Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Adriaan Willem Baron van Renesse van Baar,
| |
[pagina 82]
| |
weder Proost genoemd tot dat, ten jare 1449, Nicolaas V, op verzoek van Philips den Goede, Hertog van Burgundie, aan het hoofd dezer abdij den titel van Abt voor hem en zijne opvolgers verleende. Ten jare 1652 bekwam de Abt van Sinte Geertruide, van Innocentius den Xe, het voorrecht van de mijter te mogen dragen. Het was in de abdij van Sinte Geertruide dat de aanzienlijke personen die Leuven bezochten, als princen, bisschoppen, staatslieden, enz., afstapten en gastvrijheid ontvingenGa naar voetnoot1. De abdij van Sinte Geertruide verdween tijdens de fransche omwenteling. Den 12 Januari 1797 verlieten de monniken vrijwilliglijk hun huis. De kerk, eene parochiekerk wezende, bleef behouden. Doch, de abdij werd in drie perceelen verdeeld, en, den 21 Maart 1798, te Brussel, openbaar verkocht. Onze leuvensche kronijkschrijver M.F. Pelckmans heeft aangeteekend: ‘Het eerste deel liggende geheel op den lincken oever der Dyle, welkers ingang is langs de poort, in den ganck, nevens de kercke, is gecoght door N. Gilon, van Diest en compagnie, welken ook cooper is van geheel het Nonnenclooster der Halfstraete alhier, welken in Sinte Geertruyden eene catoendrukkerye opgereght heeft. ‘De twee andere deelen, liggende op den reghten oever der Dyle zyn vercoght: ‘Het eerste aen de brugge over de Dyle, met den daer op staenden bouw en de andere daer nevens gelegen bouwen, welke geweest zyn den refter enz. van Sinte Geertruyden, en geheel het quartier van den Eerw. Heere Prelaet en zyne capelle, en de helft van geheel den hof en de helft van den bouw, tegen de Vaertstraet, ten jare 1605 gebouwt,.. is gekocht door Michael Claes, gewesen Beenhouwer in de Dry koppekens. Het derde deel, zynde den halven hof, met het deel van den bouw tegen de Vaertstraet, hier voren geseyt, met de poorte | |
[pagina 83]
| |
in de Vaertstraet, met de stallen, schuere, washuys, enz., tegen de Leybeke, is gecogt door den Brouwer Janssens, woonende in de Brouwerye Breda, ook cooper van domaniale graenmolens binnen onze Stad. Int jaer 1805, N. Smolders, van Sichem, geassocieerden van Gilon, van malkanderen gescheyden zynde, behoort nu den coop van Sinte Geertruyden toe aen den eerstgenoemden Smolders, den welken aldaer eene suykerrafinerye gemaekt heeft.’Ga naar voetnoot1 De abdy van Sinte Geertruide bezat eene allerbelangrijkste bibliotheek. Zij telde insgelijks eene merkwaardige verzameling van schilderstukken. Ook was er in eene der zalen eene volgrij van portretten der abten van het huis voorhanden. Toen de kloosterlingen de verzekering hadden bekomen, dat hunne gemeente zou worden afgeschaft, deden zij de beste schilderijen hunner verzameling alsmede de portretten hunner abten wegnemen en verbergen. Na dat de storm der omwenteling tot bedaren was gekomen, werden deze schilderijen onder de overblijvende monniken verdeeld. In onze jeugd zagen wij ten huize van den Eerw. Heer W. de Spittaell, voorlaatsten kloosterling van Sinte Geertruide, overleden in 1838Ga naar voetnoot2, een aanzienlijk gedeelte der verzameling van dit huis, waaronder zich drie portretten van abten bevonden. Deze schilderstukken, na deel gemaakt te hebben eener verzameling van een leuvenschen liefhebber, werden in 1855 openbaar verkocht. Ten jare 1877 