Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
Antieke beelden.Ludwig Noiré - de talentvolle handhaver van den zelfftandigen menschelijken geest tegenover de Darwinisten - heeft treffend gezegd: de Beeldhouwkunst danken wij den Grieken, de Bouwkunst den Middeleeuwen, de Schilderkunst der Renaissance, de Muziek onzen tijdgenoot. Hoe meer men de kunstgeschiedenis beoefent, hoe minder paradoxaal die uitspraak klinkt, hoe meer waarheid, zij 't dan ook wat al te volstrekt geformuleerd, men er in herkent. Zij is bovendien een uitmuntend behoedmiddel tegen exkluzivisine. Het fchijnt inderdaad voor het vierde quart onzer Eeuw bestemd te wezen om de partijdriften op het kunstgebied een weinig tot bezinning te brengen, realisme en idealisme te verzoenen, op grond der bewondering, die wij aan de kathedraal van Chartres wijden, onze waardeering van het Parthenon niet prijs te geven, Michel-Angelo te handhaven naast Jan van Eyck. De gevoelige vertaalster van de XIIIe-eeuwsche Beatrijs geeft ons dezer dagen een boek te genieten, dat ons geheel in de antieke waereld, met dichterlijke kieschheid opgevat, verplaatst. Het is getiteld: ‘Frauengestalten der griechischen Sage und Dichtung. en uitgegeven te Leipzig, Verlag von L. Fernau, 1879Ga naar voetnoot1. De moedige Schrijfster noemt dit boek ‘die Liebe eines ganzen Lebens’, en inderdaad straalt u bladzij voor bladzij de dichterlijke bezieling te gemoet, die niet anders dan uit de liefde tot de schoonheid, en nog wel uit eene ernstige, standvastige liefde, geboren wordt. De Auteur beoogt tweërlei doel: zij wilde, zegt zij, de opmerkzaamheid der belangstellende beschaafden, in-zonderheid der | |
[pagina 143]
| |
vrouwen, op ‘de moederbron der reine schoonheid vestigen, welke ons in de meesterwerken der Grieken bewaard bleef, bizonder in Homerus, dien wonderbaren Eenige, in wien de fijnste gevoeligheid voor het menschelijk-schoone met de hoogste boetseerkracht ten top steeg.’ ‘Natuur, in rijpe jeugd, ging menig leeftijd zwanger,
Eer ze één Homerus schiep, één waar, een roemrijk zanger.’
Opmerklijk is de samenklank dier hulde van 1809 met deze van 1879: de geestdrift voor Homerus van - Bilderdijk en van haar, bij wie Bilderdijk zeker veel lager staat aangeschreven dan Vondel. En toch, al ziet men, tegenwoordig, de helleensche oudheid met een geheel ander en, mag ik het zeggen, harer meer waardig, een klaarder onderscheidend, een natuurlijker opvattend zintuig aan, dan in éen der tijdvakken van een overheerschend klassicisme 't geval kon zijn, ook Bilderdijk zoû niet geaarzeld hebben, in zijn stijlform, te herhalen wat de schrijfster der Frauengestalten getuigt: Dat zij des te liever deze grieksche beelden bij hare tijdgenoten binnenleidde, om dat zij, bij de oude dichters, die (gelijk ze 't beminlijk uitdrukt) ‘door voortreflijk bewerkte vertalingen ons, vrouwen, geen gesloten boek meer zijn’ - ‘het hoogste vereert, wat menschlijke kunstkracht vermag te scheppen, en, derhalve, den maatstaf eener onwraakbare schoonheid, die ons, bij de schemerende door-een-warring van zoo verscheiden richtingen als in onze tijd optreden, er voor bewaren zal ons in het willekeurige en smakeloze geheel te verliezen.’ Trouwens ‘den geest der antieke schoonheid’, zegt zij verder, ‘zweeft, zoo als alles wat echt en waar is, door den schoonheidsdienst aller tijden heen, en blikt, om met Wilhelm von Humboldt te spreken, als een schaduw door het hem geleende gewaad.’ Het doel der Schrijfster is, in de tweede plaats, personen, die, op reis en te huis, de beelden der oude waereld, in hunne oorspronklijke gedaante of in nabootsingen ontmoeten, eene welkome verklaring dier gestalten aan te bieden: ‘De oude tijd | |
[pagina 144]
| |
heeft ze voortgebracht, met de Renaissance werden ze herboren; de nieuwste tijd keert tot hen te-rug, als de golf naar de zee.’ Misschien zal de lezer zeggen: We kunnen in deze waardeering de verdienstelijke vrouw des te eerder bijstemmen, om dat de zee zoo vele stranden heeft en zoo velerlei golfslag. Gelijk men het van eene beoefenares der jongste wetenschap verwachten mocht, heeft de Schrijfster zich niet te vrede gesteld met hier eenige der meest populaire antieke vrouwensiguren op te voeren in het mythiesch kleed, dat hun het grifste door de meening der beschaafden onzer dagen, geput uit eenige schoolboekjens der fabelleer, wordt toegeschreven. Zij heeft niet al te veel gesystematizeerd: maar heeft toch te recht begrepen, dat de door haar te schetsen persoonlijkheden, al kregen zij, als zoodanig, ook nóg zoo'n sterk licht, toch het belangwekkendst optraden in de groepen, waar zij toe behoorden; en zoo geeft de Schrijfster ons de interessantste statuëtten uit de volgende fabelkringen: Die van Perseus, van Herakles, van Theseus, van OEdipus, van de Kalydonische jacht, van de Tocht