Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Vondel, in zijn ‘Bespiegelingen’,
| |
[pagina 24]
| |
bezwaren, die in deze dichtsoort te overwinnen zijn, allermeest, wanneer niet de meer aanschouwelijke natuurwetenschappen, maar de hooge beschouwingen der metaphysica de zangstof vormen. Daarbij zijn de ‘Bespiegelingen’ geen wetenschappelijke uiteenzetting, die voor schilderen meer plaats laat; zij zijn een betoog, zoodat de strengere bewijsvorm niet altijd gemakkelijk op goeden voet is te brengen met den vrijeren gang der poëzie. Ontluiken er dan geen bloemen langs iederen oever, waar de Agrippijnsche hofzwaan door ons stroomgebied komt streven? Nu ja; doch geurt er elders geen gebloemte genoeg, om het te gaan plukken langs de steilten der philosophie! - Op den maatzang zijner gelegenheidsverzen volgt men onzen Zanger gaarne naar het smidshol van Vulkaan, naar Neptunus in zijn wagenschulp en tusschen het wapengekletter van den dollen Mars; Amstelnymfen, die hare kruik in zee gieten, stroomgoden luierend in hunne biezen, Korybanten met den keteltrom, heeschgetoeterde Tritons zijn goede bekenden; 't is ‘Evoë!’, als de Olymp wordt ingehaald aan 't Y; maar Bespiegelingen, - is niet reeds dit denkbeeld eene nachtmerrie? En dan nog wel Bespiegelingen over God en Godsdienst! O, onze oogen zijn opengegaan: toen de schrijver van Lucifer daarmee verscheen, was hij immers reeds lang het slachtoffer van Loyola's zonen, bijgevolg anti-nationaal, ondichterlijk, kortom vergiftigd: ‘op den dag, dat gij er van eet, zult gij sterven.’ - En nochtans noodigen wij u op dit gloeiend ooft: waar nestelen hier slangen in het gebladerte? Of erkent gij uw dichter en uw vaderland niet meer in de volgende beschrijvingen van Gods schoone schepping? Wie verruckt mijn' geest, verstant, en zinnen,
In 't openschuiven van dit goddelijck tooneel,
En Gods vertooningen? ô weereltsch luftprieel!
O lantschap, daer natuur zich zelf aen heeft gequeten,
En elck om 't rijckst volwrocht, voltrocken, niets vergeeten!
Wat ordineerder heeft die vonden uitgezocht,
En elck zoo wel geschickt, en op zijn plaets gebroght,
Den voorgront, achtergront, dat flaeuwen en verschieten;
| |
[pagina 25]
| |
Hier bosch, daer korenvelt, gins weiden, elders vlieten,
En ope lucht, en bron, die uit den hemel springt?
Gins blaeut geberghte, en rots: hier quinckeleert en zingt
De nachtegael in 't wilt. wat vliegen daer al vogels
By vlughten door 't geboomte, of drijven op hun vlogels
Bezadight in de lucht, of over 't effen meer!
De vrolijke landou, verquickt door 't schoone weer,
Aen 't groeien, dat men 't kruit en groene gras hoort piepen.
Apelles volght natuur met kunst na, in het diepen
En hoogen op zijn maet hy starooght, en verdrijft
Zijn verwen liefelijck. wie suft, en achterblijft,
Hy volght zijn leitsvrou kloeck en wenscht haer in te stappen,
En leght den geest te weicke op aert en eigenschappen
Van 't leven, en gelijck men elck in 't leven vint,
Hy ziet zich aen de zon en haeren opgang blint,
In alle speelingen van water, licht en wolcken,
En purperglans en gout. hier wort de koey gemolcken.
Daer steeckt de visscherspinck om verschen visch in zee.
Hier rijt een heele vloot voor ancker op de ree,
En ginder schoeit de jaght op 't spoor der hazewinden.
De bracken snuffelen; om 't vlughtigh hart te vinden.
Het nest, vol oievaêrs, in top van slot en borgh,
Verwacht met open beck het aes, door 's vaders zorgh
In 't groene velt gevischt. wie kan de schoonheit noemen,
Die zich in 't weligh vee, en ooft, en zaet, en bloemen,
En starren, zon en maen, en wolcken openbaert!
(B. III, v. 382-417.)
Is de aanvang dezer schildering meer dichterlijk, de verdere behandeling toont den waardeerder van ons Neerlands natuurschoon. Even zeer onder ons te huis behoorende en keuriger schijnt het volgende tafereel. By helder weêr
En klaeren maeneschijn, verschijnen tot Godts eer,
De starren, aen de lucht, om laegh de landeryen,
Vol vruchten, vol geboomte, en vee aen alle zyen,
In eene zelve lucht, die voor onze oogen hangt.
| |
[pagina 26]
| |
Nu wil ick by de maen
En maeneschijn my op een' heuvel zetten gaen,
Of op een' bergh, in 't groen, daer duizent schelle keelen
Van nachtegaelen vroegh mijn oor met wiltzang streelen,
De levenwecker vast in eicke en beucke ruischt,
De Zuiderzee op strant met zachte baren bruischt,
Gezang van jofferen, en blijde muzikanten,
En fluitgalm opwaert rijft, uit telge, en teere planten:
Hier vang ick te gelijck gezicht en zoet gerucht
Van verf en klanck en glans, in eene zelve lucht;
Terwijl het morgenroot my toebloost uit den Oosten
Een morgenzon belooft, die 't flaeuste hart zal troosten,
En schijnen in den daeu, op 's aerdtrijcks ronden ring,
Zoo levendigh en schoon als zy te water ging.
(B. III, v. 743-748; 751-765.)
