Reinier Craeyvanger.
Den 13n Jan. ll., werd ‘in alle stillicheyt’ op het K. Kerkhof te Overveen ter aarde besteld het stoffelijk overschot van Reinier Craeyvanger.
Er is niets tegen, om, gedachtig de groote gaven van charakter en vernuft, die dezen man vercierden, bij zijne begrafenis in den aloud-Hollandsch-vromen geest te spreken van zijn ‘stoffelijk overschot’, - al heeft men nooit, met dat fraai profiel, dien grooten fijnen baard, die sterk geteekende oogkassen, dat kalme voorhoofd van den gestorvene, zich een edeler, rustiger, zij 't dan ook levensmoeden Titiaan of Mercator gedacht. En inderdaad, in heel veel opzichten was Craeyvanger een XVIe-eeuwer. Vóor eenige jaren zoû men gerekend hebben den persoon, dien men lief had en hulde wilde brengen, een zeer slechten dienst te doen, met hem een ‘Spaansch-gezinden Nederlander’ te noemen; maar, gelukkig, wij beleven thands een tijdvak, waarin de kritiek (die de syntheze, de liefde niet uitsluit), het onderscheidingsvermogen, de zucht om ieder-een recht te doen, tot eene genoegzame meerderjarigheid ontwikkeld is, om het overluid en bij den nog naauwlijks gesloten grafkuil te kunnen zeggen, dat wij hier met een allereerlijksten, allerbeminnelijksten, allernatuurlijksten en grondig belezen vereerder van het monarchistiesch beginsel, van de katholieke zaak in de XVIe eeuw, te Amsterdam van de partij van Joost Buyck, te doen hebben.
Men begrijpt echter, dat wij, het woord nemend, om iemant te gedenken, die noch de kunst van spreken, noch de kunst van schrijven, noch de kunst van administreeren verstond, - ons wel zouden wachten over het heengaan van een charakter, van een man uit éen stuk, van een echten ouderwetschen Neder-