Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Bibliografie.HET VERLOREN KIND, door Dr Jan ten Brink. - Leiden, 1879, blz. 272. In het Novembernummer van den Gids velt de Heer J.H.C. Heyse vonnis over dezen roman. Hij haalt, met instemming, Busken Huets uitspraak aan: ‘De maandwerken hebben een graad van onbeduidendheid bereikt, waarbij de middelmatigheid gunstig afsteekt.’ Men mag het er dus voor houden, dat de Heer J.H.C. Heyse met zijne bijdrage een dubbel doel heeft nagestreefd: ten eerste, den Heer ten Brink de plaats aan te wijzen, die zijn nieuwe lettervrucht in ‘onze romantische en novellistische literatuur’, zooals de Heer J.H.C. Heyse dat geestig noemt, inneemt; ten tweede het bewijs te leveren, dat op de door Huet betreurde inferioriteit glansrijke uitzonderingen zijn. Wat dit laatst vermelde opzet van den Heer J.H.C. Heyse betreft, - wij willen onzen lezer de verrassing niet benemen die hem wacht, als hij de doorwrochte recensie van den genoemden Heer - wiens familienaam als spraakkunstenaar in Duitschland zekere vermaardheid heeft, maar die hier te lande in deze betrekking gevaar loopt met geen zeer grooten roem te worden gekroond, - in den Gids gelezen zal hebben. Maar het gaat toch inderdaad niet aan, dat iemant, wiens geloofsbrieven aan zoo rechtmatige aarzeling bij hunne aanvaarding blootstaan als die van den Heer J.H.C. Heyse, zich vermeet op een toon van hoog gezag oordeel te vellen over de voortbrengselen van een lettrrkundige en kunstenaar van den eersten rang. Het is opmerkelijk dat iemant, die een zoo doorslaand bewijs van gebrek aan smaak levert, als gelegen is in het optreden als rechter, wanneer men geenerlei waarborg van bevoegdheid geeft, zich vermeet een boek van den Heer ten Brink te veroordeelen. ‘Wat Nederland betreft’, zegt de kritikus, ‘het geschrift van Dr Jan ten Brink zal gelegenheid bieden de beschuldiging opzichtens dezen auteur te staven.’ Inderdaad - er is Nederland al heel veel aan gelegen, te weten, | |
[pagina 92]
| |
hoe de Heer J.H.C. Heyse over onze beste letterkundigen denkt, - al roept de grootmoedige ‘Zieribzee’ ënaar ons misschien uit de verte toe, ‘dat men het aangehaalde vonnis niet in allen deele naar den letter moet opvatten.’ Het is allerstuitendst dat iemand van de qualiteit des auteurs dezer onbeduidende recensie van de Gids-tribune verkondigt: dat hij ‘juist niet kan zeggen zeer benieuwd te zijn’ naar een volgend verhaal door Dr ten Brink aan het tegenwoordige vast te knopen. Wij veroorloven ons de betuiging daartegen over te stellen, dat wij, alvorens ons een eindoordeel over het boek van den Heer ten Brink aan te matigen, juist de kennis wenschen te maken van het aangekondigde vervolg: De familie Muller Belmonte. Dit zal de onontbeerlijke aanvulling leveren van den heden besproken roman. Op de aangeduide familie toch valt in de helft van dit verhaal een te groot licht, om haar in het laatste gedeelte geheel te kunnen verlaten. Dat heeft de Heer Ten Brink met grooten takt gevoeld, en daarom is het Bericht, waar het boek meê opent, volstrekt niet overtollig. Reeds heden willen wij echter gaarne betuigen, dat wij meesterlijk getoetste tooneelen in de kompozitie van den Heer ten Brink hebben aangetroffen. De uitvoerigheid zijner schildering in den aanvang is wel wat grooter dan later, en in 't geheel zijn de laatste gedeelten van het boek minder doorwerkt dan de eerste. Maar, wat dit betreft, kan Dr ten Brink zich met doorluchtige voorbeelden rechtvaardigen. De vader van den roman der XIXe Eeuw, Sir Walter Scott, is onzen schrijver aldus