Bevallig en tevens ftouter bezingt de Dichter den sterrenhemel, de vreught van 't hemelsch bruiloftsfeest. Hoe blinckt die schoone riem des bruigoms, daer mijn geest
De twalef tekens merckt, waerdoor de zon de ronden
Voltreckt om ieder jaer, het schijnt hy wort bewonden
Van dry paar lichten, die met eenen schoonen zwey
Ten dans rondom hem gaen; terwijl de bruiloftsrey
Van zoo veel duizenden, met hant aen hant te gader,
Den ronden dans besluit en aller glanssen vader -
Van verre tegenjuicht, en danckt voor 't rijcke licht,
Dat in elx oogen schijnt, en straelt uit zijn gezicht.
(B. III, v. 856-864.)
De dichterlijke waarde komt mij voor in deze drie beschrijvingen te klimmen; met elkander vergeleken zijn zij geen naauwkeurige maatstaf van de wijze, waarop Vondel uit de eenvoudige schoonheid der didaktiek tot de verhevene lyriek omhoogstijgt. Zijn frissche geest, steeds open voor geestdrift en bewondering van het schoone, zet aan de dorste beschouwingen gloed bij; het geheele Derde Boek, gelijk wij zagen, aan de bespiegeling van God in zijne schepping gewijd, is eene gaanderij van tafe- | |
[pagina 27]
| |
reelen geworden. Sla daarnaast b.v. Fénelon's Traité de l'Existence et des attributs de Dieu open; bij de tweede bladzijde zal het verwarren tusschen keurig proza en Vondel's didaktische poëzie niet meer mogelijk zijn. Waar is die doorgaande verheffing, die rijkdom van verven in de bijzonderheden, dat wisselende tooverlicht der rijkste verscheidenheid, waarmee het leerdicht is geschakeerd? Lees b.v. deze schoone vergelijking. Grelijckwe 's avonts noch, in 't groeien van de schimmen,
Den glans van d'avontzon, gedaelt beneên de kimmen,
Zien schijnen door de zee, en 't schuimend pekelzout,
Met straelen geschakeert, en purpergloet en gout,
Getuigen van het licht, dat, nauwelijx verdweenen,
De weerelt heeft verquickt, gekoestert en bescheenen;
Zoo zullen wy nu Grodt, en d'oppermajesteit
Bespiegelen in 't werck van zijn voorzienigheit.
(B. III, v. 1-9.)
Wij zouden ons zeer vergissen, wanneer gij, waarde lezer, het hollandsch karakter niet hadt op prijs gesteld, waardoor de laatste, en ook vroegere, citaten uit de ‘Bespiegelingen’ zich onderscheiden. Het nationale is van dit kunstgewrocht een eigenaardige kentrek. Dit zeggen wij niet als terechtwijzing aan het adres dier vlammende vaderlanders, wien het onmogelijk schijnt, dat iemand Neerlandsch bloed door de aderen vloeit, tenzij hij alle daden dier natie of liever van een deel dier natie met toegeknepen oogen als onverbeterlijke heldendaden huidige; wij beroepen ons ook niet op dat koningschap over ons idioom, waarvan Vondel de machtige veroveraar is geweest, waarvan hem, naar de beeldspraak van Busken Huet, het geurig nat als van peer en perzik langs den baard heeft gestroomd. Wij doelen op die weerspiegeling van onze natuur, ons volksleven, onze stichtingen, ons leven en streven in den stroom zijner poëzie, dien achtergrond, niet als in de dialogen van oude wijsgeeren aangebracht door eene voorafgaande plaatsbeschrijving: ruischende beek, koele schaduw, groene zoden enz.; - maar levendig getroffen in het geheele stuk door keuze van beeldspraak, | |
[pagina 28]
| |
uitwerking van schetsen, zinspelingen, ontboezemingen, kortom door den gezamenlijken toon, en zóó, dat dit leerdicht, in welke spraak ook vertolkt, in het jaar vier duizend onzer telling even zeker naar onze heiden en weiden zal voeren, als Dante's Commedia naar Florence en naar Indië Çakuntalâ. Nu hooger dan lager, doch steeds op dichterlijke pennen stijgt de amsterdamsche Feniks door de verhevene sfeer zijner edele beschouwingen: nooit echter neemt hij met de renaissance-geleerden op Jupiter's adelaar die olympische vlucht, waarbij geen gewoon sterveling met nederlandsche, XVIe en XVIIc eeuwsche aspiratiën kon halen, en waarheen uit den doopslaap wakker geschudde Romeimen en Grieken slechts zouden gevolgd zijn, om eerstdaags verkleumd en bevrozen weder te keeren in de duistere woning van Hades. Koude kunstvormen, noch uit de werkelijkheid van het oude, noch uit die van het nieuwe leven opgegroeid, zijn zonder bezieling; waar een losser of half schertsende gang vrij stond, werden zij nog door Vondel gebezigd; uit een gedicht zoo ernstig als de ‘Bespiegelingen’ volstrekt gebannen. De krachtige borst des Zangers heeft onze geurige veldlucht bij volle teugen ingeademd; de schilder heeft zijn rijk penseel gedoopt in het groen onzer weiden, het blauw van onzen hemel, de schittering onzer zee; zijn oor heeft de runderen in de malsche klaver, het bijgegons langs de bloeiende boekweit, den nachtegaal door onze wouden gehoord. Amsterdam, ‘de merckt der weerelt’, de stad met haar vloot op stroom, met haar kapitool, met haar veelzijdig leven heeft niet het minst zijne verbeelding geboeid. Al deze trekken, uit het hier besprokene leerdicht overgenomen, bewijzen, dat ook dit kunststuk kunst uit het leven is, geen zinloos formalisme. Nog meer behoort Vondels levensbeschouwing geheel tot het christelijk heden. Hij heeft de oude meesters bestudeerd, deels tot eerlijk tijdverdrijf en oefening ‘by wintersche avonden’, deels om hun voortreffelijke melodie te beluisteren en zich te vormen op hun fijnen kunstzin, eindelijk om de heidensche ‘verzieringen’ aan te wenden tot opbouw des geloofs, ‘gelijck de Hebreën goude en zilvere vaten, den Egiptenaeren ontleent, tot cieraet | |
[pagina 29]
| |
van Arons heilighdom’Ga naar voetnoot1; het zonnige spel der oude mythenwereld is hem niet onverschillig en het over de Heidenen verspreide licht, hoezeer ook ontluisterd en verdoofd, waardeerde hij met een welwillenden eenvoud, die meer dan toegeeflijk schijnt voor sommige klassieken, wier dichtgeest het kwaad met den glans van het genie bekleedde, om het recht afschuwelijk te doen zijn. Dit alles is waar. Ook bloeiden Vondels schoonste rozen op geenen griekschen berg, ‘maar op den Kruisberg, hard van steen’. Van de Joodsche wet zingt hij in de ‘Bespiegelingen’: Al schijnt de zon op elck, hoewel de hemel regent
En daeut van lant tot lant, geen volcken zijn gezegent,
Van Godt, als Israël, met zulk een zuivre wet....
