Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
De Ilias van HomerosGa naar voetnoot1.De hoeveelste mijner lezers kent de vertaling der Ilias van Drosten? Zij is verre beneden het middelmatige, maar vóor het jaar 1818, moest men het er in onze moedertaal meê doen. 't Was derhalve niet vreemd dat de Ilias van Homerus naar het Grieksch in Nederlandsche verzen gevolgd door Mr. Van 's Gravenweert door velen onzer letterkundigen van die dagen met vereerende onderscheiding werd ontfangen. De vertaler-zelf kondigde zijn werk aan als eene dichterlijke navolging van Homerus, inzonderheid bestemd voor hen die de Grieksche taal niet machtig waren. Hij had vooral getracht allen, ‘die Homerus niet in het oorspronkelijke konden lezen’, eenig denkbeeld van dien dichter te geven en daarom, ‘zooveel doenlijk, getrouw, maar nog meer sierlijk’, na te volgen. Le plus beau sentiment, la plus noble, pensée
Ne saurait nous charmer quand l'oreille est blessée.
schreef hij. - Hij had de ‘Alexandrijnsche verzen tot zijne vertaling gekozen, daar deze maat (hem) in onze taal de welluidenste (voorkwam), en de proeven, welke men ons van Nederduitsche en zelfs Duitsche hexameters (had) willen geven, hoe verdienstelijk ook op zich zelve, hier te lande bij zeer weinigen bijval (hadden) gevonden, en niet de flauwste echo der oorspronkelijke Grieksche en Latijnsche welluidendheid (schenen) te kunnen opleveren.’ Deze navolging van Homerus had zeker hare eigenaardige verdiensten, die zelfs door Bilderdijk volmondig werden erkend. | |
[pagina 45]
| |
Enkele plaatsen van het oorspronkelijke waren frisch en krachtig weêrgegeven, vooral aan eenige der meest treffende vergelijkingen bleek eene bijzondere zorg besteed te zijn. Niettemin was het er verre af, dat deze vertaling een meesterstuk mocht genoemd worden. De zucht om vooral ‘sierlijk’ na te volgen heeft dezen ‘tolk van Homerus bij 't vaderland’ menigen trek gespeeld. De kracht der stoute en oorspronkelijke denkbeelden, die elkander in de Ilias keer op keer doorkruisen, wordt door den vertaler telkens ten offer gebracht voor eene bevallige omschrijving of eene zwierige uitweiding. Dikwerf staat men verbaasd, dat iemand, die de Ilias jaren bestudeerd heet te hebben, niet dieper in den epischen geest van dit Grieksche meesterwerk is doorgedrongen. Vooral de forsche spontaneïteit der Grieksche en Trojaansche oorlogshelden is in deze navolging te loor gegaan. Van 's Gravenweert had blijkbaar geen dichterkracht genoeg, om de heldentrompet in haar vollen galm te doen hooren. Daarenboven bezat hij niet het vereischte meesterschap over onze taal. Zijne versifikatie is al te vaak eentoonig en sleepend en in de gevechtsbeschrijvingen inzonderheid niet zelden mat en zenuwloos. Daarom wenschten reeds sedert lang vele beoefenaars der Grieksche letterkunde, dat onze landgenooten door een betere vertaling der Ilias in staat mochten worden gesteld om dit schoone dichtgewrocht grondiger te leeren kennen en hoogschatten. Doch men begreep dat het hier niet zoo gemakkelijk viel de handen met moed aan het werk te slaan als anderen met welgemeenden raad voor te lichten. Het eene jaar verdween na het andere, en men vernam niet, dat onze letterkunde zeer spoedig met een nieuwe Hollandsche Ilias zou worden verrijkt. - Daar ziet op eens tot veler verrassing het licht De Ilias van Homeros. De Grieksche uitgang van den naam des ouden bards boezemde velen reeds dadelijk ontzach in; niet alle Nederlanders toch zijn zulke vergrijsde Graecomanen als de dichter Hofdijk, die dergelijke slotklanken steeds bijzonder welluidend heeft gevonden. Niet allen zullen het daarom ook kunnen toejuichen, dat in de Ilias-zslf - ik bedoel: in de Hollandsche Ilias - de namen zooveel mogelijk Grieksch zijn gebleven. Allen die Jupiter ken- | |
