Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Het Hollandsch bloed van Albert Graaf de Mun,
| |
[pagina 130]
| |
door het Parijsche parlement, op rekening stelt zijner gewezen leermeesters, de Jezuïeten. ‘Pourquoi donc - zoo schreef Helvetius eenige jaren later - les Jésuites s'élevèrent-ils alors avec tant de fureur contre moi? Pourquoi allaient-ils dans toutes les grandes maisons déclamer contre l' Esprit, en défendre la lecture, et répéter sans cesse comme le P. Canaye au maréchal d'Hocquincourt: Point d'esprit, Messeigneurs, point d'esprit! C'est qu'uniquement jaloux de commander, le Jésuite désira toujours l'aveuglement du peuple.... Et quel moyen de cacher aux peuples l'inutilité et même le danger du sacerdoce?Ga naar voetnoot1 Naar aanleiding dezer ignobele woorden, doet de Beaumont's geschiedschrijver een gelukkigen greep en wijdt een halve bladzijde aan Albert graaf de Mun, die in de vrouwelijke linie rechtstreeks afstamt van Claude Adrien Helvetius, auteur du livre de l'Esprit. ‘Pendant qu' Helvétius écrivait ces lignes déplorables - zoo ontboezemt zich Regnault - quel étonnement que le sien, si on était venu lui prédire qu'un de ses héritiers directs, noble et vaillant chrétien, se ferait gloire un jour de venger à la tribune française l'honneur de ces religieux et celui de l'éducation qu'ils donnent! que cet éloquent champion des libertés catholiques, aimé des bons, redouté des mauvais, admiré de tous, serait en quelqne sorte armé chevalier de la sainte Eglise par un grand papeGa naar voetnoot2, aux pieds duquel il prêterait le serment d'en demeurer toujours le fidèle défenseur! Et ce serment nous savons comment on sait le tenir, quand on a la flamme au coeur et qu'on s'appelle Albert de Mun!’ In een genealogische aanteekening op deze warme ontboezeming wijst pater E. Regnault op de afstamming du chevalier de la sainte Eglise van den onridderlijken en onkerkelijken materialist Helvetius. Werken wij die aanteekening wat breeder uit, dan zullen we niet slechts bevinden dat Helvetius ‘par les d'Andlau et les de Mun, est doublement le trisaïeul du sympathique orateur des cercles catholiques d'ouvriers’, maar dan kunnen we tevens de sporen van het hollandsche bloed in Albert de Mun nauw- | |
[pagina 131]
| |
keuriger aanwijzen en gadeslaan. Vooral aan 't bloed zijner moeder, eene gravin De la Ferronnays, heeft hij den hoogeren adel van het zuiverste Christendom en den edelsten christenzin te danken.
Tegen het einde van 't jaar 1629 of in 't begin van 't volgende werd te Cöthen, in 't vorstendom Anhalt, Johan Friedrich Sweitzer geboren. Zijn vader was de rechtsgeleerde Balthazar Sweitzer, landrichter te Cöthen, en zijne moeder heette Anna Braunin. Omstreeks 1649 naar de Nederlanden overgehuisd, voltooide hij zijne medische studiën aan de geldersche academie van Harderwijk, verdoopte aldaar, naar 't gebruik dier dagen, zijn duitschen naam in den latijnschen HelvetiusGa naar voetnoot1, werd, na 't schrijven eener Dissertatio de peste, tot Dr. Med. bevorderd, en vestigde zich als geneesheer eerst te Amsterdam, later in den Haag, waar hij lijfarts des prinsen van Oranje en zelfs - hoe koddig het moge klinken - der Staten-Generaal werd. ‘Zijne vermaardheid was zoo groot - zegt W.J.C. van HasseltGa naar voetnoot2 - dat uit alle oorden zieken tot hem kwamen om hem te raadplegen’. Aldus bleef 's Lands doctor gedurende een 60-tal jaren een zeer gezocht geneesheer, die, bij de meest uitgebreide praktijk, altoos nog tijd wist te vinden om in 't hollandsch, duitsch en latijn een aantal boeken te schrijven. ‘Bij zijn overlijden - zoo geeft De Navorscher t.a.p. verder te. lezen - hetwelk den 29sten Augustus 1709 voorviel, hebbende hij den ouderdom van 80 jaren bereikt, werd een zilveren medaille geslagen, met het kernige opschrift Hij heeft genezen en is gestorven om genezen te worden’. Ik weet niet of Beuchot op dezen of op een anderen gedenkpenning het oog heeft, waar hij in Michaud's Biographie Universelle schrijft: ‘On a frappé en son honneur une médaille, dont le type est un Apollon, entouré des signes chimiques des métaux, ayant dans l'exergue: | |