Geen miskenning der oude wijzen, volle waardeering der oude wet, vooral als afschaduwing der nieuwe, toewijding met hart en ziel aan de christelijke beschaving - ziedaar zijn geest. Het groote leerdicht, dat wij behandelen, is eene tamelijk volkomene uitdrukking van dien geest; de vermoeienis, aan het beklimmen van dezen berg verbonden, wordt ruimschoots opgewogen door het kunstgenot, waarmee men het onderling verband zoo veler schoone denkbeelden overziet, terwijl de geur der edelste gevoelens uit de diepten dezer gedachten tot u omhoog stijgt. Voor die harmonie van het geheel wijkt geenszins de schoonheid der bijzonderheden. Vestigen wij onze keuze op een onderwerp, door de Amsterdamsche Maagden, Edelingen en Klarissen zoo heerlijk en om strijd bezongen: Jezus' Geboorte. Augustus in triomf had d' oorloghspoort gesloten,
En schatte al 't Roomsche volck, en Jakobs wetgenooten,
Als Jozef, Davidszoon, in Davids veestal quam,
Het arme Bethlehem, om onder zijnen stam
Zich met de zwangre maeght, Godts bruit, te laeten schatten.
Het kleen begrijp der stede, onmaghtigh te bevatten
Den grooten drang des volcks, zent d'ondertrouden voort,
| |
[pagina 30]
| |
Van deur tot deur, en wijftze een herbergh by de poort,
Een donckere spelonck, een veestal aen de veste,
Daer 't volck krioelt en woelt, hier rust de maeght ten leste,
En baert des middernachts haer eerste alwaerde vrucht.
Gelijck de morgendaeu, uit koele en versche lucht,
Op roozegaerden valt, om roozen te verquicken,
Die 's daeghs, van dorst versmacht, in zonne en hitte sticken,
Zoo liefelijck ontvloeit den maeghdelijcken schoot,
Die blancke lelibloem, oock zonder last en noot
Te voelen, Godt en mensch, een zaet, en twee naturen
Aen een verknocht, een kint, waerop de laege muren
Van 't ongeachte vleck, het nedrigh Bethlehem,
Zich heffende uit het stof, de stadt Jerusalem,
Grodts outer, en den stoel der koningen, verdooven,
Hoe arm het in een kribbe en veestal leght verschoven,
Gewonden in een doeck; terwijl de lucht, vol geest
En engelen, by nacht, op Godts geboortefeest
Vergadert, daerze lof den Allerhoogsten zingen,
Waerop de herderswacht en kudde, en weide springen
Uit haeren eersten slaep, verheught en blijde, om dat
De vreught ter weerelt quam in Davids armste stadt.
(B.V, v 813-841.)