vonden wij een dezer portretten - het schoonste - op de veiling der verzameling van den schilder Verlinde, te Antwerpen, terug. Het is de beeldtenis van Wynand de Lamargelle, eersten gemyterden abt van Sinte Geertruide, overleden in 1664, geschilderd door Gaspard de Crayer. Wij hadden het genoegen er eigenaar van te worden. De laatste kloosterling van Sinte Geertruide, de Eerw. Heer Joseph de Lestryeux, overleden in 1849, bezat mede verschillende schilderstukken afkomstig uit zijne abdij. Hij liet zijne | |
[pagina 84]
| |
schilderijen aan den Eerw. Heer Fr. Crassaerts, Deken van Sint Pieter, te Leuven, overleden in 1871. Op de veiling van dezen geestelijken, den 7 Juli 1871, kwamen wij in bezit van drie schilderijen uit de verzameling van Sinte Geertruide: 1o eene Onze Lieve Vrouw, met het Kindje Jesus, door Dierik Bouts; 2o Een landschap met beelden, door Jacob Montper; 3o Een portret van den kardinaal de Frankenberg, door F. Jacquin. De andere kloosterlingen van Sinte Geertruide, de heeren de Herma, Wautier, de Lamboy, Delcampo, Goubau, de Bousière en de Latre moeten ook schilderstukken uit de verzameling hunner abdij ontvangen hebben. Wat deze stukken geworden zijn is ons volstrekt onbekend. Bij den Warandemeester, onzen veelgeachten en verdienstelijken vriend Mr J.-A. Alberdingk Thijm, berust het portret van den voorlaatsten Abt van Sinte Geertruide, dat deel heeft gemaakt van de portretten, toebehoorende aan de laatst overleden Heeren van BrederodeGa naar voetnoot1. Dit portret gaat hier naast in steendruk. Daar deze Abt, door zijne geboorte, tot Noord-Nederland behoort, denken wij dat 's mans levensbericht den lezers der Dietsche Warande niet onaangenaam zal wezenGa naar voetnoot2. Adriaan-Willem van Renesse van Baar, werd geboren te Oosterwijk, in de meierij van 's Hertogenbosch, den 10 Mei 1709. Hij behoorde - zoo beweert men - tot een geslacht dat uit de oude graven van Holland zijnen oorsprong nam. De van Renessen van Baar voerden het bekende wapen der Renessen: van keel, bezaaid met gouden staande blokken; een kelen luipaart (aanziende leeuw), getongd en geklaauwd van lazuur, over alles heen. De jonge Renesse genoot eene wel verzorgde opvoeding. Gesproten uit een der oudste adelijke huizen van Nederland, mocht hij de hoop koesteren eens eene aanzienlijke bestemming | |
[pagina 85]
| |
in de maatschappij te kunnen vervullen. Nimmer logenstrafte hij zijne hooge geboorte. Toen de telg des aanzienlijken huizes een man geworden was, vond men in hem ook den erfgenaam der voorouderlijke deugden terug. De jongeling behoorde tot de roomsche kerk, en, gelijk men weet, was in die dagen, in Holland aan de katholieken de toegang tot openbare ambten ontzegd. In zijn geboorteland had hij derhalve weinig of niets te verwachten. Op zijn 21e jaar nam hij het besluit de wereld te verlaten en het kloosterleven te omhelzen. Ten jare 1730 bood hij zich in de abdij van Sinte Geertruide, te Leuven, aan, om als novitius aanvaard te worden. Destijds stond een man van hooge geboorte, Willem Philips, Markgraaf de Herzelles, aan het hoofd dezer geestelijke instelling. De Abt, een man van gevoel en doorzicht, wist den nieuweling naar waarde te schatten. Zijne onderwerping aan zijne oversten, zijne welwillendheid jegens zijne medebroeders, zijn buitengewone aanleg tot het beoefenen der godgeleerdheid, verwierven hem de achting en de belangstelling van elkeen. Na het verloop van den bepaalden proeftijd werd hij tot kloosterheer aangenomen, en ten jare 1734, werd hij priester gewijd. Vier jaren daarna, te weten in 1739, riep zijn Abt hem tot de pastorij van het dorp Neêrlanden, waarvan liet patronaat tot de abdij van Sinte Geertruide behoorde. Te Neêrlanden leefde onze Renesse in de achting en de vriendschap der bevolking. Hij had een broeder, J.