[pagina 132]
| |
Cito, tute et jucunde’. Dat echter ook hier, bij al dat vergulden, niet alles goud is wat er blinkt, kan men opmaken uit Helvetius' zotte ingenomenheid met de alchemie of de kunst om goud te maken. ‘Dans son Vitulus aureus - aldus Beuchot - il raconte lui-même ce qui lui arriva le 27 décembre 1666. Un inconnu lui montra trois morceaux d'une métalline couleur de souffre, extrêmement pesante, assurant qu'il y avait de quoi faire vingt tonnes d'or. Helvétius pria l'inconnu d'opérer surle-camp. Il fut refusé, mais il avait, avec l'ongle, détaché d'un des trois morceaux un très-petit fragment. Lorsque l'inconnu fut sorti, Helvétius se mit aa travail; mais il eut beau avoir employé son fragment, il n'obtint qu'une espèce de vitrification. A quelque temps de là, l'inconnu revint, et Helvétius en obtint un grain de sa metalline; mais il lui fut recommandé d'envelopper ce grain dans de la eire, pour le projeter sur du plomb en fusion, sans quoi la volatilité de la matière ferait évaporer le tout. Le médecin opéra sur dix drachmes de plomb, qui devinrent de l'or extrêmement pur. Plusieurs autres essais furent faits, et donnèrent le même résultat. Lenglet-Dufresnoy, dans son Histoire de la philosophie hermétique t. 2. p. 47, raconte le fait si gravement, qu'on serait tenté de croire qu'il y ajoutait foi lui-même’. Wat kan ik, ter verdediging of liever ter verontschuldiging van Dr. J.F. Helvetius beter doen, dan hier met Van der Aa's Biographisch WoordenboekGa naar voetnoot1 aan toe te voegen ‘dat hij zich ook, naar de gewoonte der tijden, met alchemie schijnt te hebben bezig gehouden, doch vooral in zijnen vroegeren leeftijd?’ In 't zoogenoemd Waerlijk Verhael van den moord op de gebroeders De Witt gepleegd, is er spraak van een onheilspellend voorteeken, dat Dr. J.F. Helvetius aan 't Haagsche volk zou verklaard en opgehelderd hebben. Op bladz. 15 staat het volgendeGa naar voetnoot2: ‘Hier nevens gaet nog een Prente van 't bovenver- | |
[pagina 133]
| |
haeldealhier voorgevallen, ende alsoo ghy daer in de lucht afgebeeld sult sien twee OyevaersGa naar voetnoot1, dient tot verklaringe van dien: Dat honderden van menschen eenigen tijd voor de voornoemde voorval hebben ghesien, ettelijke dagen aen den anderen, twee Oyevaers vliegende van de Voor-poorte en 't Hof op de Wippe van 't schavot, ende van daer op 't huys van den Raed-Pensionaris de Witt, en soo wederom van daer op de Voor-poorte en Wippe in 't ronde, sonder dat men eygenlijck wist wat 't selve te beduyden hadde, Als alleen den Hoogh-duytsen Doctoor, Helvetius ghenaemt, los uyt seyde, dat de twee Broeders aldaer nog souden verschynen moeten; waer op doenmael weynigh acht genomen werde.’ Doch keeren we tot de afstamming weder. Johan Frederik's jongere broeder, Andreas Engelhard Sweitzer, werd koopman te Cöthen, behield den voorouderlijken germaanschen naam en is de stamvader der Duitsche Sweitzers geworden. Dr. J.F. Helvetius, die den 20sten Mei 1658 met Johanna Pels, dochter van Jan Barend Pels en Maria Six, in 't huwelijk was getreden, is, volgens W.J.C. van HasseltGa naar voetnoot2, de gezegende vader geweest van 16 kinderen, van welke er slechts acht tot gevorderden leeftijd zijn gekomen, vier zoons en vier dochters. De oudste dier kinderen, Dr. Johan Balthazar, werd, door zijne kleindochter Maria Elisabeth, die den 30sten December 1760 met den Nijmeegschen advokaat Mr. PieterVan den Bergh trouwde, de stamvader der familie Helvetius van den Bergh. Een sieraad daarvan was de in 1799 op een buitenverblijf bij Zwolle geboren en in 1873 te 's Gravenhage overleden dichter en prozaschrijver Pieter Theodoor Helvetius Van den Bergh, ten onzent meest bekend door zijne Neven en Nichten. Johan Frederik's tweede zoon, Dr. Adriaan Engelhard H., plantte een tak van den Nederlandschen stam der Helvetiussen op Franschen bodem over, en schijnt daar wel tot het katholiek geloof te zijn overgegaan. | |