Het zachte en grootsche, de majesteit en de eenvoud, verheffing van gedachten en keurige beeldspraak zijn in dit tafereel dooreen gemengeld om het goddelijk Kind en de maagdelijke Moeder met waardigheid te treffen. Gelijk in de reien van Gysbrecht van Aemstel weet hij de verhevenheid zijner poëzie met de teederheid van het middeleeuwsche lied te verbinden. De schitterendste verbeelding verdringt de poëzie der denkbeelden niet en het gevoel doorgloeit het geheel. Dit Bethlehemsch tafereel is de taal van het hart; zoo zag Tasso het hemelsch schouwspel, toen hij het Kerstfeest te Rome vierde, toen hij tusschen het landvolk om den Bambino in de Ara Coeli knielde en vrede voelde dalen in zijne gefolterde ziel. Hier is het de plaats om te wijzen op eene andere verdienste der ‘Bespiegelingen’: de waarheid van zijn toon, waar Vondel meer rechtstreeks God en Godsdienst bezingt. De zoo even be- | |
[pagina 31]
| |
sproken beschrijving der Geboorte is daarvan reeds een voorbeeld. Ook op dit terrein is het dichten bij hem waar leven. Niet kunstmatig is zijne ziel met verontwaardiging, liefde, bewondering, aanbidding vervuld, noch voor deze gelegenheid opzettelijk en als met elektriciteit geladen; het is hem alles uit het volle leven geweld. Niemand vraagt zich bij zijn ernst, of ook Saul tot de profeten behoort. En dit is voor een dichtstuk, waar de wijsbegeerte telkens tot de godsdienst voert, zóo belangrijk, dat het gemis daarvan noch door scherpte van betoog, noch door schitterende sieraden kan worden vergoed. Hoe houden wij ons immers het hart vast bij de machtelooze psalmzangers, die Gods onmetelijkheid meenen te verheerlijken door den uitroep: ‘waar ben ik?’ en die de liefde des hemelschen Vaders bezingen door ‘O! en ‘Ach!’. Neen, om den hemel te doen donderen words meer dan het vertoonen van een paar groote oogen, wordt het fronsen van Jupiter vereischt. Daarom huldigen wij Vondel's koningschap. Hij treft den toon der waarheid en uit zijn adelaarsoog straalt de ziel: die ziel was rijk aan diep godsdienstig leven, zij was vol hooge waardeering van de eeuwige dingen. Lees deze vijf Boeken ‘bespiegelingen’; gij zult meermalen gevoelen en tasten, welke ijzeren boeien het strenge betoog de poëzie aansmeedt; niettemin het koude, gepolijste, ziellooze, brommende, godzalige vindt gij er even weinig als het vage, vertwijfelende, trotsche: - wel deemoedige Godsvereering, heilige geestdrift, kinderlijk geloof. Hoe naar het leven is onder dit opzicht het schouwspel, door den heer Alberdingk Thijm in een der ‘Portretten’ gemaald. Nog daalt de schemering door de daklichten van een amsterdamsch kerkje der XVIIc eeuw; helder en rustig brandt de gewijde godslampvlam. Eén ligt er in diepe aanbidding voor het autaar van dit stille heiligdom, badend in zijne tranen: Joost Van den VondelGa naar voetnoot1. Hij heeft ‘in goeden ernst het Pausdom aangehangen’, zegt Brandt van Vondel; ‘in goeden ernst’ en dit niet minder, voegen wij er bij, om de vaste overtuiging van zijn' met godgeleerde wetenschap verrijkten | |
[pagina 32]
| |
geest, dan om de warmte van zijn diep gevoelend hart. Hij zag de christelijke waarheden niet voornamelijk in verband met de buitenwereld en de maatschappelijke orde, maar hij zag de schoonheid, die deze waarheden, onafhankelijk van hare wereldregelende kracht, allereerst in zich zelve bezitten; ook bezong hij ze niet in van elders geborgde taal en aan vroeger geslachten ontgloeide klanken, maar de geestdrift en de verteedering, door de zonnestralen der Openbaring in zijn hart ontstoken, bezielden hem met het heilig vuur, dat ontvlamt en verteert en waaraan niemand weerstaan kan. Van daar de eenvoud, de oprechtheid, het treffende zijner godsdienstige poëzie. Geraakt zijn dichtader tusschen het dorre der bewijsvoering bijwijlen, zoo gij dit meent - in den zandgrond, straks waar de ontboezeming op de bespiegeling volgt, ruischen de uitgeschoten waterstroomen weder vol rijkdom en overvloed. Zonder den stralenkrans zijner schitterende verbeelding om het paneel te trekken, zonder overgroote verheffing of nieuwheid van gedachten, weet hij des noods door de eenvoudigste taal zijns harten te boeien. Hoor hem Gods goedheid bezingen: Zy treckt den mensch tot zich, door blijck van 't onderscheit
Der goederen, waerin het menschdom, onder veelen,
Onsterflijckheit, en maght, en redendom moght deelen,
En vryen wil, waer door de mensch, een' Godt gelijckt,
Naer 's hemels aenschijn zweemt, daer zon en maen voor wijckt.
Indien dees goetheit zweeft te hoogh voor alle pennen,
Wie weigert haar door geur van danckbaerheit te kennen?
Godts liefde, die 't geliefde in wil en aert vereent
Met zich, en door een zucht tot weldoen zich verkleent,
Zich neêrbuight en van zelf de vlagh strijckt voor haer grootheit
En volheit, om een' worm, een schim een aerdtsche snootheit
Te neemen op haer schoot, te koestren, als haer vrucht,
Wat eischtze van den mensche een wederliefde, een zucht
Tot dees menschlievende natuur, den goeden vader!
Wie komt hem door de dienst van hart en zin niet nader
Gekropen aen het hart, beholpen met ons nut,
En nimmer van genade en schatten uitgeput!
| |
[pagina 33]
| |
Die gaerne ons 't minder gaf, vermagh ons meer te geven,
In zijne onsterflijckheit, het onbepaelde leven.
(B. IV, v. 658-677.)
Ziehier, hoe hij het goddelijk kind ziet nederliggen in Bethlehem's stal: Hij leght' er, toegejuicht van engelen, en menschen,
Zoo veele koningen, en Godts profeeten wenschen
Met alle aertsvadren, van verlangen, afgepijnt,
Den blijden dagh te zien, dat Godt in 't vleesch verschijnt.
Het licht van 't licht, en Godt van Godt verberght zich onder
De menschheit. Wie begrijpt dit aller, wondren wonder!
Hoe twee naturen, en elkandre al t' ongelijck,
Verknocht in een' persoon, den glans van Davids rijck,
En Arons heilighdom Godts bontkist, hier verdoven!
(B. V, v. 1265-1274.)
