voorbijreed [want zij ging nog maar te paard]. Trouwens in Coventry had men met barbaren van de XIe Eeuw te doen! Nous avons changé tout cela.
J.A.Alb.Th.
17 Maart, -80. |
|