[pagina 134]
| |
Een artikel van Michaud's Biographie universelle verkortend, schrijft Van der AaGa naar voetnoot1: ‘Adriaan Helvetius, zoon van Jan Frederik Helvetius, werd omtrent 1661 te 's Hage geboren, studeerde te Leiden en werd door zijn vader naar Frankrijk gezonden, om de merkwaardigheden van dat land te zien en de poeders van zijn maaksel te verkoopen. Daar echter de aftrek dezer poeders gering was, keerde hij naar Holland weder; doch zijn vader zond hem met andere poeders terug, die evenwel niet verkocht werden. Te Parijs maakte hij kennis met een rijk drogist, die door den geneesheer Dafforty behandeld werd. Na zijne genezing bood hem de drogist uit dankbaarheid eenige ponden van den wortel van Brasilië (racine de Brésil) aan, doch daar Dafforty er weinig waarde aan hechtte, gaf hij ze aan den jongen Helvetius. Toen deze, na menigvuldige proeven, ontdekte dat die wortel een uitnemend geneesmiddel tegen de roode loop was, maakte hij zijne ontdekking overal bekend. Zijn naam werd welhaast beroemd en de minister Colbert vereerde hem met zijn vertrouwen en bescherming. Omstreeks dien tijd werd de dauphin, zoon van Lodewijk XIV, door de roode loop aangetast. Daquin, toen eerste geneesheer, zond om Helvetius, die aanbood, door nieuwe proeven in de hospitalen, de kracht van zijn geneesmiddel te bewijzen en bekende zelf aan Daquin, dat dit geneesmiddel niets anders was dan de Ipécacuanha, waarvan men het gebruik nog niet kende. Daar de roem van dit geneesmiddel zich meer en meer bevestigde, bewoog vader Lachaise, biechtvader van Lodewijk XIV, Helvetius het aan den missionaris Beiza, onder belofte van geheimhouding, mede te deelen. Lachaise onderhield den koning over de verwonderlijke kracht van het geneesmiddel, waarop Helvetius bevel kreeg om 't geheim openbaar te maken en eene gratificatie van 1500 louis ontving. Van dien tijd af zweefde de naam van den Hollandschen geneesmeester op aller lippen, en hij werd met roem en eer overladen, werd schildknaap, koninklijke raad, inspecteur-generaal van alle hospitalen in Fransch-Vlaanderen, en geneesheer van | |
[pagina 135]
| |
den hertog van Orleans, regent van Frankrijk. Hij stierf den 20 Februari 1727, in den ouderdom van 65 jaren.’ Door hem was de roem der doctorsfamilie Helvetius voor goed gevestigd. Ik heb hier slechts bij te voegen wat de schrijver van het Essai sur la vie et les ouvrages de M. Helvétius te lezen geeft: ‘Adrien Helvétius fut connu à Paris sous le nom de Médecin Hollandais, et nous lui devons l'Ipécacuanha: il avoit appris l'usage de cette racine d'unde ses parents, gouverneur de Batavia; il s'en servit avec beaucoup de succès à Paris et dans nos armées. Louis XIV, dont les grâces étoient si souvent ce que doivent être les grâces des Rois, c'est â dire des récompenses, lui donna des lettres de noblesse et la charge d'Inspecteur des Hôpitaux’. Het hier over de herkomst der braziliaansche Ipecacuanha vermelde, schijnt niet geheel te stroken met de lezing van boven. Beide lezingen zijn wellicht overeen te brengen, zoo men veronderstelt dat de ‘hollandsche doctor’ reeds door een bloedverwant te Batavia kennis droeg van de heelkracht der braziliaansche braakwortelGa naar voetnoot1, maar eerst door Dafforty in 't bezit daarvan kwam. Misschien kan de volgende aanteekening van Dr. Van Hasselt (Nav. t.a.p. 126) hier eenig licht verspreiden: ‘Dr. J. Frei. Helvetius' kleinzoon, Willem Vincent Helvetius, was president van den raad van justitie te Batavia, wiens dochter Adriana Louisa huwde aan Jeremias Van Riemsdijk, van 1775 tot 1777 gouverneur-generaal van Neerlands Indië, waaruit de familie Helvetius Van Riemsdijk stamt.’ In de door ons aangehaalde bronnen, kan men de lijst vinden der door Dr. Adriaan Helvetius in 't Hollandsch en in 't Fransch geschreven werken. Volgens pater Griffet's Histoire des négociatations, qui précédèrent le traité d'UtrechtGa naar voetnoot2, heeft Dr. Adriaan Helvetius, in 't begin der 18de eeuw gepoogd het zijne bij te dragen tot het welslagen der onderhandelingen, die een einde | |
[pagina 136]
| |
moesten maken aan den spaanschen successieoorlog. Onder voorwendsel van zijn vader in den Haag te komen bezoeken en den druk en uitgave van eenige zijner geneeskundige werken te bezorgen, was hij tevens werkzaam in de belangen van 't Fransche Hof. Hij legde den Raadpensionaris Antony Heinsius brieven van den prezident van den Grooten Raad, Rouillé, over en bereidde aldus in 't laatst des jaars 1706 de overkomst van dezen naar Holland voor. De Fransche oorlogsminister Chamillart had gemeend in Helvetius een geschikten onderhandelaar bij diens landgenooten aan te treffen, en - zegt Michaud t.a.p. - ‘Helvétius s'en serait tiré avec toute la sagesse et la prudence d'un hotnme, occupé toute sa vie au maniemeut des affairesGa naar voetnoot1’, Het duurde echter nog eenige jaren eer de Utrechtsche vrede van 1713 gesloten werd. Adriaan's zoon, de reeds meer verfranschte Jean-Claude-Adrien Helvétius, werd te Parijs den 18den Juli 1685 geboren. Eerst in 't ouderlijke huis en vervolgens aan 't Parijsche universiteitscollege der Quatre-Nations in de wetenschappen gevormd, legde hij zich op de studie der geneeskunde toe, ontving den doctorshoed in 1708 op 22-jarigen leeftijd, en beoefende zijn vak met zoo gelukkig welslagen, dat hij, nog geen jaar later, in 't consult werd geroepen over de ziekte van Lodewijk XIV, waaraan die vorst in 1715 overleed. Daar hem zijn vader reeds in 1713 den titel van arts des konings had weten te bezorgen, werd J.C.A. Helvetius ten jare 1719 bij den zieken Lodewijk XV ontboden: de door hem, tegen 't gevoelen van alle anderen voorgeschreven geneesmiddelen werkten allergelukkigst en hadden het spoedig herstel des konings tot heilzaam gevolg. Sinds dien tijd genoot hij, even als zijn vader, het volste vertrouwen des hertogs van Orleans, die hem door een jaarwedde van tien duizend franken aan 't koninklijk Hof van Versailles wist te verbinden. Helvetius werd nu achtereenvolgens staatsraad, algemeen opzichter der militaire hospitalen in Vlaanderen en eerste lijfmedicus der koningin Maria Leczinska. De wetenschappelijke | |
[pagina 137]
| |
academies van Parijs, Londen, Berlijn, Florence en Bologne boden hem als om strijd haar lidmaatschap aan, en bij zijn dood, die den 17den Juli 1755 voorviel, vermaakte hij een aanzienlijken boekenschat aan de medische faculteit van Parijs. Hij was gehuwd geweest met Gabrielle d'Armancourt, naar het schijnt, een voortreffelijke vrouw. Calabre getuigt van hem in Michaud's Biographie: ‘Ce médecin était d'ailleurs aussi respectable par sa probité que par son savoir. La douceur de ses moeurs et la tranquillité de son âme étaient peintes sur son visage.’ Ik heb geen reden om te veronderstellen dat dit de waarheid niet is, maar tevens beweer ik, ondanks de luidruchtige en opgeschroefde lofprijzingen zijner pseudo-philosophische bentgenooten, de encyclopedisten, dat men hetzelfde niet zeggen kan van zijn zoon, Claude Adrien Helvétius, den zeer middelmatigen dichter du Bonheur en den zeer beruchten schrijver van het boek De l'Esprit, waarin hij niets minder doch ook niets meer staande houdt dan dat het plezier, het platte plezier, een allesbeheerschend beginsel en de hoofddrijfveer van 's menschen handelingen is. Men zou het haast betreuren, dat hij uit vaderlandsch bloed is gesproten en eene plaats moet innemen in 't geslachtsregister van Albert de Mun. Ik zal kort zijn over onzen in 1715 te Parijs geboren en in 1771 aldaar overleden leerling of liever geestverwant van Hobbes, Spinoza en Locke. Volgens het onverdachte getuigenis van den verfranschten Duitscher Frederik Melchior GrimmGa naar voetnoot1, bracht hij, na een zorgvuldige opvoeding genoten te hebben onder de leiding van pater Porée, zijne jongelingsjaren in dartele ongebondenheid door, slaaf zijner lichtzinnige luimen en wulpsche hartstochtelijkheid. De voorschriften der eerbaarheid verhinderen mij daarover verder uit te weiden. Op 23-jarigen leeftijd tot fermier général benoemd en een jaarlijksch inkomen genietend van 100000 dukaten, legde hij in 1751 zijne bediening neder en huwde Mlle de gravin de Ligneville, uit een oudadelijk geslacht van Lorreinen gesproten en verwant aan het | |
[pagina 138]
| |
huis der Lotharingers. In de Biographie nouvelle des contemporains (Tome IX, p. 119) wordt aan de voortreffelijke hoedanigheden dier vrouw al te veel lof toegezwaaid om de deugdelijkheid daarvan niet in verdenking te brengen: zij overleed eerst in 1800 en werd, volgens haar laatste wilsbeschikking, zonder eenige plechtigheid in haar tuin van Anteuil begraven. Dat teekent. Geprikkeld door letterkundige roemzucht, trad de boezemvriend van Voltaire, Buffon, Montesquieu en Grimm in 1758 als schrijver op. Van zijn eerste werk, le livre de l' Esprit getuigt Madame de Graffigny, zijne aanverwante: ‘Croiriez-vous bien qu'une grande partie de l'Esprit et presque toutes les notes, ne sont que des balayures de mon appartement?’ terwijl zij elders klaagt, daarin slechts terug te vinden ‘les rognures des entretiens qui se sont tenus dans mon salon.’ Jean-Jacques Rousseau, die zijne sophismen veel behendiger wist in te kleeden, heeft het gedeeltelijk wederlegd en zelfs Buffon, Helvetius' gemeenzame vriend, zeide: ‘Il auroit du faire un livre de moins, et un bail de plus dans les fermes du roi.’ Helvetius' latere werken zal ik verder onbesproken laten; eveneens zijne reizen naar Engeland en zijne vertrouwlijkheden met Frederik II, den filosoof der koningen en koning der filosofen. In de openbare geschriften zijner geestverwanten hemelhoog verheven, vooral toen hij door 't wereldlijk en kerkelijk gezag veroordeeld was, in hunne geheime briefwisselingen naar waarde geschat en niet zelden bespot, overleed hij den 26sten December 1771, en liet twee dochters na, Charlotte en Adelaïde: een zoon, Claude-François-Joseph was reeds in 1758 op 14-jarigen leeftijd gestorven. Adelaïde, de jongste zijner dochters, huwde den graaf van Andlau, behoorend tot een Duitsche familie, waarvan de eene tak nog in 't groothertogdom Baden gevestigd is, en de andere het fransche burgerschap verkreeg tijdens de vereeniging van den Elzas met Frankrijk. Die Elzassers voeren een keelen kruis op een gouden schild. Charlotte Helvetius, de oudere dochter, deelde het fransch- | |
[pagina 139]
| |
