Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Eene wanhopige ‘Levensbeschouwing’.
| |
[pagina 98]
| |
Wanneer men de dichtvruchten van den Heer Marcellus Emants overziet en ze rangschikt tusschen de niet altijd even frissche dialektische bloemen, die hij nu en dan onder het publiek strooit, krijgt men het eene oogenblik den indruk, dat men met het ongelukkig slachtoffer veler te-leur-stellingen te doen heeft het andere oogenblik met ieman, die geheel verlangt te pozeeren als Goetheïde; zich behagende in dat gebaar eener kalme aanmatiging, of liever in die feestvierende effenheid der fyzionomie, waardoor de echte Goethe-spruit zich behoort te kenmerken, en waarmede bijv. de Farnezische Hercules zijn spieren ten-toondraagt. De Heer Emants annonceert althands, in zijne fraai gedrukte voorreden, dat het hem in zijn ‘Gedicht in drie zangen’ te doen was om het ‘belichamen’ eener ‘levensbeschouwing’, die hij dit maal niet voor het eerst ontwikkelt en dan ook hoopt, dat door het ‘gedicht zelf’ zal worden ‘duidelijk’ gemaakt. Trouwens wanneer het gedicht hier ontoereikend mocht zijn, - diskussie heeft later meer onderschrapt, wat de Auteur eigenlijk bedoelde. Wij zullen die toelichting niet verwaarlozen. Inmiddels wenscht de Auteur op de meest geregelde wijze rekenschap van de ‘stof’ te geven, ‘waaruit’ hij het gedicht ‘samenstelde’ - door de ‘sage van Lilith’ in de redaktie van Joh. Gottfr. Herder mede te deelen. Zal dus de meêdeeling van deze redaktie eenig nut hebben, dan is het toch te wenschen, dat de Auteur niet al te ‘vrij’ met de ‘verschillende legenden Lilith betreffende’, hebbe omgesprongen; of dat ten minste, waar dit geschiedt, de ‘levensbeschouwing’, om wier wille het plaats heeft, blijke te verdienen, dat er om harent-wil zoo ver van Herders redaktie werd afgeweken en dan de meêdeeling van dezen text tot een cierlijk hors-d'oeuvre gemaakt. Het is immers niet interessant met een voorbeeld aan te toonen, dat, door de bewerking, stoffen totaal onherkenbaar kunnen worden? Zien wij, wat de Heer Emants in zijn ‘Gedicht’ ons geeft. Het is geschreven in zoogenaamde vijfvoetige (rijmeloze) jamben. Vinden wij er dus rijke schilderingen in, schoone kleurschakeering, edele keus van lijnen, - dan zijn deze niet te danken | |
[pagina 99]
| |
aan het genetiesch rijm, aan de prikkeling, die de te-rug-werking van het gewone hollandsche vaers bij den dichter in het vuur der samenstelling opwekt, - maar geheel aan de vrije vlucht der fantazie: eene niet geringe verdienste, en die altijd voor de oogen behoort te zweven van den arglozen lezer, welke maar noode zich, in hollandsche vaerzen, het gemis van het rijm-carillon ontzegt. Majestuëus is de aanhef van den ‘Eersten Zaug’: ‘Voltooid is 't grootsche werk. Het heerlijk beeld
Dat scheppend zich Jehova dacht, zweeft vrij
In d' aether rond, door zomergloed gedragen.
Aanbiddend staren de englen 't wonder aan,
Tot plotseling Jehova's heiige naam
Door millioenen lippen uitgegalmd,
Een donderslag gelijk, veel duizend malen
Van ster tot ster door 't eindloos ruim weêrkaatst.’
Niets belet ons hier te denken aan God op den zevenden dag. De Bijbel-voorstelling wordt aangevuld met de vermelding der schepping van wezens, wier millioenen lippen een voortreflijken hymnus door de peilloze ruimte doen schallen: ‘Looft, looft den Heer, die in ons sluimrend oog
Den glans deed stralen van zijn majesteit!
Stort allen juichend neer, aanschouwt de wereld,
Welke uit het niet zijn blik te voorschijn riep!
Ziet hoe in de aarde een kiem van godlijk leven
Op zijn gebod in wondren zonder tal
Weldra zijn heerlijkheid zal openbaren!’
‘Zoo klinkt der englen zang door de eeuwge zalen,
Terwijl op aarde de eerste morgen daagt. -
Gelijk een kus van goddelijke lippen
Zinkt de eerste zonnestraal in Edens hof.
Het duister wijkt, het eeuwig zwijgen sterft,
En overal ontwaakt des levens pracht.
In 't midden van den hof blikt Edens heer
Nog spraakloos op de wondren om zich [l. hem] henen.’
De voorstelling wijkt niet ver genoeg van het schriftuurlijk scheppingsverhaal af, om te verhoeden dat de lezer, gesticht en | |
[pagina 100]
| |
gestreeld, den Mozaïesch-Christelijken bodem onder zijne voeten voele. Welhaast krijgt ‘Edens heer’ ook zijn naam - ‘Adam’, en geleidelijk beschrijft de Dichter den overgang van Adams eenvoudig waarnemen zonder reflexie tot eene zielsontwaking, die aanstonds eene taal vindt om hare dankbaarheid en bewondering in uit te storten. Natuurlijk, menschkundig en een Christen (d.i. een bij uitnemendheid naar offeren smachtend wezen) waardig, laat de Auteur het gevoel van bewondering en liet besef des bezits hand aan hand gaan met de behoefte om dank te brengen: ‘Zoo prijst zijn God de stem des eersten menschen,
En Cherubijnen dragen 't woord omhoog,
Om 't voor den troon des Scheppers neerteleggen.’
Daar is in dat alles niets, wat Da Costa of Schaepman op principieele gronden zouden afwijzen. De avond van den ‘eersten dag’ wordt daarop met fijne tinten geschilderd. Adam weêrstaat den ‘slaap’, die hem overvalt, om dat hij nog langer wil blijven aanschouwen en genieten. De nacht is neêrgedaald, maar maan en sterren ontbreken niet. Aan de maan wordt toegeschreven, dat zij de droomen doet ontstaan; zelfs wordt eene droomende vluchtig geschetst. Maar plotslijk trilt een ‘zilvren tonenreeks’ ‘door 't nachtlijk zwijgen’. Adam ziet verbaasd om zich heen. Hij luistert, en verneemt, dat des nachts de ‘schoonste bloem van Edens dreven’ ontwaakt. Niets van wat Adam al genoten heeft, is te vergelijken bij Lilith. ‘Wier adem zoeter is dan lindegeur,
En bij wier glans der tulpen gloed moet tanen.’
Deze schets maakt Adams begeerlijkheid gaande: ‘Hij wil haar zien, die bloemenkoningin,
Voor wie, als starrenschijn bij zonneglans,
De pracht verbleekt van 't godlijk paradijs.
Geen rust meer kent zijn ziel voor dat zijn blik
Dien dorst naar schoonheid in haar kelk kan lesschen.’
De laatste regel is minder gelukkig. | |
[pagina 101]
| |
Adam gaat er, par monts et par vaux, ‘met snelle vaart’ op uit om deze onbekende te vinden. Anachronistiesch schijnt ons de voorstelling, dat Adam vooral in haar waardeerde, dat zij een bloem was ‘die nog geen hand beroerde, Wier schoonheid door geen blik nog werd ontwijd’. Dat is een veel te geavanceerd begrip - als er nog van geen medeminnaar ergends iets is te zien geweest. Eindelijk: ‘Hij zoekt, en wordt een myrtenbosch gewaar.
........