De Dichter laat zich de tegenbedenking maken, dat Christus' smartvolle kruisdood Gods majesteit onwaardig is. Het antwoord luidt: hier werd een daad van liefde, dus een waardige daad verricht. Hoe eenvoudig en toch hoe vol besef van de goddelijke liefde wordt de gedachte ontwikkeld in deze verzen: Het offer van Godts Zoon, toen hem de speerpunt griefde
In zijn onnozel hart, was een bewijs van liefde
Der Godtheit tot den mensch: want Godt de Vader leedt
Dat zijn beminde Zoon, tot 's menschen heil, dus wreet
Aen 't kruis mishandelt wert: de Zoon, zoo sterck gedreven
Van liefde, ontzagh geensins vrywilliglijck zijn leven
Op t' offeren, ten zoen des Vaders, waer by bleeck
Dat hy in 't worstelperck der liefde niemant weeck.
De Geest, de liefde van den goedertieren Vader
En Zoon, bekrachtight dit: zoo stemmen dry te gader.
Zoo wort de Zoon in 't ende, om zijn gehoorzaemheit
En diepe ootmoedigheit, gekroont met majesteit.
Wat grijpt hier plaets, waerom d'aertspriester zich zou schaemen?
(B.V, v. 1809-1822.)
Wanneer deze fragmenten herinneren aan ‘Wy Edelinghen, bly van geest’ uit het tweede bedrijf van den Gijsbrecht, daar | |
[pagina 34]
| |
zijn in dit leerdicht ook nagalmen van ‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten’. Vertegenwoordigen de eersten meer het zachtbewogen gemoed, de laatsten verrukken meer den geest door de majesteit der denkbeelden. Hoe waardig onze Koningszanger over God en de wereld hierboven dacht, blijkt uit zijn gezamenlijke werken, met name uit de ‘Bespiegelingen’; zijne verhevene opvattingen zullen de beste lezers van het gedicht over de alledaagschheid van geheele bundels onder-onsjes-poëzie vertroosten. Een bloemenbeemd om te gaan spelemeien schiep Vondels tooverstaf ons zoo rijk en geurig als de wereld er biedt; maar het vlammende zwaard verjaagt uit zijn paradijs, wie als kind slechts goudsbloemen wil garen, zonder den mannelijken blik te baden in het zonlicht, dat uit den blauwen hemel straalt. Of zijn wij te ingenomen met dit didaktische kunstgewrocht? Wij erkennen volkomen den afstand tusschen het verhevene in de lyriek en in de didaktiek; verliest de laatste nu hare waarde? Gij beweert b.v. dat in het volgende citaat de vergelijking der laatste versregelen te lang en niet krachtig schijnt uitgewerkt, kunt gij daarmee loochenen, dat die voorstelling van de schepping hoog dichterlijk is? God, uit het eeuwig licht zonder avondstond of morgen als Schepper optredend voor de uit het niet geroepene, vol aanbidding neergeworpen werelden; een koning te midden zijner volkeren! Men leze: Voor 't scheppen van de hooge en hemelsche gewelven,
Vol engelen, was Godt alleen en stil zich zelven
Bekent, en zat gerust, vervullende den ring
Van zijne oneindigheit, in een bespiegeling
Van zich en zijn nature, in 't diepe licht verborgen,
Dat geene beurten kent; noch avontstont, noch morgen:
Maer toen hy uit een Niet, op 't eeuwige besluit,
De weerelt voortbroght, ging de niet verscheenen uit,
Om zich den schepselen, als zichtbaer, te vertoonen,
In zijne majesteit, voor alle hemeltroonen,
En maght, en heerschappy, gebogen onder hem,
Eerbiedigh toegejuicht, met een gemeene stem
Van duizentduizenden, zoo hoogh in top getogen,
| |
[pagina 35]
| |
Door danckbaerheit, om dat zy Godt aenschouwen mogen.
Dus was het scheppen dan Godts uitgang d'eerste reis;
Gelijck een weereltvorst zich buiten zijn palais
In 't openbaer vertoont aen allerley geslachten
En volcken, die voor 't hof op zijnen uitgang wachten,
Ter aerde storten, en op 't aenzicht vallen neêr,
Zoo dra hy zich vertoont, begroet met prijs en eer.
(B.V, v. 841-861.)
Enkele prozaïsche verbindingen als in ‘dus was het scheppen dan’, ‘wat nu Godts werck belangt’Ga naar voetnoot1, ‘om d'eigenschappen dan,’Ga naar voetnoot2, dienen zoo min als sommige rijmlappen tot onze litterarische stichting. De Dichter verzoent ons echter, wanneer hij het onvergankelijke bezingt: dat's Godt, die voor onze uren
In wezen was, en geen begin noch eindt van duren
Berekent, en verduurt wat binnen zijnen ring
Een korte duurzaemheit of oogenblick ontfing,
Of nog ontfangen zal, uit Godts geduurzaemheden,
Noit achterhaelt van 't brein, en d'allersnelste reden!
Zoo veel volkomenheên van maght, en goet, en schoon,
En eere, en majesteit, en rijckdom, die Godts kroon,
Als perle en diamant verrijcken en stoffeeren,
Dat vol-op, dat gejuich, dat eeuwigh triomfeeren
Al teffens op een punt met eenen bliek gevat,
Wat schept dit eenen bergh, een' onwaardeerbren schat
Van allerhande goet, in 't hoogste goet te vinden!
Nu wroet de weerelt om, dien molshoop, ghy verblinden,
Die d'eeuwigheit van Godt versmaet om aerdtsch genot,
Om tijdelijck gewin, om schoonheit, die verrot,
En uit de graven stinckt; om moordende venijnen,
Uit schael en gouden kop, vol blinckende robijnen,
Te drincken, en een Godt te schijnen, die bedeest,
In 't midden van zijn prael, voor 's lijfwachts helbaert vreest.