-L. van Renesse van Baar, die over aanzienlijke middelen beschikte Deze edelman kwam bij den pastoor inwonen en stelde hem in de gelegenheid werken van weldadigheid te verrichten. De pastoor wijdde de beste zorgen aan de welvaart zijner dorpgenoten. Hij deed de kerk van Neêrlanden gedeeltelijk herbouwen. In 1742 werd de Abt de Herzelles tot de waardigheid van Bisschop van Antwerpen verheven. De pastoor van Neêrlanden had het genoegen een landgenoot aan het hoofd zijner abdij te zien plaatsen. De nieuwe Abt was Lodewijk Ernest Baron van Leefdale, geboren op het slot van Sinte Oda's Rode, in de | |
[pagina 86]
| |
meierij van 's Hertogenbosch. Na eenigen tijd in het Hollandsch leger te hebben gediend, had hij het kloosterkleed in de abdij van Sinte Geertruide aangenomen. Zulks had plaats in 1718. Na twaalf jaren den post van onder-Prior vervuld te hebben, was hij tot Prior verkozen geworden. Hij vervulde dit ambt toen de Keizerin Maria-Theresia hem, den 3 Augustus 1743, tot de abbatiale waardigheid verhief. De Baron van Leefdale schijnt de overste niet te zijn geweest, die de abdij van Sinte Geertruide behoefde. In een stuk van den tijd, opgesteld in de fransche taal, leest men over hem het volgende: ‘De kloosterlingen klagen bitterlijk over zijn bestuur; zij klagen mede over de wijze op welke men ze behandelt. De weinige gerieflijkheden welke men hun verschaft, van wege de abdij (ofschoon deze in staat is die te bezorgen), zijn oorzaak dat niemand zich als novitius aanbiedt en dat het getal der kloosterlingen gedaald is op zes, waarvan er twee provisoren zijn en het koor niet bijwonen. Zij zijn derhalve niet in staat de goddelijke diensten voort te zetten. Vier jongelingen van stand en uit Belgie hebben zich aangeboden om aanvaard te worden. Doch, daar zij het noodige niet bezaten om zich eene levensrente aan te leggen, heeft de Abt ze geweigerd. Thans wil hij eenen Hollander zijner vrienden doen aannemen, die de vereischte hoedanigheden niet bezit. Hij is verbitterd op zijne medebroeders omdat zij hem weigeren. De abdij is onophoudelijk vervuld met zijne bloedverwanten die alle Hollanders zijn. Daar zijn er vijftien tot zestien in eens geweest; eene dame van zijn. maagschap heeft er geslapen, en men noemt tegenwoordiglijk de abdij het hollandsch Gasthof. De bloedverwanten der andere kloosterlingen worden er in het geheel niet ontvangen, of indien zij er ontvangen worden, laat men hun zoo slecht een onthaal te beurt vallen dat zij zich wachten er terug te keeren.’Ga naar voetnoot1 Met het inzicht hun lot draagzaam te maken, zonden de heeren, den 28 Februari 1751, een smeekschrift aan het staatsbestuur in hetwelk zij zekere punten van hervorming voorstelden. | |
[pagina 87]
| |