Wild snelt hij toe’
en dringt in het myrthenbosch, vermoedelijk gespoord door het voorgevoel van hetgeen eenmaal bij de volken door den myrth heteekend zal worden: want het gegeven kenmerk voor Lilith was, dat zij ‘op een bed van geurge violieren’ lag. En werkelijk: ‘de violieren geuren’. Adam staat voor Lilith. ‘Een siddring, ijzig koud, loopt over [zijn] leden. Zijn hoofd wordt zwaar, zijn hand zinkt neer, zijn kniëen zwikken.’ Het zwaar geworden hoofd schijnt hier min juist aangebracht. Intusschen het moet zich rekenschap geven van hetgeen het waarneemt. Lilith spreekt. Adam luistert. ‘.....is 't dan geen bloem wier geurige adem
Zijn bloed met zulk een snelheid stroomen doet?’
Het ware hier de plaats om een woordtjen te zeggen over de grenzen van ‘Poesie und Malerey’. ‘Waar had hij ooit een bloem als deze aanschouwd?’
Wat meent de dichter - een bloem, zoo groot als een volwassen vrouw? Op welk oogenblik treedt de metamorfooze in? - Niet alleen de schilderkunst ook de kunst der letteren moet hier schipbreuk lijden: een bloem, die in een vrouw verandert, behoort in de Arlekinade te-huis. ‘Zij slaat haar oogen op en ziet hem aan.....’
Behoudends haar ‘blankheid’ en ‘zwarte haren’ ontbreekt bier alle verdere beschrijving; maar ook zonder die, wil Adam, | |
[pagina 102]
| |
met eerbied gesproken, korte metten maken, en wel verre, dat wij hier te doen zouden krijgen met de schroomvallige teêrheid eener eerste jongelingsliefde, die zijn ideaal vereert ‘at holy distance’, voelt hij ‘den drang ontwaken
Zijn lippen op haar rozemond te drukken,
Zijn armen om dien blanken hals te strenglen,
En met haar zwarte haren borst aan borst
Zich aan dat heerlijk lichaam vasttesnoeren.’
Mij dunkt dit is meer een Don Juan dan een Adam (ten minste als men dezen voor alsnog eene fatsoenlijke toekomst niet onmogelijk wil maken). Zelfs zoû een welopgevoede Don Juan niet om den hals zijner geliefde zijn armen slaan. Lilith gedraagt zich, of zij niet ongevoelig is voor Adams oplettendheid; zijn hand is namelijk reeds over 't ‘melkwitte voorhoofd h een gegleden’, en ‘zijn mond drinkt reeds den adem van haar lippen’. ‘Heeft Adam Lilith lief?’
vraagt zij teêr. ‘Nu vat hij stout de donkre lokken aan,’
maar wondt zich aan een scherpe doorn. Hij heeft het verkorven. ‘Den [l. De] bliksemflits gelijk, die blinkt en doodt,
Springt Lilith van haar bloemenbed omhoog.’
Zij wijst hem nadrukkelijk af: ‘Terug die hand!
(Min gelukkig.)
Ken uw Vorstin, die van Jehova zelven
In 't eeuwig licht de omarming mocht genieten.
Aanschouw haar glans, uit hemelglans gesproten,
En ken uw moeder, die naar de aard verbannen
Jehova's kind in bitter barenswee
Het sterflijk leven schenken moest.’
Men ziet, dat hier een volkomen changement de décorations plants heeft. De groote ‘vrijheid’, waarmeê de Heer Emants | |
[pagina 103]
| |
van de ‘Lilith-sage’ ‘gebruik’ heeft gemaakt, doet ons in eens uit de waereld der christelijke voorstellingen overspringen in die der mythen, en, zoo ver blijkt, niet in de mythen-sfeer van eenig volk, maar in die der fantastische zwerftochten, waar de Heer Emants kleuren en lijnen zoekt, om zijne ‘levensbeschouwing’ meê te stoffeeren. Ben oplettend lezer maakt van zelf den saut périlleux; en daarom zijn we gelukkiger dan beoordeelaars, wien 's Heeren Emants' poëem tot groote ergernis gedijd is. Dáar voelen wij weinig van: wij zijn nu éens aan den Bijbel ontvoerd en krijgen met goden en godinnen te doen, met helden en nymfen, met allerlei, waar symbolisme en ontucht op de ongeregeldste manier in door elkander loopen. Wij hadden hier dus te doen met een zoon, die, door hare liefdetonen verlokt, zijne moeder, zonder, wel is waar, de betrekking te kennen, tot de zijne wil maken. Nú kent hij, die steeds, smakeloos genoeg, den naam van Adam blijft dragen, den titel, die het voorwerp zijner begeerlijkheid toekomt. Maar daarom niet getreurd. Smeekend stamelt hij: ‘Moeder,
Ik heb u lief.’
Deze betuiging is Lilith welkom. Zij vergt van haren zoon, dat hij haar op den vader, die haar onredelijk en wreedaardig verstooten heeft, zal wreken. Zij verhaalt haar wedervaren. Zoo lang zij sliep aan de zijde van den ‘vader’ was alles goed en rustig ‘in 't koninkrijk der hemelen’; maar eens ondernam hij haar een kus op den mond te drukken; zij ontwaakte, en werd door haren bruidegom groot gemaakt. Maar de koning, die haar met een kus gewekt en wien zij in de armen gezonken was, konstateerde ‘wilde drift’ bij haar. Hij verstiet haar met de vrucht, die uit haar zoû geboren worden. Zij viel in den ‘afgrond’. ‘Daar baarde ik u, mijn zoon,
Daar schonk ik al wat is het korte leven.’
Men ziet - wij zijn hemelsbreed van het eerste scheppingsverhaal verwijderd. Zij wil nu, dat haar zoon de aarde verwoe- | |
[pagina 104]
| |
sten zal, den zonnegloed verdooven, den hof verdelgen, die hem tot kerker gewezen is. Dat zij moeder werd, wordt aan geen plan van den vader toegeschreven, maar aan een oogenblik van ‘zwakke lust’. Zij spoort dien zoon aan, 's vaders plaats te gaan innemen; ‘En heersch in eeuwigheid aan Lilith's zij.’
De Heer Emants heeft gezegd, dat hij in Lilith de wellust had willen personificeeren; hij misdoet dus niet, met haar hartstochtelijke wartaal in den mond te leggen: maar hoe rijmt haar wedervaren bij Jehova met den aanvang des gedichts? Of wil de Heer Emants er de Joden en de Christenen in laten loopen, door éerst in hunnen geest een tafereel van de schepping op te hangen, en hun dan naderhand, als rezultaat zijner ‘levensbeschouwing’, meê te deelen, dat de ‘millioenen’ engelen, die den lof van ‘Jehova's heilgen naam’ verkondigd hebben, of zelf dupes waren, of de millioenen menschen dupes willen maken, tot dat de Heer Marcellus Emants zijn waarschuwend woord zoû laten hooren, en zeggen kwam, dat eigenlijk een ontuchtig vrouwspersoon, misschien ook als personifikatie van meer anderen, het teeken tot de teling van het menschelijk geslacht, om niet te zeggen van Adam, gegeven had? Zien wij 't vervolg van het verhaal. De mededeeling en opwekking, door Lilith aan Adam ten beste gegeven, gaan gepaard met vlammende blikken en rolling van het ‘schoone hoofd’. Doch Adam laat zich niet zoo licht van het bewonderen harer schoonheid afbrengen, om haar werkzame wraak over te nemen. Hij zegt, dat hij den ‘schenker’ van deze ‘heerlijkste aller bloemen’ niet vloeken mag. Ambitie heeft Adam niet. Hij ‘grijpt naar 't blanke lijf, met zilverglans door 't maanlicht overgoten’. Nu klimt haar minachting ten top; zij noemt haren zoon een ‘Ellendig zwerveling, naar de aard' verbannen,’ en zegt dat ‘Lilith's ziel’ ‘voor het kind, dat zij met smarten baarde, slechts afkeer, nijd en haat kent.’ De ‘nijd’ is hier niet licht verklaarbaar; ook doet de herinnering van het met smart ter waereld brengen van dezen volwassen man geen genoegen. | |
[pagina 105]
| |
Lilith verdwijnt uit Adams oogen. De Dichter is met Adam begaan, en smeekt Lilith haren zoon toch ten minste éénen kus te willen geven. Wat zegt ge van dien dichter, lezer, zoo mededoogend voor Adam, die op zijn moeder verliefd is, van den dichter, die, uit dezen hoofde, de moeder tracht te vertederen? Adam vaart radeloos op, en weer overal heen, tot dat hij machtloos neêrzinkt. ‘'t Heelal ontzet, der englen zangen zwijgen.’