Wat is uw heerlijckheit, by 't eeuwigh rijck geleecken?
| |
[pagina 36]
| |
Bouvalligh, kort van duur. De vleiers, die u smeecken
Staen uw geluck ten dienst, en reede op hun vertreck,
Zoo ras het weiflend lot u aenzie met den neck.
(B. II, v. 959-987.)
De plotselinge gedachtenkeer in deze verzen is welsprekend. Uit de hoogte zijner geestvervoering over de eeuwige goederen ziet de Dichter het ijdel streven der stervelingen, waarvan de dwaasheid nu zoo sterk spreekt naast den glans van het ‘eeuwigh triomfeeren’. Zoo werd eenmaal dat treffend ‘O insensata cura dè mortali’Ga naar voetnoot1, als een smartkreet over 's werelds ijdelheid aan Dante's door het Paradijs bestraalde borst ontperst. - Tegelijk zal het niemand ontgaan, dat er meer verbolgenheid dan medelijden uit de aangehaalde regels klinkt. Dit leidt ons tot een derden karaktertrek in de ‘Bespiegelingen’: de kracht en den gloed van verontwaardiging, waarmee Vondel zijne tegenstanders bestrijdt. Om den rijkdom zijner beschrijvende poëzij, om het tintelende leven, - om de waarheid, den eenvoud, de oprechtheid van zijn godsdienstigen toon en de waardigheid zijner denkbeelden, schenkt heel de wereld met ons aan Vondel den palm. Zonder gewetensbezwaar mag de nauwgezetste hier naderen, niet uitgezonderd zelfs de behoedzame school, die, de schuchterheid zelve, steeds omziet naar ultramontaansche voetangels en klemmen. Maar is het geen ernstig vergrijp tegen de wetten der schoonheid, dat het schateren der satyre zich hier mengt in het heilige koor? Niet onverpoosd behoefde het bazuingeschal te klinken om den Jerichoschen muur, de jubelende harp mocht bij wisseling zwijgen voor lager zang; doch het gaat niet aan, dat de profetische toon wordt onderbroken door het hatelijk geklikklak van den Rommelpotspeler en het jammerlijk gekrijsch van Martebroer. - Zeker, het is niet vleiend, wanneer Leucippus' en Epicurus' geestverwanten naar het ‘dolhuis’ worden verwezen en hunne wijsbegeerte gestempeld als ‘blinde razernij’; het is geene plichtpleging, wanneer | |
[pagina 37]
| |
uwe richting wordt terugbezorgd met de boodschap ‘my luft geen verekens draf’, wanneer gij gerekend wordt met het ‘halssterek muilpaert’ tot éene en dezelfde familie te behooren, of als uw doopcedel wordt gelicht als van een ‘monster veraert van Godt en reden’Ga naar voetnoot1. Kwetst het u, dat zulk een toon is aangeslagen hier, in zoo statig een gedicht; dan antwoorden wij, dat Vondel als goed muzikant, nu laag, dan middelbaar, dan hooger wist te zingen en dat zijn hekelende uitvallen zonder wanklank tusschen de hoogere melodie der ‘Bespiegelingen’ worden vernomen; alles draaft er voort op zijn pas. Is het u echter een steen des aanstoots, niet dat de Dichter hiér zoo spreekt, maar dat hij zóo spreekt, zóo onverdraagzaam, zóo vol minachting; dan loochenen wij niet, dat de pijlen van dezen geduchten strijder ooit te scherp geslepen zijn geweest. ‘Wij willen zijn tijd, den aard der aangevallen dwalingen niet ter verklaring bijbrengen: dit staat vast, dat wij den gloed van honderden zijner heerlijkste dichtregelen alleen hieraan danken, dat hij een tegenvoeter was der transcendentale zoetsappigheid. Is de wat ruwe vorm getemperd, is het duizendvoudig gevaar voor afdolingen in den mensch niet voorbijgezien, heeft men gevoel van het diep tragische in den ondergang van zedelijke schoonheid, is er dan een edeler gevoel, dan de ijver voor Gods recht, iets ellendigers dan de zenuwlooze toegeeflijkheid voor iedere Godlastering en ieder vergrijp tegen de waarheid? - En blijft ondanks dit alles Vondels onverdraagzaamheid nog iets onmenschelijks, welnu zij was ‘de klauw van de tijgerin, die haar welp, niet van den gier die zijn roof beschermt’, of om deze Dr. Pierson's overdrachtelijke spreekwijze daar te laten, de door den dichter met hand en tand verdedigde denkbeelden waren éen met hem, zijn leven, zijn godsdienstig heiligdom, waaruit hij in dienst van den Christus, minstens met even veel recht den ongewijde meende te mogen keeren, als gij het een doedelzakspeler uit de Elias van Mendelssohn of een kladschilderswerk uit een Rijksmuzeum zoudt wenschen te doen. Is de | |
[pagina 38]
| |
wijze waarop hij de waarheid voorstond van eenige-ruwheid niet vrij te spreken, deze bepaalt zich tot weinige versregelen. Van het overige zeggen wij met Mr. Van Lennep: ‘Eeuw aan eeuw gewaagt men met opgetogenheid van kunstgewrochten, waarin dappere helden worden bezongen, die voor hun roem, voor 't voorwerp hunner aardsche liefde, voor minder edele oogmerken zelfs gestreden hebben, maar grooter eere is de grijze zanger waardig, die, spijt al de rampen en beproevingen, waarmede hem zijn Schepper had bezocht, in de eene hand de lier, in de andere het strafzwaard nam om de eer des Allerhoogsten in zoo schitterende en gloeiende taal te bezingen en met zoo veel kracht en wakkerheid te verdedigen.’ Een onbeschrijfelijke gruwel bleef in zijn oog onder anderen - de valsche staatkunde. Was de Halve Maan hem een schrikbeeld, omdat hij daarin eene aartsvijandin erkende van de christelijke beschaving, het misbruik der staatkunde scheen hem een pest in het hart der christelijke maatschappij zelve. ‘Wat luit zoo schendigh dat haer rout’, stond hem als het kort begrip van ‘de blinde staetzucht’ voor den geest: daarom was hij op alles van dien kant voorbereid. Telkens vergelijkt hij de door God gestelde orde met zoovele misbruiken en wordt zijn hart geperst om lucht te geven aan de gevoelens van teleurstelling, verontwaardiging en rouw, die het overstelpen. Opgetogen slaat zijn oog de vredevolle harmonie der hemelbollen gade, die vol ‘eendraghtigheit’ in 't hemelsche paleis ten reie gaan. Daar herdenkt hij den ondermaanschen haat en strijd en hij weeklaagt: O schepper van de zon, waerby wy adem haelen!