[pagina 46]
| |
nen, kennen ook Zeus. Maar is Leto den meesten eene evenzeer bekende als Latona? Foibos doet wellicht dadelijk aan Febus denken, vooral wanneer men Homeros reeds kent. Maar doen Athenaia en Hera dit zoo terstond aan Minerva en Juno? Velen zullen van oordeel zijn, dat ook bij het gebruik der eigennamen een onvervreemdbaar recht der traditie behoort te gelden. Ofschoon ik dit nu niet in ieder geval zou durven beweren, is het toch zeker, dat ook op het gebied der namen in iedere taal rechten bestaan, die het goed is, zoo mogelijk, te eerbiedigen. Saturnus is oorspronkelijk eene andere godheid dan Kronos, maar hij werd toch door de Romeinen al zeer spoedig met dezen vereenzelvigd. Waarom dan den Latijnschen naam niet behouden, die door eiken eenigszins beschaafden Nederlander dadelijk herkend wordt? Deze zelfde vraag mogen wij herhalen bij de namen Poseidoon en Hefaistos. - Men begrijpt intusschen, dat, waar de namen een zoo vollen Griekschen klank hebben, een vertolker der Ilias voor ons is opgetreden, die eerst vrij en recht dwangeloos kan ademen in de ‘Grieksche luchten’. Wij weten dan ook reeds lang, dat de heer Vosmaer ‘in het algemeen zooveel opheeft met het Grieksch, dat hij de studie van de monumenten dier taal en van de kunstwerken, waarin zij tot ons spreekt, als het korrektief bij uitnemendheid voor de eenzijdige kritische en analyseerende richting van onzen tijd beschouwt.’ - Daar moet hem dus ontzachlijk veel aan gelegen zijn, dat wij al de schoonheden der Ilias in het Nederlandsch kunnen genieten, en ongetwijfeld mogen wij er ons van overtuigd houden, dat hij de laatste zal zijn om het ons euvel te duiden, dat wij zijn werk met hooggespannen verwachting zijn begonnen te lezen. Wat ontfangen wij nu eigenlijk in deze vertaling? - Kort en goed: eene vrij letterlijke overzetting der Ilias in hexameters. Het is eene andere vraag of die overzetting over het algemeen dichterlijk mag genoemd worden; maar zij is in den regel vrij letterlijk. Wenscht iemand op gevorderden leeftijd zich eens met de borst op het Grieksch te gaan toeleggen, dan mag men hem het werk van den heer Vosmaer met allen nadruk aanbevelen. | |
[pagina 47]
| |
Misschien zelfs zou een leerling te vergeefs een meer betrouwbaren gids trachten te bekomen op zijn glibberig pad. Onze vertaler geeft telkens sprekende blijken, dat hij met nauwgezette en ernstige studie kennis heeft genomen van het beste wat er in de laatste jaren ter verklaring, opheldering en zuivering van de Ilias is geschreven. Daarenboven toont hij zich in zijne Grieksche omgeving volkomen tehuis. Eene navolging als die van Van 's Gravenweert zou des noods een handig versificator kunnen leveren, al raadpleegde hij enkel eene Latijnsche vertaling der Ilias; maar men zou het den heer Vosmaer op die wijs vruchteloos pogen te verbeteren. Hiermeê is evenwel nog niet gezegd, dat bij hem, wat de juistheid, nauwkeurigheid en fijnheid der vertaling betreft, alles enkel licht en goud is. Hexameters zijn - wat men beweren moge - niet zoo voorbeeldeloos gedwee, dat zij van iederen wenk vliegen. In Nederland kunnen zij zelfs van tijd tot tijd zeer weerbarstig zijn. Dat heeft de heer Vosmaer ook moeten ondervinden en meermalen hebben zijne dactyli en spondei van zijn kunstgevoel offers gevergd. Zie hier een paar voorbeelden uit den Eersten Zang. In v. 29 wordt πϱίνμιν ϰαὶ γὶϱαπεισιν ἔτεισιν vertaald: vòor dat haar nadert de grijsheid Zeker beteekent ἔπειμι naderen, maar 't heeft ook een krachtiger beteekenis, die hier wel de voorkeur schijnt te verdienen. In v. 34 is van het wild rondklotsende zeenat geen gelukkige vertaling van πολυφλοίσβοιο ϑαλάσσης. Voss vertaalt: des weitaufrauschenden Meeres, wat het oorspronkelijke veel krachtiger weergeeft. In v. 40 is in de vertaling sprake van met vet omwikkelde schenkels. 