De Engelen worden dus gerekend zingende getuigen van de confidences geweest te zijn, door deze moeder en zoon aan elkander gedaan. Zij hebben zich dat weinig aangetrokken; maar nu Adam in zwijm valt, zwijgen zij. Nu worden de vier Zusters van Lilith voor ons opgevoerd: zij zijn ‘van hemelsche afkomst’, ‘als englen schoon, doch zwart van oog en haar.’ Zij heeten Heerschzucht, Hebzucht, Honger en Dorst. Zij zijn te gelijk met Lilith ontwaakt ‘om haar te dienen’. Met Lilith werden zij later ‘in des afgronds nacht... neergeslingerd’. Daar was dus, in des Dichters voorslelling, een tijd dat de geesten, die Heerschzucht, Hebzucht, Honger en Dorst heeten, de Wellust als haar Koningin hebben gediend. In het schoone dichtjen van Victor Hugo lezen wij: ‘Qui sait combien de temps sa faim a combattu’ en wordt eindelijk de Wellust dienstbaar gemaakt aan den Honger; maar het omgekeerde? Heerschzucht, Hebzucht, Honger en Dorst, dienaressen van de Wellust? - 't Is duister; duister is ook de evenredigheid der vier in den groep. Zijn Honger en Dorst geen te naauw aan elkander verwante verschijnselen om naast elkander te kunnen optreden? Lilith neemt nu het woord, om (deze en andere?) ‘Demonen’ op te wekken - zich aan Adams machteloosheid niet te laten gelegen zijn. ‘Een bange kreet klinkt van der englen lippen:
“Wee, Maja, kent uw hart geen mededoogen?”’
Hoe Lilith plotslijk, op bl. 24, den naam van Maja krijgt, is onverklaard. Wat heeft de Dichter daarmeê voor? Is het Maja, | |
[pagina 106]
| |
de schoonste der zeven Pleiaden, eene van Jupiters uitgekipte nymfen en moeder van Mercurius, waar sommigen zeggen, dat de lieve Meimaand haar naam aan dankt? Zal straks Adam, als vader der menschen, met den naam van den God des handels en der dieven worden toegesproken? Of wordt hier de zoo ontzaglijk lichaamloze Maja der Indiërs bedoeld? In de Wedaas is Tat het neutrale bij uitnemendheid, en Maja, met een zweem van vruchtbaarheid voorzien, stond, hoezeer ontkenning en leêgte, het leven dezer passieve waereldziel als vrouw ter zijdeGa naar voetnoot1. Ook gold Maja, in haar vervluchtiging (‘als Urnichts’), voor eene maagd, die de moeder van Kâmas of de Liefde wasGa naar voetnoot2. Volgends sommigen was zij de moeder van Boeddha-zelvenGa naar voetnoot3. Maar wat brengt dat alles toe, om Lilith nader of krachtiger te charakterizeeren? Deze streeft voort in haar wraakzucht. Daarop daalt ‘een breede schaar van blinkende englen neder’; een seraf, stralend als een zon, boodschapt nu aan Lilith-Maja, dat Jehova medelijden met Adam heeft, en dat een ‘kind des Heeren’ Adam als levensgezellin zal bijstaan. Aan Lilith wordt, ‘door Gods genade’, haar verloren plaats in den Hemel weêr aangeboden. Maar Lilith zegt, dat Jehova haar in een valstrik wil lokken. Der ‘hoogste wijsheid’ ontbreekt het, zonder haar, aan schepping smacht. Daarom roept hij haar te-rug; en werkelijk spreekt zij de voorwaarde uit, waarop zij ‘Ten tweede maal’ de ‘wreede lust’ van 's Heeren Emants Jehova dienen wil: die voorwaarde is ‘de zaalge sluimer van voorheen’; maar de seraf andwoordt, dat dit niet mogelijk is: | |
[pagina 107]
| |
‘Jehova's kus, die uit den slaap u wekte,
Wordt op uw lippen nimmer uitgewischt.’
Welnu, herneemt Lilith-Maja: dat dan Adams gezellin ‘Lilith's beeltenis’ drage. Dezen grilligen wensch van Lilith wordt (de argloze lezer weet nog niet in welk belang), toegegeven, edoch met eenige wijziging: ‘... niet in 't zwart fluweel van Lilith's oog
Kan Eva's ziel haar englenreinheid spieglen’;
zij moet een blondine zijn, ‘En uit haar oogen, blauw als 't hemelruim,
Straal' niet der wellust gloed, maar 't licht der liefde.’
En Lilith, die zoo even nog gezegd heeft ‘Niet aan Jehova's zij wil Lilith heerschen.
Hier zij het rijk dat mij zal toebehooren,’
zweeft eensklaps in een stralend licht, ‘op englenarmen’ ‘den blauwen hemel’ tegen, ‘En tot haar glans in 't diepst gewelf verzwindt
Doorgalmen 't woud der zustren jubelkreten:’
de Honger en de Dorst en de Heerschzucht en de Hebzucht zijn dus voldaan! Wat dunkt u? - Hier is de Eerste Zang meê uit. Is het papier niet geduldig? De Tweede Zang brengt ons bij Adam. Hij slaapt. ‘Alleen de zustren waken’: de ‘zwarte Honger’, de ‘Dorst’ met ‘somber oog’, de ‘Heersch- en Hebzucht’, blank van lijf, hand in hand, ‘gebed op bloemen’. ‘Haar woelt de heete wraakzucht door 't gebeente’,
terwijl de pijnigende Twijfel, wegends het afzijn van Lilith, aan hare harten knaagt. Elk der vier wil heerschen over de andere drie. Maar op het verfchijnen van Lilith ‘Zijn allen naar den grond terug gezonken...’