Verlangt het al wat leeft, des morgens, naer de straelen
Van 't allerschoonste licht, dat ghy geschapen hebt,
Hoe komt het dat de mensch zich zelven dus misschept,
Noch redenlooser dan de wilden, en verblinden;
En hun verwanten wreet verscheuren en verslinden
Met tanden van metael; berockenen geen quaet
Te gruwzaem, uit een zucht tot overgang van staet,
En heerschlust, zonder 't oogh te slaen op 't ongeschapen;
| |
[pagina 39]
| |
Geen lîcht noch Godtheit zien, noch kennen dan hun wapen,
En 't glinstren van een kroon, die krenckbaer door gewelt,
In eenen bliek, als sneeuw, gelijck hun leven, smelt?
(B. III, v. 877-899.)
Zijn dunk van de Godsdienst was te verheven, om haar verlaagd te zien tot louter werktuig eener huichelende staatkunde. Zijn schrander oog zag door en door de noodzakelijkheid van de Godsdienst voor den staat; zonder haar drijft de wereld ‘in 't wilt, gelijck een roerloos schip’Ga naar voetnoot1. Derhalve diende zij oprecht naar hare waardij gehuldigd, niet als voetschabel gebezigd te worden voor geslepene heerschzucht. Doch vint hyGa naar voetnoot2 goed, om 't nut van staetsheil, zich te veinzen,
Gelijck Machiavel, te decken zijn gepeinzen
Met loof en schaduwen van Godtsdienst voor het volck,
Dat licht bedrogen wort, door een' gehuurden tolck;
Gewis die veinzer zal met Godtsdienss en Godts kennis
Niet speelen ongestraft, en zonder opperschennis
Der Godtheit, die den dienst van Godts gekruisten Zoon
Niet in de weerelt voerde, om, overal ten toon,
Een moloch, zonder geest en leven, te verstreeken,
Maer om door dezen dienst den mensch tot zich te trecken.
De Chriftdienst, aen het kruis geheüight, door Godts bloet,
Met zulck een bitterheit, uit zulck een' brant en gloet
Van liefde, om Adams en zijn nazaets smet te vaegen,
Lijdt niemants schimp noch hoon geen weereltwijs behaegen
Verdooft den glans van 't kruis, Hebreeuwen een schandael,
Een dwaesheit by den Grieck, en uitgelachen tael,
Een wijsheit en Godtskracht by allen, die betrouwen
Het aenschijn van Godts Zoon in 't eeuwigh licht t'aenschouwen.
(B.V, v. 1965-1982.)
Een Christen kan voor zijne hoogschatting van de Godsdienst edeler beweeggronden aangeven dan in deze verzen zijn neergelegd en de opmerking is schier overbodig, dat wie zoo verheven denkt over de bestemming des Christendoms, in hooge mate zal | |
[pagina 40]
| |
verontwaardigd zijn over de schennis, aan het heiligste gepleegd. Justus fide vivit: zoo is het. Joost leeft van zijn snaren; Joost leeft van zijn geloof; de dichter en de mensch zijn éen in hem. Zijn wetenschap en zijn geloof; zijn open zin voor al wat waarde heeft in dit leven en zijn diep besef, dat het hart eerst voldaan is in het toekomende; zijn sympathetische blik voor alle schoone daden en levensuitingen rondom hem en de blijde uitzichten zijner ziel op nog oneindig edeler leven bij God; zijn onverzettelijke moed in het voorstaan van wat hem recht scheen en zijn deemoedige huldiging der Oppermajesteit; edele beginselen, hoog gevoel van eer, energie van wil, al deze dingen zijn éen geworden en weder samengevlochten met zijn lier, even onafscheidelijk als Rodrigo de Cid met Babieça en Tizona, als Reinout van Montelbaen met Beyaert en Florenberge. Dit verklaart de kracht en den gloed zijner aanvallen op de tegenstanders; over het algemeen zijn zij gestempeld met de waardigheid, die alleen van een ernstig en grootsch leven op de kunst kan overgaan. Zijn de ‘Bespiegelingen’ ook populaire kunst? - Niet in den zin van licht verteerbaar; ook niet, dat het algemeen gesmaakt zouden worden als een voorlied, treur- of heldendicht: zij waren populaire, in zoo verre zij door vorm en inhoud aan nederlandsche toestanden beantwoordden, gelijk wij in dit en in het eerste nummer onzer studie hebben gepoogd te motiveeren. Meer populariteit was er zelfs, naar onze meening, niet mogelijk. De schoonheid van God en Godsdienst te bezingen behoort tot het gebied der poëzie, de waarheid daarvan te bewijzen meer tot het proza. Niet zonder grond heeft L. Veuillot gezegd: Dans les nobles desseins dont l'âme est occupée,
Les vers sont le clairon, mais la prose est l'épée.