't Grieksch heeft πίονα μὴϱια. Ik ben er zeker van dat Vosmaer hier zich-zelven allerminst voldaan heeft. Maar die onbuigbare hexameter! In v. 47 leest men: ὁ δ΄ἤϊε νυϰτι εοιϰώς. De vertaling luidt: als de nacht zoo was zijn verschijning, wat ongelijk zwakker is. In v. 50 wordt ϰὺνασ ἀϱκούς vertaald: glanzige honden. Welke Nederlandsche lezer, die het oorspronkelijke niet verstaat, weet | |
[pagina 48]
| |
aan die woorden een beteekenis te hechten? De heer Vosmaer heeft het noodig geacht den naam Smintheus in eene noot te verklaren, doch hier had hij het woord glanzige wel eens nader mogen toelichten. De zaak is deze. Snelle honden vlijdde niet in de maat en toch moest de lezer aan snelle honden denken. Ἀϱγος nam., dat verwant is met ἄϱγυϱος, beteekent schitterend, wit, glinsterend, en wordt als zoodanig dikwerf gezegd van de offerdieren. Volgends sommigen beteekent het hier wit, doch de samenhang laat blijkbaar deze beteekenis niet toe, daar er zeer in het algemeen van honden wordt gesproken. Maar hoe komt men aan de beteekenis van snel, snelvoetig enz.? Men leidt die af van α intens, en ἔϱγον - ἀεϱγος, ἀϱγος - zonder moeite, snel, loopend. Zoo is dit woord eerst van het licht gebruikt in de beteekenis van flikkerend, glinsterend, vervolgends van het loopen der honden, voor zoover de snelle beweging der voeten een geslikker schijnt te veroorzaken. Doch wie vermoedt dat wanneer hij leest: glanzige honden? In v. 103 is 't somber bewolkte gemoed liep over van gramschap een zwakke weêrklank van μένεος δέ μέγα φϱενες ἀμφίμέλαιναι. In v. 148. O gij, in driestheid immer verhuld. Dit verhuld is hier geen juiste vertaling van έπιειμένος. In driestheid gehuld zou hier het oorspronkelijke nader zijn. V. 158 en volg. Maar u, schaamtlooze, zijn wij gevolgd, ten uwen gerieve, voor Memelaos en u, met uw hondsblik, zoekend vergoeding Bij de Trojanen. Dat deze vaerzen, wat den vorm betreft, beneden dragelijk proza staan, springt in 't oog. Maar hoe heeft Vosmaer dat frissche ὄφϱα σύ χαίϱης kunnen overbrengen met ten uwen gerieve? Ook τιήν άϱνύμενοι zegt meer dan vergoeding zoekend. V. 188. Den zone van Peleus griefde 't; van binnen wankte in tweestrijd 't hart in de harige borst en bepeinsde of hij het snijdende zwaard enz. Voor wankte, in tweestrijd en bepeinsde staan in het Grieksch twee woorden διάνδιχα en μεϱηϱίζειν. De kracht van het Grieksche vaers ligt in het, als ware 't, samendringen van het | |
[pagina 49]
| |
wanken en peinzen in éen zielstoestand. Daar voelt men bij 't lezen der vertaling niet veel meer van. V. 200..... haar oogen, bestraalden hem vreeslijk. Bij het lezen dezer woorden zal iedereen meenen, dat de oogen van Pallas Athena dreigende blikken werpen op Achilles, en toch blijkt uit de onmiddelijk volgende vaerzen, dat dit het geval niet is. Beter ware hier: hare oogen vonkelden vreeselijk. Doch wij kunnen zoo niet voortgaan. Wij hebben slechts het bewijs willen leveren, dat de heer Vosmaer in zijne Nederlandsche hexameters niet altoos heeft kunnen zeggen wat hij zeker gaarne zou gezegd hebben. Ik erken dan ook volgaarne, dat eene kernige vertaling in proza voor mij meer waarde zou hebben dan deze rhythmische. Een schrander kritikus heeft terecht opgemerkt, dat de verwaarloozing van het rijm in de geschiedenis