‘Green woord klinkt van der zustren bange lippen,
Maar Lilith heeft haar vragend woord verstaan,’
| |
[pagina 108]
| |
en in vrij ruwe bewoordingen verneemt de lezer, dat de ‘seraf’ eigenlijk een postillon d'amour is geweest. De Zonne-koning heeft Madame de Montespan weêr eens van Clagny naar Versailles laten komen. Ik durf de vaerzen 5, 6, 7, 8, 9 van bl. 32 hier niet aanhalen. Genoeg, dat Lilith ten tweeden male een volwassen mensch ter waereld brengen zal, als vrouw voor Adam! Op bl. 32 en 33 schijnt voords wel de kern van 's Heeren Emants' ‘levensbeschouwing’ gegeven te worden. Lilith voorspelt, dat ook Eva zich eenmaal ongelukkig zal gevoelen; een ‘wilde zee’ van tranen zal de aarde overdekken. Maar ‘Lilith's hals zal niet nederbuigen’, hoewel ‘verpletterd onder 't lijden, jaar in jaar door Adams kindren op haar hoofd gestapeld’. Later nog, zal er een strijd ontstaan van allen tegen allen. De broedermin zal tot wangunst ontvlammen. Dan zal de zoon den Vader vinden (blijkbaar bedoelt de Auteur hiermeê, dat de mensch 's Heeren Emants ‘Jehova’ ontdekken zal); de zoon zal 's vaders doelloos (!) werk dan doorgronden, zijn wil peilen. En dan - ‘beve hij, die Lilith wakker kuste, Die uit het niet een wereld op deed staan.’ Dan zal 's Heeren Emants Jehova door de menschen gevloekt worden; zijn scepter zal neervallen aan Liliths voet, en hij zal om genade smeeken. Voorloopig - zoo lang Adam in Evaas arm zich 't eeuwig leven waant te wijden - heerscht Jehova in 't rijk des lichts: ‘“[Hem] diene slaafsch 't onsterflijk englenheir,
Mij bidt in banden de eeuwge menschheid aan.”
“Zoo luiden Lilith's haat-ontsproten woorden.”’
De samenstelling ‘haat-ontsproten’ verdient wellicht geen aanbeveling. Welhaast fluistert de Heerschzucht: ‘Koningin,
Uw plan is grootsch en de overwinning zeker (!),
Maar wat zal in dien buit ons aandeel zijn?’
Lilith andwoordt, dat, waar men Maja aanbidt, men ook om de gunsten der Heerschzucht zal moeten ‘boelen’. | |
[pagina 109]
| |
‘Wie mij verzaakt, ligt voor u neergeknield.’
De tegenstelling is niet duidelijk; dat ligt aan ons: want ‘Nu breekt uit aller mond een jubelkreet.’
Daarop heet Lilith de Demonen den ‘onheilzwangren schat’ (Eva) aan Adams zijde neêr te leggen. Eva wordt als volgt aangeduid: ‘Die 't paradijs hem tot een hel zal maken,
Maar tot een Eden 's aardrijks wildernis,
De gezellin, die troost aan hem moet brengen,
En nieuwe smart voor nieuwen troost zal scheppen,
Wier koelheid doodt, wier liefde lijden baart.’
Heel duidelijk spreekt alweêr uit de rol, die Eva hier te vervullen krijgt, de som van des dichters levenservaringen niet. Hij schijnt anders Eva nog al zedelijke waarde toe te kennen. Lilith draagt namelijk den Demonen op, als Adam Evaas schoonheid zien zal, ‘het reine licht, haar hemelsch oog ontstralend, Het blonde haar, een englen-voorhoofd waard’, - met donkere sluyers te-weeg te brengen, dat Adam Lilith weêr meent te zien: ‘Dan stijge beider liefde in vlammen op.....
En aan uw voeten ligt de menschheid neer.’
Het gebeurt, gelijk Lilith gewild heeft. Adam slaapt nog een onrustigen slaap, plotslijk dooreen ‘weeke stem’ afgebroken (de helft der dingen is bij den Heer E. ‘week’). ‘Adam, liefste broeder?’
't Zijn ‘liefelijke tonen’, maar Liliths stem is 't niet. Ondertusschen ligt het ‘heerlijk wezen’ aan zijne zijde. Dat roepen van iemant, die naast iemant ligt, brengt mij altoos een meêdeeling in de Holl. Maats. van een onzer eerste en thands oudste dichters en geleerden te binnen, die óok van een droom verhaalde, en zeide, hoe hij daarin verloren lag, tot dat eene ‘welbekende stem’ hem riep, en zeide: ‘gij droomt’. Men dacht zich, ondanks het wel ‘gekemde en gebalsemde’ redenaarshoofd, dáar de vermoedelijke vaderlief, enz. enz. 't Is | |
[pagina 110]
| |
treurig, maar met zulke prealabele voorstellingen en vervoeringen onzer verbeelding hebben dichters vaak te worstelen. Adam intusschen hoort nu geen bedsermoen aan, maar neemt zélf het woord, en begint alweêr op te halen van de ‘zaligheid’ die hem ‘wacht’ ‘aan de borst’ van moeder Lilith ('t is onuitslaanbaar). ‘.... doch neen,
Niet Lilith's gloed straalt uit dit helder blauw.’
Een oogenblik daarna, denkt hij weêr, dat het Lilith ‘wel’ is. Nu zal het ook háar stem zijn, die hem ‘uit den slui mer wekte’. (Dat eeuwige sluimeren is ook niet bizonder opwekkend in dit gedicht.) Eindelijk zegt hij: ‘Wie zijt ge....? - Spreek?’ (lees: Spreek!) Nu ‘antwoordt de stem’ en zegt, dat ‘zoete liefde’ voor den ‘Broeder’ in haar hart ontwaakt is. Adam weêr: ‘O! zuster, schoon als de eerste dageraad,
Ik heb u lief en wil u Eva heeten.’
Hij dankt haar, dat ze zijn gemoed de kalmte heeft hergeven, en noodigt haar nu uit zich naast hem neêr te zetten (zij moet dus intusschen van ‘zijn zijde’ opgestaan zijn), hem haar hand te reiken, en, op 't voorbeeld, van het ‘koeltje’, de ‘vlugge vooglen’ en de ‘bijen’, ‘des levens zoete lust’ te ‘genieten’. Nu is alles weêr au mieux, en de ‘zustren’, de Heerschzucht, die tot dus-verre zoo min als de Hebzucht haar naam eenigermate rechtvaardigt, en altijd maar als een Bohémienne in de struiken ligt of heen en weêr holt, de Honger en de Dorst, die geen enkele poging doen om in Edens overvloed een eind aan hun ellendig bestaan te maken, de ‘zwarte’ en te-gelijk ‘blanke’ vier ‘Ontvliên .... [het] eerste menschenpaar’
‘Naar Lilith's rustplaats’. En de ‘koningin’ leest haar nederlaag (de nederlaag der ‘zustren’) ‘In 't nederbuigen van die fiere hoofden.’
Lilith denkt een oogenblik over goedheid ten opzichte van haar | |
[pagina 111]
| |
zoon en dochter. Zij begint met den ‘zustren’ een geduchten schrobbeer te geven: ‘Onwaardig zijt ge Lilith's wraak te dienen,
Omdat ge nooit met haar geleden hebt.’
NB. Die Heersch- en Hebzucht die niets te heerschen noch bij elkaar te schrapen hebben, die Honger en Dorst, louter besef van ellende, hebben niet geleden! ‘Uw hart is koud, het mijne blaakt van woede!’
Op mijn woord, waarde Heer Emants! geen enkele lezer gaat in die domme woede meê. Het schijnt eigenlijk hierop neer te komen, dat Lilith (die NB. zelve de Wellust personificeert) zeer verstoord is, dat 's Heeren Emants Jehova de beide kinderen Adam en Eva ‘in d'arm der Wellust’ geschapen heeft. Zij, Lilith, de Wellust, konstateert, dat zij de (zuivere) liefde tégen zich krijgt. Intusschen, ‘Zij schroomt geen strijd met menschelijke liefde.
Al wie in d'arm der Wellust werd geschapen
Valt vroeg of laat der Wellust weer ten prooi!’