Sterk als duizenden is de dichtkunst; haar schoonste triomfen viert zij nochtans niet op het gebied der discussie. Zullen de ‘Bespiegelingen’ derhalve naar alle menschelijke berekeningen wel nooit volkspoëzie zijn; het is een tweede vraag, of zij voor velen en bijzonder voor hen, die Vondels leven zoeken te be- | |
[pagina 41]
| |
grijpen, niet een allerbelangrijkste bijdrage schenken. Dit leerdicht gunt ons een vollediger blik in het geheel van zijne godsdienstige overtuiging, het leidt ons naar de bronaders, waaruit hij sterkte en troost heeft geput op den levensweg. Met geen illuziën heeft hij zich tevreden gesteld en nooit heeft hij zijn rusteloos streven naar volkomenheid in slaap gewiegd op het zoet gezang der Muzen. Leven! leven! is het hijgen zijner ziel; hij zocht de volmaakte werkelijkheid. Bestrooi het graf zijner dierbaren met de liefelijkste rozen: O krancke troost! wat baet
De groene en goude lover
Die staetsi gaet haest over.
klaagt hij in de ‘uitvaert van mijn dochterken’. Op die hoogere werkelijkheid, in de ‘Bespiegelingen’ bezongen, bouwde hij bij de wisselingen van zijn veelbewogen leven. Werd zijn zoon uit de liefderijke vaderarmen weggerukt, ginds rijst op vaste zuilen het paleis, waarvan kinderlijke taal den overvloed verhaalt en een glimlach doet schijnen over het verduisterde gelaat der moeder: Boven leef ick, boven sweef ick,
Engeltje van 't hemelrijck.
Doolt hij weldra, geknakt en met overstelpt gemoed door de gewelven naar het heilig koor, dat van de zijnen 't vergaan en onvergaan gebeente bewaart, dan valt er een lichtstraal door de gekleurde glazen op het dierbaar graf en wenkt hem naar het ‘hemelsche gebouw’; daarvan had zijne stervende Marie hem gesproken en zijne ziel herademt bij deze lijkklacht vol vertroosting: Hoe veer dees voeten moghten dwalen,
'k Sal derwaert mijn bedruckt gesicht
Noch slaen, daer voor het rijsend licht
Uw bleecke star ging onderdalen.
Aldus was het hem gegeven ongebogen 's levens last te dragen. Kort na het verschijnen der ‘Bespiegelingen’ stond de zeventig- | |
[pagina 42]
| |
jarige bij het sterfbed zijner kleindochter Maria; hij bewonderde in stille smart dit jeugdige gemoed van ‘tien paer jaeren’, zoo geduldig, zoo vol ootmoed, zoo vol berusting in God, het beste deel, den ‘troost der aenghevochte harten’. Zijn levensvreugde stierf; wat baat schonk het den grijzen zanger, dat maagdelijke handen met paerle, palm en roosmarijn heur liefde kronen! O speelnoots, dat's een dor gebeente.
Verhevene waarheden dalen echter als troostende hemelgeesten neer: Wanneer dit tijtlijck leven endt,
Begint het endelooze leven,
By Grodt en engelen bekent,
En zaligen alleen gegeven.
Daer zit de Godtheit op den troon,
In 't middenpunt van alle zonnen,
Dat overal en eenigh schoon
Noit zijnen omvangh heeft gevonden.
Dit treckt alle ooghen naer zich toe,
Als d' eerste zon van alle zonnen,
De bron van 't licht, noit straelens moe,
Van geene schaduwen verwonnen.
Wat goet zich in 't geschapen spreit
By sprenghkelen, is hier volkomen
In schoonheit, maght, en heerlijckheit,
Een zee, de springaêr aller stroomen.
Wat herquam van het enckel Een
Doolt als in ballingschap verschoven,
Vint geene rustplaets hier beneên,
En zoeckt het vaderlant daer boven.
Daarboven leeft zij, dacht Vondel bij het herdenken aan het troostrijk sterven van zijn dierbaar kind. ‘Zij noode ons met gebeên daer boven.’ ging hij voort in het gelukkig bewustzijn der zoete gemeenschap tusschen deze en een betere wereld. | |
[pagina 43]
| |
Ziedaar harmonie tusschen leer en leven; wat opent zich hier een heerlijk veld! Dan wij zouden slechts over de ‘Bespiegelingen’ spreken, en hebben getracht er de wetenschappelijke en letterkundige schoonheid van te doen gissen. Zijn wij hierin al of niet geslaagd, het dichtstuk als daad zal men moeten hoogschatten. De Heer Van Lennep mocht zonder tegenspraak zeggen: ‘Wie kan de Bespiegelingen lezen, en den grijzaart niet lief krijgen om het eerlijke en oprechte hart, dat er uit spreekt, en om zijn moed, die met de jaren bij hem klimt, in stede van te verminderen?’ Wie dit begrijpt, leze het dichtstuk zelf; want ‘de prent van zijn geest, verstandt en vlyt, met geen verwen te verbeelden, heeft hy zelf in onnavolgbaere werken klaer en kunstig uitgedrukt’, zegt Geeraardt Brandt. Ons echter met deze monographie gaat het veellicht als in de spaansche romance. Op zijn doodsuur sprak de goede Cid: wanneer ik zal gestorven zijn, Sattelt meinen Freund Babieça,
Kleidet mich in meine Waffen
Gürtet an mir die Tizona,
Und so setzt mich auf mein Rosf.Ga naar voetnoot1
Zijne vrienden deden het; maar, die Tizona won geen koninkrijken meer. |
|