der Argonauten, van den Trojaanschen oorlog, van Odysseus, van de Myceensche Pelopiden. Men kan nagaan, welke beroemde personaadjes op die wijze voor ons oog voorbijtrekken, maar niet zonder ons hart ten duizendsten male, en deze reis met een geheel bizondere aandoening van onzen schoonheidszin, te hebben ontroerd: Medusa, Omfalee, Ariadne, Fedra, Antigonee, Eurydicee, Medea, Creüsa, Helena, Cassandra, Andromachee, Penelopee, Leucothea, Niobee, Clytaemnestra, Electra, Isigenia... ieder dezer namen is elken beschaafde een tafreel, een drama, door een hoofdfeit overheerscht. Buiten deze en andere in groepen behandelden, voert de schrijfster nog op: Dafnee, Hero, Psychee en Baucis. Zij verhaalt de gevallen dier godinnen en nymfen, in dichterlijke stemming en toon; zij stoffeert hare voorstelling met natuurlijk aangebrachte fragmenten van antieke dichters, in nieuw Hoogduitsch vertaald, en van enkele modernen; en ofschoon, naar gelang van de stof, haar stijl soms meer de ver- | |
[pagina 145]
| |
telling nadert, ja een enkele reis zich zelfs wel een didaktischen zijsprong veroorlooft, zoo is toch overal, door een ongemeen meesterschap over de form, de invlechting der dichtregels (uit Homerus en Virgilius, Hesiodus en Ovidius, Sofocles, AEschylus), uit filozosen en geschiedschrijvers volkomen harmoniesch. Men ziet trouwens, uit de aangevoerde namen harer heldinnen, dat de Schrijfster zich niet louter in de eigenlijke helleensche zagenwaereld beweegt, maar ook latere dichters tot cijns dwingt, gelijk ook de stoffen der verschillende fabelkringen, op het naauwste soms verwant, niet zelden in elkander loopen. Behoef ik te zeggen, dat dit boek van deze zeer waardige vrouw weêr, langs de beste zijden, de blijken draagt door een vrouw voor vrouwen geschreven te zijn? Waarlijk, indien men, uit de sfeer onzer aanmatigende alledaagschheid, zich eenige uren losrukken wil en betreden het land der dichters, ‘waar de citroenboom bloeit’, maar vooral waar de olijf door Pallas-Athena befchermd wordt, en Apolloon, met zijn vurig schild, alle barbaarsche Abderieten op de vlucht jaagt, ja des noods onze Parlements-MidassenGa naar voetnoot1 en wie verder over kunst en schoonheid oordeelt zonder het geringste besef te hebben van hetgeen door die verschijnselen verstaan wordt, met een paar ooren voorzien zoû, langer dan het zij onder een pruik, het zij onder een frygische muts kunnen worden wechgestopt, - die leze en herleze het boek van Mevrouw Schneider; aan de hand van die geestrijke en gevoelige dichteres late hij zich in die bloemrijke helleensch-latijnsche warande rondleiden; hij zal zich den tijd niet beklagen; hij zal hebben geleerd en, misschien voor het eerst, hebben begrepen, dat daar genieten meê kan samengaan. Ook de teekeningen, waarmeê het boek vercierd is, verdienen eene bizondere waardeering. Een fraaye keus onder de antieken is gedaan in den Medusa-kop, genaamd Rondanini ter glyptotheek van Munchen, de Orfeus en Eurydicee - een reliëf in | |
[pagina 146]
| |
den Louvre, Medea en Jason een (fraayer) in het Museo Campana, éen voorstellend Thetis, door Peleus bij de hand gevat, en een heerlijken reliëfgroep: Achilles, de stervende Penthesileaondersteunend, uit de zelfde verzameling; eindelijk, in zeer goede gravure, den groep der Niobee met haar jongste dochter. De Borghezische groep van Apollo en Dafnee, door Bernini, staat tegenover den titel. Zeer opmerklijke moderne werken zijn de hier insgelijks opgenomen Psychee, marmeren beeld van Em. Andersen, in het bezit van den Duitschen Keizer, eene Antigonee, zeer gevoelig reliëf van A. Kupper in Bonn, een Helena-kop, schilderstuk van den Dusseldorpschen Louis Blanc, Cassandra, marmerbeeld van Karl Cauer, toebehoorend aan Mev. Moser in Karlsruhe, het Affcheid van Hector en Andromachee, klassieke kompozitie van H. Kolbe in het Muzeüm te Weimar, Leucothea, marmerbeeld van Robert Cauer, Electra, schilderstuk van Sir Fr. Leighton te Londen, en eene voortreflijke Ifigenia, naar een model van H. Heidel in het Wallraf-Richartzmazeüm. Bovendien vinden hier een tweetal der best geslaagde teekeningen, door J.W.F. Kachel voor den Vondel van Van Lennep gemaakt, insgelijks eene plaats: namelijk: zijne Dejanire, ontvoerd door den centaur Nessus, en zijne Jocaste, met haar zoon Polynices. Mevrouw Schneider, die tot ons gekomen is met hare vertalingen der groote werken van Jonckbloet en (P.A.S.) van Limburg Brouwer, die beurtelings het Nederlandsch genie der XIIIe Eeuw in den zanger van Beatrijs, der XVIIe Eeuw in dien van Badeloch, en der XIXe in dien van Ada van Holland is komen vieren, verdient wel, dat wij ons de gelegenheid openen haar een tegenbezoek te brengen, door met hare Frauengestalten, opgedragen aan de Duitsche Kroonprinces, onze bibliotheek en te verrijken.
19 Dec. -79. J.A.Alb.Th. |