Dit stuk was onderteekend door Ph. de Rijckel, prior; de Geloes, proost van Aerschot; van Couwenhoven, cantor van Aerschot; H. de Boisy, buiten-provisor; M. de Bouzies, binnen-provisor; H.-W. van Renesse, pastoor van Neêrlanden; d'Alcantera, de Woelmont en de Latre, kloosterheeren. In een schrift, gevoegd bij dit stuk, leest men onder anderen: ‘Daar de Abt de zaak (het voorstel van hervormingen) als ernstig beschouwde, gaf hij, op lichtmisdag, aan den Prior den last zich tot de kanunniken van Sint Jacob te begeven ten einde te vernemen of zij zich met ons niet zouden willen vereenigen, om aldus een aanzienlijker kapittel te vormen. Het voorstel beviel dezen heeren. Doch, de Abt, tijd gewonnen hebbende, om den Minister te verwittigen, weigerde naar Brussel te gaan, verklarende de zaken in persoon te willen behandelen. Hij stelde den kloosterlingen tot voorwaarde het ontvangen van zijnen landgenoot, die de noodige hoedanigheden niet bezat. Zonder dit voorstel onder het godgeleerd opzicht te onderzoeken, gelooven de heeren dat het staatsbestuur ongeneigd is af te zien van een onderzoek, en dat, zonder grond, geene afwijzing plaats zoû hebben. Men heeft de stukken door twee notarissen doen onderzoeken, die verklaard hebben dat er geen enkele doopakt geldig is. Intusschen heeft de heer Abt 200 gulden verhooging verleend aan den heer van Renesse, pastoor van Neêrlanden, die als buitenkloosterheer geen stemrecht heeft in de aanvaardingen. Hierdoor zoekt hij de heeren over te halen tot het aannemen van zijnen landgenoot en ter zelfder tijd bedreigt men ze met een bevel van het hof om dezen hollander te moeten ontvangen.Ga naar voetnoot1 Den 16n Februari 1765 werd de Abt van Leefdale door eene beroerte getroffen, die den 24 derzelfde maand een einde aan zijn leven stelde. In die dagen bestond het kapittel van Sinte Geertruide uit negen kloosterlingen, te weten: 1o Philips van Rijckel, van Thienen, oud 57 jaren, Prior sedert 1743; 2o Willem-Frans. | |
[pagina 88]
| |
de Geloes, oud 81 jaren, Proost van Aerschot, sedert 1722; 3o Emiel-Karel van Couwenhoven, van Winksel, bij Leuven, oud 57 jaren, cantor van Aerschot sedert 1750; 4o Hendrik-Hiacint-Joseph de Boisy, van Rouvroi, in Henegouw, oud 57 jaren, provisor sedert 1743; 5o Maximiliaan-Joseph de Bouzies, van Rouvroi, oud 57 jaren, provisor sedert 1743; Ceram-Emmanuel-Ferdinand d'Alcantera, van Felwy, in Henegouw, oud 48 jaren, priester sedert 1743; 7o Joseph-Frans de Woelemont, van Frocourt, land van Namen, oud 44 jaren, priester sedert 1745; 8o Karel-Joseph-Alexander de Latre, van Ressay, oud 43 jaren, priester sedert 1766; 9o Adriaan-Willem van Renesse van Baar, pastoor van Neêrlanden. Den 3 Maart 1765 ontvingen Willem-Frans Streithagen, lid van den raad van Brabant en J.L. Haghen, Abt van 's Hertogenrade, van wege het hooger bestuur, den last om over te gaan tot het nemen der noodige inlichtingen tot de keus eens nieuwen Abts. De kommissarissen begaven zich, den 1n April, naar Leuven en hoorden de negen kloosterlingen van Sinte Geertruide. Vooraleer te worden gehoord legde elk kloosterling more sacerdotali, manu pectori apposita, den eed af. De Prior van Rijckel gaf zijne eerste stem aan Renesse ‘a cause qu'il le juge le plus capable, tant du côté du savoir que des moeurs pour occuper la dignité vacante; s'étant acquitté avec zèle et édification des devoirs d'un digne curé, depuis plus de 20 ans.’ Toen de kommissarissen den Prior deden opmerken dat Renesse buiten het land geboren was, en dat de Keizerin gewoon was de voorkeur aan hare onderzaten te geven, antwoordde hij ‘qu'il ne connait point do plus capable ni de plus idoine parmi le petit nombre des religieux pour bien régir et gouverner cette maison, tant au spirituel qu'au temporel.’ Zijne tweede stem gaf hij aan de Woelemont; zijne derde aan Hendrik de Boisy. De provisor de Boisy bekwam 4 eerste stemmen; Renesse twee eerste, drie tweede en twee derdeGa naar voetnoot1. In eenen brief gedagteekend uit de abdij van Sinte Geertruide, | |