Duister! Lilith is de Wellust; zij heeft geen antecedenten dan hare ‘sluimering’, zij neemt het zeer kwalijk, dat zij uit die sluimering gewekt en tot aktiviteit geroepen is, en om zich daarover te wreken, besluit ze het ongeluk harer kinderen te bewerken, door hen ten prooi te werpen aan hare eigene natuur. Nu krijgen we weêr een paar echt dichterlijk gepenceelde landschappen, Lilith's reis is naar Eden. ‘Doch Maja's oog blijft somber voor zich staren;
Wie had met Lilith deerenis gevoeld?’
Waartoe toch die tegenstelling van de ontastbare Maja en de vrouw met de zwart sluweelen oogen, als 't de zelfde persoon is? Lilith zegt, dat zij ‘de laatste schakel’ gaat ‘smeden’, ‘die al wat leeft voor eeuwig [haar] verbindt’. Eva hoort in 't kreupelhout een zachte stem haar naam noemen. Zij zegt tot Adam: | |
[pagina 112]
| |
‘Ik ken die stem, zij noemde me eens haar kind.’
Van dat oogenblik is de lezer echter geen getuige geweest. Adam zegt, dat het ‘de slang is, die sissend door 't geboomte henenschuifelt’. Maar Eva andwoordt, op een derden roep, ‘Moeder, hier.’
en ijlt op Lilith toe. Deze wordt, op het zien van haar dochter, vertederd, en 't kind, dat gezegd wordt ‘uit vadermin en moederhaat gesproten’ te zijn, wordt gespaard, en krijgt verlof ‘aan Adains zij des hemels vrede te genieten’. ‘Op mij alleen,’ zegt Lilith, ‘kome 't eeuwig lijden,
Dat uit den slaap Jehova heeft gewekt.’
Vraagteekens. Begrijpt gij 't? Is Jehova voorwerp of onderwerp? De bedoeling schijnt, dat Jehova het Eeuwig Lijden uit den slaap heeft gewekt, toen hij Lilith wekte. Maar wat is dat dan toch voor lijden? De Heer Emants vindt blijkbaar, dat de geheele waereld éen nameloze ellende is, en daarom wraakt hij 't, dat zijn Jehova menschen geschapen heeft; en des te meer om dat zijn Jehova daartoe door geene zeer grootsche neiging gedreven werd: het voortkomen van den mensch is het onwillekeurig gevolg van een onbewaakt oogenblik. Men gunne den ongelukkigen Auteur van dit dichtwerk (die, naar wij hopen, nog jong en bekeerbaar is) even zeer deze ‘levensbeschouwing’ als den Heer Q.N. in den Spectator van 20 Decr zijne onbekookte en inderdaad alszins belachlijke kritiek der handelingen Gods in de eerste Bijbelboeken. Wat moet men zeggen, als er, op dien toon en met zulk eene oppervlakkigheid, gescholden wordt op de overtuigingen van geesten als Tertulliaan, als Augustinus, als Athanasius, Hieronymus, Bernardus, Thomas van Aquinen; Pascal en Bossuet, ja van de Reformatoren der XVIe Eeuw, van Grotius en Vondel, van Wiseman en Lacordaire, van de uitslekendsten in twintig eeuwen? Al zoû men het recht hebben Spinoza, dien ik ongaarne te-gelijk noem met den dichter der Pucelle, de Encyklopaedisten grooter geniën te gelooven dan de daar genoemden, dan Mozes en David - wat moet men van het rechtsgevoel, van de | |
[pagina 113]
| |
beschaving, van de smaak denken eens medewerkers aan het weekblad van den Heer Vosmaer, die werkelijk gelooft, dat het aan zijn pygmaeënstem is voorbehouden om, in het jaar 1879, als iets nieuws, als had hij Amerika ontdekt, te komen verkondigen, dat die veelzijdig ontwikkelde en edele geesten domkoppen geweest zijn, wier heiligste en stelligste overtuigingen kinderpraatjens waren, die geen verstandig mensch meer een oogenblik nadenkens waard keurt? Komt bij zoo'n individu niet op, dat hij zich toch mogelijk wel zoû kunnen vergissen; dat wat zoo velen geslachten en zoo'n breede rij van ernstige en geleerde denkers heilige waarheid geweest is, toch wel eens, goed gelezen en begrepen, niet zoo volkomen onzinnig en belachlijk zou kunnen zijn als het hem voorkomt? Daar is, in de woorden van dien Heer Q.N., niets wat verschoond kan worden. Wat hij voor de taal van het gezond verstand wil doen doorgaan, riekt niet eens naar Beyersch bier; het riekt naar sjouwermansjenever op een misbruikten Maandag, en slecht wordt de Heer Emants gediend door een pleitbezorger, die dermate met schaamte en voegzaamheid gebroken heeft. Maar om op het gedicht te-rug te komen: de waereld is dus vol lijden. Hiervan zoû Eva haar deel moeten hebben, maar Lilith roept uit: ‘Op mij, op mij alleen koom' 't eeuwig lijden!’
Hoe kan dat, hoe moet dat? - Dat lijden is maar alleen een gevolg van de eigenschappen, die tot het wezen van Lilith behooren, Lilith is immers ook de moeder van dat lijden? Wat beteekent nu de uitroep: het lijden, dat ik aanricht, kome op mij alleen! Hoe moet zich dat lijden openbaren? Hoe kan, met voorbijgang, met vrijstelling der menschen, de personifikatic der Wellust draagster worden van het lijden, dat zij te-weegbrengt? Kom, de Auteur heeft zich-zelven niet begrepen. Hoe zullen wij hem dan vatten? Lilith wordt dan ook voor die dwaasheid spoedig bestraft: want Heersch- en Hebzucht, Honger en Dorst komen haar uitlachen. De Heerschzucht vooral brengt Lilith haar gebrek aan charakter onder het oog. ‘Zwijg!’ zegt Lilith, maar vervolgt, | |
[pagina 114]
| |
dat zij den zusteren alles uit Eden ten beste geeft, mids men haar Eva late. De Heerschzucht voegt echter de daad bij het woord, en scheurt Eva bij haar lokken ‘van Lilith's boezem’. ‘Nu wordt in Eva's oor 't vergift gedroppeld’
en de Heerschzucht tracht Evaas jaloezij gaande te maken, door haar te vertellen, dat Adam steeds aan Lilith denkt. Zij geeft aan Eva alweêr een donkeren sluyer, waarmeê zij zich voor Adam als Lilith vermommen moet. Voords - moet zij hem ‘verwinnen’, dan zal alles op aarde aan haar gehoorzamen. Honger en Dorst bemoeyen zich voor alsnog met de zaak niet. In den Derden Zang vinden wij Adam weêr aan 't ‘snellen’ door 't paradijs. Eindelijk zinkt hij weêr ter aarde en Eva komt, terwijl hij, misleid door den sluyer, Lilith meent te herkennen. Eva (Liliths stem nabootsend) doet Adam de strikvraag, of Adam Lilith niet meer lief heeft. De arme man valt door de ben en bekent: ‘Ik had u lief. Was dat zulk zwaar vergrijp?’ Wel neen immers! - waarom zoû een zoon niet op zijn moeder verlieven? ‘Gij hadt haar lief!’
gilt Eva snijdend uit, en levert het
bewijs dat het vrouwen en meisjens niet genoeg is, dat zij eens mans láatste liefde kunnen zijn. Intusschen: ‘.....Eva's beeld is in zijn boezem dood. -’
Wij zijn nu en plein vaudeville, en Eva (steeds buiksprekend) zegt, dat Lilith berouw heeft over haar afwijzen van Adam. Deze gaat daarop in, en scheldt ‘..... Eva's zustermin een luttle prijs.’