der laatste honderd jaren van onze letterkunde eene dagteekening heeft, maar eene dagteekening van vermindering, van achteruitgang, van verval. Van Alphen, Van de Kasteele, Bellamy, ook Bilderdijk en Kinker in hunne jeugd, hebben een klein getal voortreffelijke metrische vaerzen geschreven, die echter alleen bij zeldzame uitzondering het burgerrecht konden verwerven. Vrucht eener reaktie tegen het alexandrijn van Feitama en van de Vaderlandsche Letteroefeningen, vertegenwoordigen zij tevens, onder de vanen van Klopstock voor het hoogdravende, van Gleim voor een bescheidener genre, de eerste invasie der Duitsche lyriek in de Hollandsche poëzie. Maar omdat de reaktie niet wortelde in den nationalen bodem der geschiedenis van het Nederlandsch vaers, is op die invasie eene libération du territoire gevolgd. Kinker en Bilderdijk, twee meesters in de tech niek der poëzie, gingen hunne rijmlooze vaerzen al spoedig als knutselwerk hunner jonge jaren beschouwen. De Duitschers, wier opkomst in de nieuwe Europesche letterkunde eerst uit de tweede helft der vorige eeuw dagteekent, hebben aan dit achteraan komen het voorrecht te danken gehad, in den vollen bloei van hun litterarisch heldentijdvak hunne taal tot alles te kunnen dwingen, zonder haar geweld aan te doen. Vruchteloos zouden wij, hedendaagsche Nederlanders, beproeven, hen daarin | |
[pagina 50]
| |
na te volgen. Onze taal en onze litteratuur zijn te oud; namen reeds te lang geleden een andere plooi aanGa naar voetnoot1. Men heeft reeds meermalen gezegd, dat elk Nederlander Duitsch zal moeten gaan leeren, om de dichters van zijn eigen land te kunnen verstaan, zoo het dezen met het gebruiken van de vaersmaat der ouden waarlijk ernst wordt. Misschien zelfs zal hij daarmeê niet eens kunnen volstaan. Wil hij volkomen op de hoogte wezen, dan mag hij ook geen vreemdeling blijven in het Grieksch en Latijn. Bilderdijk heeft dan ook altijd beweerd, dat de zoogenaamde hexameters in onze taal enkel voor eene aardigheid kunnen gelden, maar dat zij inderdaad niet dan belachlijk en vermoeiend zijn. Belachlijk, omdat er een stuitend gebrek van overeenkomst in is met onze taal; vermoeiend, om den dwang dien schrijver en lezer daarbij gevoelen. Dat zij voor eene aardigheid kunnen gelden, heeft de heer Vosmaer getoond in zijn Londinias. Doch wij mogen vragen met Huet: ‘zoo de Londinias geen parodie (van Homerus) was, zou zij leesbaar bevonden worden?’ Van het vermoeiende dezer vaersmaat kan een ieder zich overtuigen door Vosmaers vertaling der Ilias te lezen. Het fiere en krachtige Nederlandsch gaat hier keer op keer gebogen onder een dwangjuk. De meesterstukken onzer taal zijn geschreven in accentvaerzen. Die vaerzen gevoelen, genieten wij. Zij spreken waarlijk door het oor tot de ziet. Met onze taal opgegroeid, in den bloeitijd onzer letterkunde gespierd en forsch geworden, zijn zij tevens zacht en streelend, aandoenlijk en verteederend. Zij zijn het natuurlijk voertuig geworden onzer hoogere denkbeelden. Lees nu die hexameters eens! Ziedaar een spondeus, waarvan de accent een jambus maakt! Ziedaar een dactylus, die door de uitspraak een anapaestus wordt! Laat nu de verscheidenheid der rhythmische en metrische voetmaten, waaraan de gantsche melodie der Grieksche vaerzen hangt, eens hooren. Beproef of gij aan het hexameter vooral zijn vollen eisch kunt geven. Daar is in dit vaers eene gelijkvormige beweging maar tevens eene rijke verscheidenheid door de telkens veranderende | |
[pagina 51]
| |
insnijdingen of caesuren. Doorgaands wordt in de Ilias de hoofdcaesuur zoo aangebracht, dat ieder vaers eene andere schijnt te hebben. Bijv.