hollandsche bloed der Duitsche Sweitzers aan 't oudadelijk geslacht de Mun mede. Zij trad ten jare 1772 in 't huwelijk met Alexandre-François graaf de Mun de Cordeilhac, die veldmaarschalk geweest is onder koning Lodewijk XVI en den 16den Maart 1816 overleed, na door Lodewijk XVIII tot luitenant-generaal en grootkruis der St-Lodewijks-orde bevorderd te zijn. Hun zoon Jean-Antoine-Claude-Adrien, graaf later vicomte of burggraaf de Mun, gehuwd met eene afstammelinge van Maria Stuart, Emilie d'Ursel, genoot niet minder aanzien en vorstelijke gunst onder het keizerrijk en onder de restauratie. Als kamerheer van Napoleon ontving hij het kruis van 't legioen van eer, en onder Lodewijk XVIII werd hij in 1815 tot ridder van den H. Lodewijk en erfelijk pair van Frankrijk verheven. Ook na de omwenteling van 1830 bleef hij lid der Fransche Kamer en overleed in 1843. Adrien eindelijk, een zijner zonen, werd de vader van onzen ridderlijken held, Albert graaf de Mun. Diens moeder was Eugenie de la Ferronnays, dochter van graaf de la Ferronnays, in 1819 Frankrijks gezant te St. Petersburg, in 1828 minister van buitenlandsche zaken onder Karel X, in 1829-'30 de laatste gezant der Bourbons te Rome, waar hij in 1842 overleed op den dag zelf der bekeering van Alphonsus-Maria de Ratisbonne, voor wiens eeuwig zieleheil de vrome staatsman het offer van zijn tijdelijk leven had gebracht. Eugenie, zijne tweede dochter en Alberts moeder, was een waarlijk engelachtig wezen, begaafd met alle voorrechten van hart en verstand, eene der heldhaftigste geloofsheldinnen uit het meest aangrijpende en aesthetisch schoonste boek, dat in de XIXe eeuw verschenen is: Récit d'une soeur, souvenirs de famille, recueillis par Mme Auguste Craven, née La FerronnaysGa naar voetnoot1. Dat boek is volgens de gelukkige uitdrukking van een Franschen beoordeelaar ‘un sublime traité de l'amour de Dieu en action.’ Daar kan men in roerende | |
[pagina 140]
| |
trekken lezen, hoe de echtgenoote van haar broeder Albert, de luthersche gravin Alexandrine Alopeus, voor het eerst het lichaam des Heeren nuttigde toen hij, op zijne stervenssponde, het als teerspijze voor het laatst ontvingGa naar voetnoot1: hij had zich voor God den dood gewijd om het genadeleven in de R.K. Kerk voor haar te verdienen, gelijk zij, de sinds altijd rouwende weduwe en nooit vermoeide troosteres van armen en kranken, zich twaalf jaren later den Hemel als offer aanbood om het bedreigde leven van pater F.X. de Ravignan te reddenGa naar voetnoot2. Daar kan men al verder lezen hoe hare rijk begaafde zuster Olga aan God eene jeugdige ziel wedergaf, terwijl zij de omstanders in herinnering bracht hoe de discipelen des Heeren moesten sterven ‘ciselés par la souffrance’. Daar kan men in de meest aanschouwelijke, schier dramatische voorstelling van huiselijke familietafereelen zich overtuigen, met hoe veel recht de italiaansche bisschop, die de La Ferronnays te Rome had leeren kennen, opgetogen van bewondering, mocht uitroepen: Sono tutti santi! 't zijn allen heiligen! Allen waren ook met den fijnsten letterkundigen smaak bedeeld, en ik zou durven beweren dat hunne brieven weinig onderdoen voor die van Madame de Sevigné. De Gerbets, de Montalemberts, de Ravignans, de Dupanloups verlustigden zich dan ook in hunne omgeving. Te midden van zulk een familiekring werd Albert de Mun geboren en opgevoed. Zijne moeder, die in Februari des jaars 1838 met Adrien de Mun gehuwd was, schonk hem het eerste levenslicht op het slot te Lumigny den 20sten April des volgenden jaars, zoodat de schitterende krijgsman, de moedige en nobele redenaar, de onvervaarde kampioen voor de christelijke scholen en de rechten der huisvaders, de voorbeeldige Christen, de ridder der heilige Kerk nog slechts ruim veertig jaren oud is. Na te hebben aangetoond hoe het hollandsche bloed der nederlandsche | |
[pagina t.o. 140]
| |
[pagina 141]
| |
Helvetiussen door hem is overgeorven, acht ik het overbodig over zijne persoonlijkheid verder uit te weiden: zijn leven en bedrijf behooren tot de Histoire contemporaine. Slechts voeg ik er bij dat hij - zeer vereerend voor het hollandsche bloed! - de schoone wapenspreuk van 't moederlijk geslachtswapen nooit verloochend heeft: in hoc ferro vinces.
Maastricht 8 December 1879. |
|