Les absents ont toujours tort. Daarop volgt een vociferatie tegen al wat koel en kalm is - het heele paradijs; ‘“Losse in een enklen snellen brand van driften
Het lange leven op, en sterve 't lijf
Waarin die gloed verdooft!”
Zoo raast de orkaan,
Dien eens der Wellust blik, door haat geprikkeld,
In 't week gemoed van d'eersten mensch ontstak.’
| |
[pagina 115]
| |
en nu gaat, om met Vondel te spreken, ‘de bruyloft in’ van Adam met de pseudo-Lilith. Lilith-zelve betreurt zeer het eens gesproken woord van haat en wraak. Ook 's Heeren Emants Jehova kan dat niet meer te niet doen. Nu komen de vier: de Heerschzucht met haar zwaard, dat Lilith omklemt..... bliksem en donder openbaren zich. ‘En in des afgronds nacht is 't paradijs
Voor eeuwig aan des menschen blik onttogen’.
Hebzucht, Honger en Dorst figureeren weêr onder de zwijgenden. Adam konstateert het al te spoedig verwerkelijken van zijn vloek. ‘Een nieuwe vloek stijgt naar zijn lippen op....’
maar op eens (heel toevallig) ‘Ziet hij blonde Eva in zijn armen liggen.’
Onhandig als hij is, roept hij uit: ‘'t Was Lilith niet?.....O! zuster!’
Je vous en prie! Wat zegt ge van zulk eene ontdekking in zulke vormen, brave Lezer, vooral min of meer beschaafde Lezer! De auteur heeft nog de onnoozelheid er bij te voegen: ‘.. als een scherpe dolksteek drong 't verwijt
Dat uit die woorden sprak in Eva's boezem.’
De Auteur had het met meer savoir-vivre een kompliment kunnen noemen. ‘Nu welde stervenslust in beider harten,’
maar daar waakte Lilith tegen, die geeft hun een zweepslag. Zij wijst met haar zwaard voor zich uit, en de vier zien onze arme jongelieden triomfeerend aan. Een zegelied voor Lilith wordt gezongen. Haar en den vier Zustren blijft de heerschappij. De machtige God is overwonnen: ‘De dood alleen gehoorzaamt [zijn] bevelen.’
Dat is nog al wél van den Heer Emants. Intusschen zeggen de | |
[pagina 116]
| |
zustren, dat de menschen God in schijn, maar de Wellust inderdáad zullen dienen - en toch blijft de kus ‘van Lilith's rozelippen aan menschenmond in eeuwigheid ontzegd.’ Zoo is Lilith dan toch wêer iets anders de Wellust: dat is zij inderdaad: zij is er de prototype van, zegt de Heer Emants. Het menschdom zal verder allerlei ellende dragen, ‘wat godlijk is verstikken in zijn borst.’ Maar eindelijk, wanneer de Twijfel het licht der Hoop gedoofd zal hebben, dan zal de hand van den mensch, met wanhoopskracht gewapend, ‘het wonder breken door Gods hand gewrocht, en zoete rust zal dalen op Liliths's oog.’ En dan, vraagt men, als Lilith weêr slapen zal, ten gevolge van den Zegepraal van den Twijfel, - wat zal er dan gebeuren? Ook Lilith voldoet de oplossing niet. ‘Neen Zustren,
spreekt ze op smart doortrilden toon,’
(in dit Emants-geschreven dichtwerk) ‘Niet Lilith zij der menschheid koningin.’
Zij doet afstand ten gevalle der Heerschzucht; en die dezer geeselslagen niet meer achten, mogen hun toevlucht tot de prikkels der Hebzucht nemen; en over anderen, van geringer konditie, behouden Dorst en Honger nog macht. Lilith neemt voor zich-zelve een pleegzustersrol in beslag: ‘“Brand los dan, heete worstelstrijd van 't leven,
Ik bied den moeden strijder lafenis.
Wie door uw slagen afgemarteld neerzinkt
Kus ik de wonden heil in 't moede lijf.
Wie door uw scherpe pijlen werd ontzien,
Omdat uw hand ze op eedler doelwit richtte,
Kan ik alleen in 't hart nog vreugde wekken,
Den flauwen weerschijn van een godlijk licht.”’
Non capisco. De toegesprokene is de ‘worstelstrijd’; deze ontziet sommige personen, welke dus niet te strijden hebben (op edeler doelwit werden de pijlen van den worstelstrijd gericht); | |
[pagina 117]
| |
aan deze personen is alleen door Lilith nog goed te doen. Wat moeten we daarbij voelen? - Zij konkludeert: ‘Zoo zij der menschen liefde Lilith's wraak,
Der balling troost verzoet' haar eigen lijden.’
Allengs schijnt toch de Heerschzucht weêr te worden toegesproken, die zij dan ook met zwaard en diadeem voorziet. In 't voorbijgaan, diadeem is M. in 't Nederlandsch. Et la morale? ‘En als met wreede, pijnigende slagen
Het eerste menschenpaar wordt voortgejaagd,
Werpt Lilith's oog een droeven blik ten hemel,
En roept haar mond voor 't laatst Jehova toe:
Wee, driewerf wee, dat Lilith moest ontwaken!’
En daar staan wij nu voor de vraag: Welke ‘levensbeschouwing’ heeft de Heer Emants in dit ‘gedicht’ ‘in beeld’ gebrachtGa naar voetnoot1? Gaan wij de hoofdfeiten nogmaals na, onder toelichting van 's Heeren Emants verweerschrift, Lilith vertegenwoordigt de Wellust. ‘De wellust zelve - als men wil de prototype er van - kent de mensch niet’: Adam kon Lilith daarom nimmer bezitten. ‘Lilith’, zoo spreekt de Auteur, ‘genoot alleen de omarming’ van 's Heeren Emants Jehova. ‘Liefde en wellust zijn niet te scheiden,’ zegt de Dichter. De rechtvaardigheid beveelt, dat wij deze uitspraak als een kenmerk der door hem bedoelde wellust aannemen, te meer, daar hij zegt, dat men zich te wachten heeft ‘onder wellust overdaad van wellust’ te verstaan. Met deze beperking wordt het bedrijf van Jehova, gelijk hij dat aanduidt, minder stuitend. Acht men dit een geringe lof, - men zal, misschien nog minder bevredigd wezen, wanneer wij moeten opmerken, dat de verwantschap, om niet te zeggen identiteit, welke de Dichter tusschen liefde en wellust vaststelt, ons tusschen de vingeren wechwolkt, waar met het volgende voorbehoud de handen gevuld worden: Liefde en wellust zijn niet te scheiden, tenzij eene sterke begoocheling ons doet gelooven, dat we slechts een platonische vereering in onzen | |
[pagina 118]
| |