voorgegaan. Hij heeft trouwens met den beroemden eilander nog eene andere manier van doen gemeen. Het is de toon van gezonde en alsemloze scherts, die hij zonder onmatigheid aanslaat, wanneer slechte of dwaze personen, die het in hun eigen oogen nog zoo kwalijk niet maken, aan het woord of tot de daad komen. Den toon en de stemming die er uit spreekt, gevoegd bij de kiesche zorg waarmeê de Heer ten Brink in 't algemeen voor de tegenwoordige tafereelen zijne tinten getemperd heeft, zijn, voor iemant die weet te lezen, een voldoende waarborg, dat de schrijver niet met overhaasting heeft gearbeid en een bewijs, dat de blaam van ‘fabriekswerk’ waarmede de Heer uit ‘Zierikzee’ hem bestempelt, van een lichtzinnigheid getuigt, die men zulk een stijve pen naauwelijks toe zoû schrijven. | |
[pagina 93]
| |
Wanneer wij de groote letter- en geschiedkennis, het vruchtbaar vernuft, het levendig en diep gevoel en buigzaam talent van den Heer ten Brink nagaan - welk een en ander hem sinds lang een leerstoel in literaire of plastische aesthetiek aan eene onzer akademische instellingen had waardig gemaakt, - dan, inderdaad, ergert ons diep, dat een persoon als de Heer J.H.C. Heyse zich onderstaat in ons eerste maandwerk over hem te schrijven zoo als hij doet, en het was ons een behoefte dezen Heer den tegenwoordigen wenk niet te onthouden, Toch willen we kwaad met goed vergelden, en den konterfort, waarmeê we den bouw van Ten Brink wenschen te steunen, van eene gargouille voorzien, ontleend aan het opstel van den vervaarlijken scherprechter. Wij keeren zijn zwaard, of liever zijn slagersmes naar zijn eigen borst: ‘Ik wil toegeven dat zeker vriendschappelijke terechtwijzingen lang niet altoos aangenaam schijnen of zijn (of zijn!) voor de betrokkenen, maar houd mij tevens overtuigd, dat er meer overvloed van dan gebrek aan (vloed van dan gebrek aan!) eigenliefde bij de meesten wordt gevonden. Nederigheid en bescheidenheid zijn de hoofdkwalen van onzen tijd niet; wij lijden meer niet juist aan gevoel van (meer niet juist aan - van!) eigenwaarde, maar aan opgeblazen inbeelding en blufferige peranterie.’Ga naar voetnoot1 Alb.Th.
Geslachts-Register van het Vorstenhuis Waldeck-Pyrmont, door A.A. Vorsterman van Oijen. - Utrecht, J.L. Beijers, 1879. In-4o, Bil. 10, VIII en 48.
Dit bij de firma Joh. Enschedé en Zonen in 200 exempl. met zwart en rood uitgevoerde en met velerlei plaatdruk vercierde boekwerk heeft tot naderen titel: ‘Het Vorstenhuis van Waldeck en Pyrmont benevens de uitgestorven en grafelijke takken van dit stamhuis bewerkt door A.A. Vorsterman van Oijen’ enz. Het bevat: 1o Eene grootendeels in faksimilee gebrachte naamlijst van inteekenaars; 2o eene inleiding van de hand van Dr G.D.J. 8chotel, waarin de geleerde schrijver getuigt, ‘dat er nauwelijks één stamhuis kan genoemd worden, dat gelijk het | |
[pagina 94]
| |
Waldecksche meer dan acht eeuwen onafgebroken zijn hoofdzetel op dezelfde plaats gevestigd hield, zulke gewichtige diensten aan Duitschlaud en Nederland bewees en zooveel beroemde helden heeft voortgehracht’; ‘Negenmaal’ o.a. ‘verbonden zich leden van het Huis van Waldeck met Graven en Gravinnen uit het Huis van Nassau’; 3o een gedicht, door G.A. Vorsterman van Oijen, getiteld het Stamslot, en gevolgd naar 't Hoogduitsch van Dr W. Kreusler. Het zaaklijkste koeplet luidt als volgt: ‘Met open zin voor godsvrucht, voor recht en billijkheid,
Zoek' 't nakroost roem en krachten in trouw en eerlijkheid;
Het sluite met den hemel een vast en hecht verbond,
En voere dies als wapen een ster op gouden grondGa naar voetnoot1.