Μῆνιν ἄειδε ϑεά,
πηληϊάδεω Λχιλῆος Οὐλομένην,
ἓ μυϱί Ἀχαιοϊς ἄλγς ἔϑηϱεν, Πολλάς δέφϑιμο υς ψυχας
Δϊδι πϱοΐαψεν Ήϱώων,
αὐτοὺς δ᾽λώϱια τεῦχε ϰύνεσσιν Οἰωνοῖσι τε πασι,
Διὸς δἐτελείετο βουλή.
Wat is daarvan gebleven in: Zing ons den wrok, o godin, van Achilles den zone van Peleus
d'Onheilvollen, die over d'Achaiers duizenden smarten
Bracht, en ten Aïdes zond veel dappere zielen der helden,
Doch hen zelven ten prooi liet blijven der honden en buit gaf
Aan 't roofvogelenheer. Zoo deed Zeus' wil het vervuld zijn.
Men gevoele eens hoe veel beter het Duitsch voor deze maat is geëigend: Singe den Zorn, o Göttin, des Peleiaden Achilleus,
Ihn, der entbrannt den Achaiern unnennbaren Jammer erregte,
Und viel tapfere Seelen der Heldensöhne zum Ais
Sendete, aber sie selber zum Raub' ausstreckte den Hunden,
Und dem Gevögel umher: so ward Zeus Wille vollendet.
En toch is ook dit nog op verre na het Grieksch niet. De vraag, of de vertaling der Ilias van den heer Vosmaer in der daad over het geheel dichterlijk mag genoemd worden, kan niet onvoorwaardelijk met eene bevestiging worden beandwoord. Busken Huet heeft ergends beweerd, dat er betrekkelijke meesterstukken bestaan, en ik aarzel dan ook niet dit werk een betrekkelijk meesterstuk te noemen. De minste lezers zijn in staat zich een denkbeeld te vormen van de duizenden moeilijkheden, die onze vertaler heeft moeten overwinnen. Met die van Van 's Gravenweert vergeleken staat deze vertaling in menig opzicht zeer hoog. Hier is con amore gezwoegd. Vele naïeve gedachten van het oorspronkelijke, vele grootsche schilderingen, eenige gevechtsbeschrijvingen vooral hebben in de vertolking weinig van | |
[pagina 52]
| |
haar frissche en weldadige geur of van haar forsche kracht verloren. Doch daar staat tegenover dat de vertaler honderdmalen zijn grillig vaers niet naar hartewensch kan beheerschen. In die oogenblikken tiert het proza maar al te welig op zijn akkerGa naar voetnoot1. Ook onze moedertaal komt bij hem niet alom tot haar recht. De heer Vosmaer vormt met zekere voorliefde half-Duitsche samenstellingen op vol. Hij houdt des nachts van nachtelijk duister en verkiest verre steeds goudentroonend te schrijven. Hij schijnt niet te willen aannemen dat tijgen geen gaan kan beteekenen. Onder zijne helden zijn er, die elkander een hoon doen, en éen is er onder hen die de geslachten der menschen heeft heen zien bloeien. Eene vertaling, die in den meer alledaagschen zin des woords letterlijk wil zijn en daarenboven aan een uitheemschen maatslag is gebonden, kan bezwaarlijk aan de hoogste dichterlijke eischen voldoen. Dat kon ook deze vertaling der Ilias niet. In het vreemde gewaad, dat de schrijver haar heeft aangedoscht, treedt zij schijnbaar althands zoo behaag- en pronkziek te voorschijn, dat men moeite heeft om nu en dan hare. geheel natuurlijke bewegingen behoorlijk te onderscheiden. Dat quasi-antieke kleed maakt uit den aard der zaak op vele Nederlanders den indruk zeer modern te zijn. Velen hebben nooit iets dergelijks gezien; zij kennen het patroon niet, waarnaar dat gewaad is geknipt. Zij zien het dien Griekschen dosch niet aan, hoeveel men gedaan heeft om hem in Nederland inheemsch te maken. Zij wenschen van gantscher harte, dat hij het nooit moge worden. P.F.Th. Van Hoogstraten, Ord. Praed. |
|