boezem herbergen. Dit kan niet anders beteekenen dan dat men, in zulk geval, zich slechts eene zuivere - niet wellustige - liefde bewust is. 't Is goed, dat de Heer Emants dit voorbehoud maakt, want wat werd er anders van de platonische liefde, die zich naar voorwerpen uitstrekt, welke geen aanleiding geven tot het tusschen beiden treden der geslachtsdrift? De Heer Emants weet toch wel, dat Plato, naast schoonheidzin of kunstzin, ook waarheidszin en zedelijken zin in zijn stelsel opneemt. De liefde, die Archimedes het ε ὓ ϱηϰα op de lippen bracht, die in het oog paerelde van Cristoforo Colombo bij het opdoemen der stranden van Amerika, die Caesar een monument voor Pompejus deed stichten, die uitstraalde in het gebed van den Grooten Condé op het flagveld van Rocroy, die Erwin von Steinbach den Dom van Straatsburg deed bouwen, en Goethe deed beloven dezen vromen kunstenaar uit eigen middelen een gedenkteeken te wijden, - deze velerlei liefde zal toch geen wellust genoemd kunnen worden, ook geen gemaskerde. Want behoort alle geestdrift met den naam van wellust te worden aangeduid, dan verliest het woord geheel zijn speciale beteekenis. Het voorbehoud doet dus de thezis liefde = wellust te niet. De handelingen of voorvallen, die we daar zoo-even aanduidden, zijn dus niet door de wellust te-weeg-gebracht. Even-min kan men ze de vruchten van Heerschzucht, Hebzucht, Honger en Dorst noemen. Ik weet wel, dat de elilendge minnaar van Mesdames de Mably en d'Houde-tot voorde edelste uitingen onzer natuur ondeugden bij de hand heeft, om er als bron van voor te stellen: maar een pleidooi voor de eer der menschheid, voor de beweering, dat er nog adel in haar hart woont, aanvaard ik niet: daarvoor acht ik haar te hoog. Zien wij nu eens verder wat de Heer Emants van zijn zoo onvast geteekend begrip ‘wellust’ maakt. Haar prototype zagen wij uit den Hemel verstooten; zij wreekt zich op hem die haar verstiet, door eene Ahnung van het geluk, dat zij aanbrengt aan den zoon des Hemelkonings, die ook de hare is, in te storten; met andere woorden, door hem diep te-leur te stellen. Maar de vader wil uit medelijden met den zoon hem eene gade schenken; daartoe echter heeft hij weder den vrouwelijken prototype noodig, die | |
[pagina 119]
| |
het heeft toegelegd op het ongeluk van zijn zoon. Hij (de ‘hoogste wijsheid’) is dom genoeg te denken, dat Lilith zijn aanzoek dankbaar ontvangen zal, en zal willen meêwerken om Adam, wiens val zij besloten had, ‘zijn tranenvloed’ te droogen. Waar berust dat goed vertrouwen der ‘hoogste wijsheid’ op? Kent die wijsheid de bron van Adams tranenvloed niet! Lilith begint met een onmogelijke voorwaarde te stellen, namelijk dat zij eindigen moge met in den ‘zaalgen sluimer’ an vroeger ‘aan des vaders zijde’ te-rug te keeren. Men begrijpt niet, hoe de prototype der wellust zich werkeloosheid, het slapen, als een gelukstaat voorstelt. Of is die prototype een even vitiëus verschijnsel als zijn aardsche spruiten? - Aan den genoemden eisch kan dus niet worden voldaan. Welnu, zegt Lilith, laat dan ten minste Adams aanstaande vrouw mijne beeltenis dragen, op mij gelijken. Zij motiveert dezen wensch door de herinnering, dat Adam ‘naar des vaders beeld geschapen’ werd. De afgezant geeft toe; de ‘hoogste wijsheid’ loopt er dus ander-maal in. Het is niet duidelijk, waarom de Heer Emants zijn ‘Jehova’ niet maar liever, een weinig oprechter, ‘de laagste dwaasheid’ noemt. Of is de uitdrukking wijsheid ironie? het - ‘grootsche werk’, de ‘heilge naam’ uit den aanhef - ironie? Men kent verder het beloop. Eva die met het minimum bedeeld wordt der wellustige tochten, die van de liefde onaffcheidelijk zijn, kan toch niet veroorloven dat Adam Lilith boven haar schijnt te praefereeren. De dolksteek, dien dit haar toebrengt, is het laatste evenement, waaraan zij deel heeft. Nu wenschen de ongelukkige echtelingen te sterven. ‘Als ijle rook was 't hoogst genot verdwenen,
Op Edens graf vertwijfeling ontkiemd.’
Toch wordt hun nog geen rust gegund. De Wellust treedt af, maar ‘De honger en de dorst, de hebzucht en
De heerschzucht zien hen zegevierend aan.’
Dat is zoo wat de toestand van het menschdom; en die toestand zal aanhouden, tot dat Twijfel eindelijk het licht der (bedrieglijke) Hoop verdooven zal, tot dat de mensch den nacht, waarin hij | |
[pagina 120]
| |
wroet, zal kennen, zijn hand, met wanhoopskracht gewapend, het wonder (?) breken zal, door Jehovaas macht gewrocht; ‘En zoete rust op Lilith's oog [zal] dalen.’
De Heer Emants legt deze voorspelling op ‘duivlen-lippen’; maar uit den geheelen gedachtengang moet men opmaken, dat dit babyloniesch verzet tegen God werkelijk de oplossing is, die de Dichter in zijne ‘levensbeschouwing’ opneemt. Het eenige, wat die vreeslijke ontknoping tempert, is dat zij door den Twijfel wordt te-weeg-gebracht. Het voorwerp van dien Twijfel zal wel het Godsbestaan-zelf zijn, en nu zal de aanval van een strijder die aan het bestaan van zijn vijand twijfelt, wel niet zeer te duchten zijn. Deze bedenking moet ook, wil men redelijk zijn, de ergernis belangrijk matigen van de genen, die op godsdienstige gronden tegen de Lilith opkomen. Het geloof immers is een gaaf, en het is geen leerstuk, dat eene tijdelijke afwezigheid van deze gaaf aan ons-zelven te wijten is. De bescheidenste form nu, waar die afwezigheid zich in uitspreekt, is de Twijfel, en de Heer Emants beperkt er zich toe, bij den mensch, geen gewelddadiger vijand dan den Twijsel tegen Jehova in het veld te brengen. Het zijn hier dus geen tegen den Hemel geheven vuisten, die de Heer Emants ons vertoont; het is het tragiesch tafereel van eene worstelende Twijfelzucht, die gebukt gaat onder het schouwspel der verwoestingen door de breidelloze hartstochten in de waereld aangericht. Ik verklaar mij de ontzetting, ja verontwaardiging van hen, die al is het bovennatuurlijke in hunne konfessie tot een minimum samengedrongen, toch met zekeren eerbied de Bijbelvoorstellingen, voor zoo ver die nog den achtergrond uitmaken van den inhoud hunner belijdenis, gedenken, en met nog iets anders dan een aesthetiesch behagen in warme kleur en pikant vallicht, elk der dozijnen oude vrouwtjens op onze tentoon-stellingen bejegenen, die in het Boek der Rechteren of in het Hooglied of in de Openbaringe Johannis stichting en verheffing vinden: er is iets beminnelijks en achtenswaardigs in den godsdienstigen afkeer, dien zij voor 's Heeren Emants epiesch | |
[pagina 121]
| |