[pagina 89]
| |
den 4 April 1765, door de kommissarissen W.-J. Streithagen en J.-F. Haghen, leest men onder anderen: ‘de kloosterling van Renesse van Baar komt ons het meest geschikt en het meest bekwaam voor.... Hij is, om zoo te zeggen, in stemmen gelijk met den prior en den provisor. Al zijne medebroeders, met uitzondering van Emmanuel d'Alcantera, die zijne stemmen op eene nog al zonderlinge wijze heeft verleend, hebben hem voorgesteld en erkennen allen in hem vele bekwaamheden en veel voorzichtigheid, een zoet, vreedzaam en vriendelijk karakter, hetgeen hem de achting en de genegenheid der gemeente heeft verdiend. Hij heeft met veel ijver en veel nauwgezetheid de plichten van pastoor van Neêrlanden gedurende eene reeks van 25 jaren, vervuld, tot voldoening zijner oversten en zijner parochianen. De man werd in de derde plaats voorgesteld voor de openstaande waardigheid van Abt in de laatste keus, in 1743. Wij zijn derhalve van gevoelen dat hij, boven alle anderen, al de hoedanigheden in zich vereenigde om den openstaanden post te vervullen, en om met goeden uitslag, zoo wel onder het geestelijk als onder het tijdelijk opzicht, het huis te besturen. Zijne geboorte in het buitenland schijnt ons, in het huidige geval, geen hinderpaal te moeten opleveren, rekening houdende van de bovenverklaarde omstandigheden, en van het klein getal dergenen die in staat zijn de openstaande plaats te vervullen. Dezelfde beweegredenen hebben waarschijnlijk H.M. doen besluiten de abbatiale waardigheid aan den overleden Abt te vergunnen, die insgelijks in het buitenland (in de meierij van 's Hertogenbosch) het licht had ontvangen....’Ga naar voetnoot1 Reeds onder het beheer van den Abt van Leefdale was er spraak van geweest de abdij van Sinte Geertruide in een wareldlijk kapittel te herscheppen. Thans werd op dit voornemen teruggekomen. Doch, het bleef andermaal zonder gevolg. Er bestaat over de zaak een brief van Maria-Theresia aan den Graaf van Cobentzl, haven gevolmachtigden Minister in de Nederlanden. In dezen brief, gedagteekend uit Innsprück, den 2 Augustus | |
[pagina 90]
| |
1765, bericht zij den staatsman dat zij de abdij niet zal verwareldlijken. De Vorstin zegt onder anderen: ‘.... Deze verwareldlijking, welke middelen men ook mocht aanwenden om er toe te komen, zou steeds klachten en vrij kwellende vertoogen veroorzaken van wege de Staten van Brabant, gelijk mijn geheime raad het mij heeft doen opmerken.... Ik heb derhalve besloten deze aloude instelling te laten bestaan en middelen aan te wenden die meer geschikt schijnen om ze op een goeden voet te brengen.’ ‘Wat de keus van een nieuwen abt betreft, zoo gaat de vorstin voort, deze waardigheid vergun ik gelijkvormig aan uwe denkwijze, aan den kloosterling Adriaan-Willem van Renesse en ik zal hem de brieven van vaderlanderschap doen afleveren, welke hij noodig heeft.’Ga naar voetnoot1 |
|