4o Wapenbeschrijving: ‘De vorstelijke tak van dit geslacht voert thans: tweemaal gedeeld en tweemaal doorsneden, hetgeen negen kwartieren vormt. Het 5e kwartier in den vorm van een hartschild van goud, waarin e ene achtpuntige zwarte ster (Waldeck). Het 1e en 9e kwartier: in zilver een rood ankerkruis (Pyrmont) [lees liever: geankerd kruis]; het 2e en 8e kwartier: in zilver drie roode schildjes, geplaatst 2 en 1 [de vermelding dezer plaatsing is overtollig] (Rappoltstein); het 3e en 7e kwartier: in zilver drie rood-getongde en goud-gekroonde [lees: gouden-gekr.] zwarte ravenkoppen... (Hoheneck); het 4e kwartier: in blauw een goudgekroonde [als boven] rood-getongde zilveren leeuw (Gleichen); het 6e kwartier: in zilver, bezaaid met liggende blauwe blokjes, een goud-gekroonde [als boven] roode leeuw (Geroldseck). Rondom dit wapen een purperen mantel, omboord met gouden franje, gevoerd met hermelijn en gekroond met de prinselijke kroon, van goud gevoerd met purper en gerand met hermelijn. De grafelijke tak enz. 5o Geslachtregister, bevattende niet alleen de namen, geboorte-, huwlijks- en sterfjaren der regeerende Graven en Vorsten van Waldeck met de namen en datums hunner vrouwen en kinderen, maar ook hunne belangrijkste levensgevallen in zonderheid voor zoo ver ze in verband met ons vaderland staan, en daarenboven eene dergelijke opgave, betreffende den in de XVIIe Eeuw uitgestorven, oudsten tak van Waldeck-Wildungen en den tak van | |
[pagina 95]
| |
Eisenberg-Culenborg, waaruit het laatste gehuwd, mannelijk oir, de beroemde George Frederik, in 1692 overleed. Onzen even zedigen als ijverigen en bekwamen genealoog den Heer Vorsterman van Oyen komt alle lof toe voor de bewerking van dit fraai uitgevoerd historiesch monument. Hij heeft zich niet vergenoegd met uit vroegere geslachttafels de namen der leden van het geslacht Waldeck-Pyrmont bij-een te brengen, maar hij heeft uit velerlei algemeene en monografische bronnen licht over die namen doen opgaan, en zoo stralen hier de genealogische feiten van eene zinrijkheid en in een verband, dat de kennis en het historisch genot der sezers van dit werk zeer ten goede zal toekomen. Op bl. 14 zal aan de berichten omtrent XV, Graaf Christiaan, geb. 24 Dec. 1585, waarschijnlijk toe te voegen zijn, dat hij in 1638 overleed. Niet onaardig zoû het geweest zijn, indien de bewerker de afkomst der tegenwoordige Koningin uit het stamhuis van Engelbert van Nassau en daarmeê uit het Huis van Polanen-Breda had doen uitkomen, aldus waren wij langs de huizen van Limburg en Luxemburg in de geslachten van Boulogne en Leuven te-recht-gekomen en in het Frankische Vorstenhuis opgeklommen tot den grooten Patriarch Charlemagne. Trouwens ook langs haar oud-grootmoeder Sophia van Hessen, 1300, stamt Koningin Emma van den grooten Karel af - hetwelk altijd een zeer noemenswaardige verwantschap is, al was onze stamvader Wittekind misschien van een gants ander geslacht dan de vermaarde Sax, op wien Dr Schotel, in zijn voorzang, wel eenigermate schijnt te zinspelen. Trouwens die dichterlijke geleerde zegt ook, dat de vrouw van den Wittekind van 1100 van hooge afkomst was, en de Heer Vorsterman daarentegen getuigt zeer te-recht, bl. 5, dat men niet zeker weet of zij Lutrade van Itter heette. Wij wenschen den Heer Vorsterman van OyenGa naar voetnoot1 geluk met zijn wel volbrachten, even smaakvollen als degelijken arbeid en hopen, dat na dezen prachtdruk, in slechts 200 exemplaren verkrijgbaar, eene volksuitgave van 2000 noodig moog worden. A.Th. | |
[pagina 96]
| |
POEZIE, door G. Waalner. - Haarlem, W.C. de Graaff, Bll. IV en 36, 1879. Tot dat we, in een volgende aflevering, eene recensie van Dichtwerken geven, neme men genoegen met dit fraaye vaersjen: Zoodra haar slag geopend wordt
Des ochtends vliegt de duif,
Met wijd gestrekte vleugelen
En opgerichte kuif,
In volle vlucht naar 't hooge dak,
En fluks de breede vlerk
In weelde klappend, stijgt zij op
Naar 't ruime reine zwerkGa naar voetnoot1.
Daar zweeft zij op heur blanke schacht
Zoo zwierig heen en weer,
Een witte vlok van schuim gelijk
Op 't diepe blauwe meer,
Daar baadt zij in de morgenzon
Haar pluimen, vol van glans,
Door warme zonneverf gekleurd
Als 't wolkjen aan den trans.
Dan eindlijk neemt zij, zwervensmoe,
Naar 't kleine hok haar keer
En strijkt in telkens nauwer kring
Op 't houten huisje neer.
Hier trippelt zij zoo dapper rond
En kort met alle macht,
Als of zij uit dat hoog gewest
Een blijde boodschap bracht.
|
|