dichtwerk uitspreken: maar ik herhaal, - ik kan daar niet zoo geheel in meêgaan. Voor-eerst wordt de God, aan welken de dichter den naam van Jehova geeft, in lijnen geteekend en met eigenschappen bedeeld, die alle denkbeeld van identiteit met den Vader, tot Wien zij door Christus hopen gebracht te worden, uitsluit; en ten tweede, al zijn de kreeten van twijfel en wanhoop, die door 's Heeren Emants gouden snaren trillen, weinig geschikt om ons vreedzaam en lieflijk te stemmen, - al slaagt de dichter niet in de dichtertaak, den lezer te verheffen, - zijn opzet komt toch niet voort uit een verdorven bron. Men zoû zeggen: een diepe melancholie ligt op den bodem van dat dichterhart; en wie zal iemant melancholie, al is zij ook nóg zoo onvruchtbaar, de melancholie-zelve tot een misdaad aanrekenen? Ik gebruikte daar-even de uitdrukking ‘gouden harpsnaren’ - en inderdaad - het is geen alledaagsch talent, dat hier gezongen, vooral dat hier de tinten getemperd heeft. De dichterlijke toon is, bijna zonder uitzondering, goed volgehouden. Ik herinner mij ook geen enkele feil tegen de dichtmaat; ten minste wanneer men, met mij, toelaat, ja zelfs voorstaat, dat, nu en dan de verdeeling van het vaers valle achter de 5e lettergreep. Wel meen ik, met den zoo rijk met smaak bedeelden en zeer bedreven rhythmoloog, die onlangs Keats Hyperion vertaald heeft, dat men er niet altijd op uit moet zijn ‘zoo veel mogelijk in het zelfde vaers of een zin of ten minste een hoofddeel van een zin te bergen, geheel gelijk de theorie van de Duitsche jambe door Dr Meteler in den Gids is uiteengezet; dat vooral bij de [vijfvoetige] jambe, naast rhythmus, ook numerus moet bestaan, [en] dat men dus voor dien numerus verplicht is te enjambeeren, om uit verscheidene vaersregels ééne rhythmische periode te bouwen’. Vondel geeft ons uitnemende voorbeelden van de wechsleepende uitwerking, die het heeft, wanneer hier de zin ons in een nieuwen vaerzengroep overvoert, wanneer ginds het vaers ons onverwachts een nieuwen volzin doet aanheffen. Toch geeft het samenvallen van volzinnen en vaersgroepen aan 's Heeren Emants' dichtstuk iets plastiesch (tegenover de andere | |
[pagina 122]
| |
meer schilderkundige methode), dat mij in dit onderwerp zeer behaagt. Kwam de hiaat nog elders voorGa naar voetnoot1 dan in: ‘De zwart gelokte - Eva’ (bl. 45),
dan zoû het misschien het oogenblik zijn, om het bewijs te leveren, dat het Nederlandsch in dit opzicht niet met het Hoogduitsch te vergelijken is, uit hoofde van het zacht smeltende onzer stomme-e; maar de dichter acht waarschijnlijk de E van Eva min of meer eene geadspireerde, en bovendien de ‘zwartgelokte’ is hier onderwerp en ‘Eva’ voorwerp; van-zelf rust men dus even tusschen de beiden. Op bl. 14, reg. 3 v.o. moet natuurlijk ‘het’ gelezen worden. Mijne hoofdaanmerking op de uiterlijke hoedanigheden der kompozitie zoû zijn, dat de tafereelen, hoe schoon ook dikwijls, zich niet genoeg van elkander onderscheiden; te vaak vinden wij het zelfde kleurengamma en de zelfde poses te-rug. Men heeft gezegd, dat de figuren niet met vaste hand waren omgetrokken, - in den loop onzer ontleding van het stuk heeft men kunnen ontwaren, dat ook hier en daar dit afzijn van lijnen, van afmetingen, ons gestuit heeft, en het is wel vreemd, dat de dichter zich in 't geheel aan geen schildering van Adam gewaagd heeft: - maar anders - meer tastbaarheid in de vrouwen en engelen, door den dichter opgevoerd, kon men toch bezwaarlijk wenschen. Het komt mij onnoodig voor, mijn gevoelen nog eens te rezumeeren. Al dunkt, over het geheel, dit epiesch gedicht mij mislukt, - hoe zoû het een vereerder van Dante, van Vondel, van Milton, van Bilderdijk geen gelukkig oogenblik zijn, de ure, waarin geleerd en met daden gestaafd wordt, dat de hooge kunst het bovennatuurlijke als hoofdelement niet kan ontberen? Ongetwijfeld is reeds het veldwinnend Hellenisme eene verheffing uit het alledaagsche stoflijke, eene religiëuze beweging; en uit eene nog minder verdachte bron komt ongetwijfeld de konceptie voort van een dichter, die wel verre van gevaar te | |
[pagina 123]
| |
loopen den Afrodite-kultus te zinnelijk op te vatten, in de ontwaakte. wellust het ongeluk der waereld ziet. Moge hij eenmaal de oplossing van den strijd, de zege van reinheid en vrede elders zoeken, dan op de wegen in de Lilith aangegeven! Voor ons - al moeten wij, te-rug-ziende op den aanhef onzer beoordeeling, erkennen, dat de meêdeeling van Herders voordracht der legende van Lilith weinig nut heeft voor den lezer van 's Heeren Emants gedicht, - het is ons een rust, een troost, en een verheffing, aan dit einde onzer beschouwing gekomen, den schoonen droom nog eens te herlezen, waarin onze groote meester Bilderdijk voorstelt, dat Lilith aan onzen stamvader is verschenen: ‘Men zegt, eer Adam nog, uit d' eersten slaap geschoten,
Zijn weêrhelft aan de borst, waarin zy lag besloten
Mocht drukken, en in haar zich-zelven spieglen zag,
Dat de Almacht hem een droom verfchijnen deed voor 't oog.
Hij sprak daarin tot God: ‘........... Zie, al wat adem heeft
't Paart alles met een gade in wie zijn weêrschijn leeft:
En ik - ik ben alleen. - Wat kostte 't, op mijn beden
Uit d' eigen klei met my een deelgenoot te kneden,
Met wie ik danken en uw weldaân smaken mocht!
Dan waar mijn lot volmaakt; dan ware uw werk volwrocht!’
‘De Godheid’,
altijd nog in Adams droom, ‘schudde 't hoofd, en greep een handvol aarde
En bootste 't tot een vrouw, die hy aan Adam paarde.
't Was Lilith; Lilith, ach! - Geheel haars Egaas vreugd,
Bekoorlijk in gestalte, en hem gelijk in jeugd,
Zal ze Adam dierbaar zijn en zijn geluk volmaken! -
Ach hemel! vruchtloos lacht de wellust van haar kaken;
En vruchtloos strookt zijn hand 't aanminnige gelaat;
Of legt haar de offers voor van palmboom en granaat;
Of leidtze door een beemd van lelien en rozen;
En smelt van liefde en lust in 't eerbre liefdekozen.
De trotsche weigert zich en slaat zijn gaven af.
Hoe (zegt ze)! 't is één God, die beiden 't leven gaf,
Één stof, waarnit wy zijn; en gy, zoudt ge u vermeten,
My de uwe, en dezen hof uw eigendom te heeten?
| |
[pagina 124]
| |
'k Begeer uw giften niet; een deel behoort aan my
Gelijk zijn we in geboort', gelijk in heerschappy.
‘Zoek arbeid of vermaak, ik zal het mijne vinden!’
Zoo spreektze, en zweeft in 't rond op vleugels van de winden.
Gods englen voeren haar van uit haar woeste vlucht
Te rug: - ze ontvliedt op nieuw, en heft zich in de lucht;
En werpt zich, afgeweerd van 's hemels zalige oorden,
Den duivlen in den arm, om Adams kroost te moorden.
Zie daar gelijkheid in haar werking. - ‘Groote God!
(Roept Adam) 'k heb gedwaald: voleindig Gy mijn lot!’ -
Thands schrikt hy en ontwaakt; maar (hemel!) hoe bewogen -
Wat schouwlpel toont zich thands voor zijn ontsluitende oogen!
't Is Eva, - 't is de vrouw, die God hem heeft bestemd,
(Zijn hart verkondt het hem, dat thands in vreugde zwemt)
Die vleesch is van zijn vleesch, en aandeel van hem-zelven.
‘Beheerscher (roept hy uit) van aard en stargewelven!
“Gy, gy-alleen zijt wijs. Gy schonkt me mijn manïn!”
Hereening met zich-zelv', zie daar de huwlijksmin!’
J.A. Alberdingk Thijm.
|
|