Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Bilderdijk,
| |
[pagina 2]
| |
Waarom ruischt het murmlend beekjen? waarom vloeit het stroomnat af?
Waarom zuist het popelboschjen, 't geen de lente schaduw gaf?
Waarom bruischt het ruim der golven op het blazen van de lucht?
Waarom heft de maagdenboezem van nog onbekende zucht?
Waarom klatert, gromt en dondert de op elkaâr gedrongen wolk?
Waarom bromt de holle weêrklank uit de diepte van de kolk?
Waarom schreit de droefheid tranen, en ontfronzelt zich de vreugd,
Bleekt de schrik het blozend aanschijn, de ouderdom de glans der jeugd?
Vraag d' ondichterlijken slechthoofd wien de dichtgloed nooit doordrong,
Die zijn vingers op de Dichtlier naar ontleende lessen dwong,
Wien de Poëzy der Englen niet uit eigen ader welt,
Wien zijn boezem slechts door d' invloed van verhitte hersens zwelt,
Vraag dien onder 't sylbentellen, onder 't zoeken naar een woord,
Naar een denkbeeld, naar een beeldnis, in zijn barenswee versmoord,
Waarom zingt gy? Maar men vrage 't aan geen Dichter van natuur,
Wiens gevoel een loutre vlam is, geen in de asch vervonklend vuur!
Wij achten het voor de kennis en beoordeeling van Bilderdijks dichtergave van het hoogste belang van hem-zelven te vernemen, waarin hij het wezen stelde der waarachtige poëzie. ‘Poëzy is eenzelvig. Zy is uitstorting van overstelpend gevoel, even onwillekeurig als schreien of lachen. Uitstorting van gevoel, dat lucht eischt, dat zich uitbreiden, dat zich verveelvuldigen moet, of het hart zou barsten, en de geest tot de overspanning der razerny overgaan. Die dit niet beproefd heeft, die niet weet, wat de onwederstaanlijke dronkenschap des gevoels is, die men Poëzy noemt; die zich koel en kalm in zijn leuningstoel nederzet, om een vers te maken; die zich dat, wat hij zeggen zal, voorstelt; dit in woorden brengt; deze woorden in maat; en het rijm tot de verzen zoekt; laat, ô mijne vrienden, laat den welmeenenden sukkel zijn troostrijke inbeelding, gy zult nooit misleid worden, om hem voor Poëet, of zijne nietige koude voortbrengselen voor Poëzy te houden. 't Is 't gevoel der ziel, 't is het redelijk, het onstoffelijk gevoel van het goede, het kwade, het schoone, het onschoone; | |
[pagina 3]
| |
't is dit zuiver gevoel, in zijn aart eindloos fijner, eindloos sterker, eindloos vermogender, dan de hevigste der lichaamlijke wellust of smart, dat de ziel in beweging brengt, en waardoor zy in geene doodsche of vuidige vadzigheid inslaapt, maar tot haar bestemming wordt opgewekt. Dit gevoel is het, hetgeen alle hare vermogens en vatbaarheden werken en ontwikkelen doet. Dit bevrucht haar verbeelding, ontsluit aan de reden het oog, en zijn alles bezielende schok schiet de vonk der oorspronklijkheid uit in alle de punten van aanroering, waarvoor zy slechts vatbaar is. Ieder die gevoel heeft, is Dichter; maar hij die als zoodanig voor zijne Natuurgenooten zal optreden, hy, die boven andere, min bevoorrechte stervelingen, Dichter mag heeten; in hem moet dat gevoel heerschende, voor de duizenderlei onderscheidene spanningen, die een snaar ondergaan kan, vatbaar zijn, en derwijze vatbaar, dat het zich in de oneindigheid van verscheidenheden kan meêdeelen en overgieten, die noch paal noch perken kent. De pijn, de vreugde spreekt, en eischt zich uit te gieten;
't Gevoel wil doortocht, ja! in lijden en genieten;
Het hart wordt overstelpt, de ziel moet uitgebreid,
En vraagt niet, wie ons hoort, en met ons juicht of schreit?
Bedwing het, Dichter! ja, niets hoeft dien stroom te nopen,
Die in uw' boezem welt. Hy barst zijn sluizen open,
Uw borst verwijdt zich, en uw ingewand wordt vuur.
Uw wezen breidt zich uit door d' omvang der Natuur.
Uw bloed stijgt kokend op, en klemt den stroeven gorgel,
En de adem neemt voor spraak den toonklank aan van 't orgel.
Verbeelding vliegt in vlam, en spiegelt, beeld voor beeld,
De zielsbewegiug af die door uw aders speelt.
Nu zingt ge, en 't is muzyk; 't zijn beelden, die als schimmen,
Door tooverkracht gedaagd, uit donkre nevels klimmen,
Maar blinkend, schittringvol, en door hun eigen licht.
's Dichters gevoel is hem alles; aan dit wederstaat hij niet. Dit te genieten, dit uit te breiden, dit meê te deelen, is al zijn bestemming; hy kent geene andere; voor hem is geene | |
[pagina 4]
| |
andere mogelijk. Dit gevoel is 't genot der zaken niet; neen, het is iets denkbeeldigs, uit de voorwerpen genomen, terwijl hij de voorwerpen daar laat. Dit gevoel doet hem denken, doet hem zien, doet hem bevatten, wat niemand bevat, en dat uit zijn mond in welluidende klanken gevloeid, een gelijk gevoel opwekt, waarin zich de ziel niet alleenlijk behaagt, maar, geheel boven zich-zelve verheven, uit haar kring weggerukt, en als in eene andere wareld verplaatst voelt.’ ‘Zij gevoelt dus, de ziel, en gevoelt de eenheid, die uit de verscheidenheid der zich samenstellende gewaarwordingen spruit: maar, wanneer die verscheidenheid zich aan hare aandacht ontwikkelt, dan, dan eerst wordt zy gezegd het te overdenken; en dan geniet zy 't gevoel, dat zy eerst ongenoten en by overstelping en verrassing verzwolg. Dan wordt het gevoel haar verstandelijkt: en het is op die wijze dat zy en de vatbaarheid en de vaardigheid machtig wordt, om juister, om fijner, om volkomener te gevoelen. Het verstand is niet slechts de nasporer en terechtwijzer des gevoels; 't is zijn meester, zijn opleider, zijn volmaker; en waar het verstand het gevoel niet gevormd, niet gezuiverd, veredeld, verfijnd en vatbarer gemaakt heeft, is het stomp, dof en dierlijk, is het van zich-zelve onzeker, onbestemd, en een bron van misleiding, van dwaling, van onzin, ja zelfs van verwarring en kwelling des verstands, dat er aan onderligt.’ ‘De Poëzy heeft hare Logica, die geheel met de algemeene overeenstemt, maar bijzonder gewijzigd wordt 't Is haar oogmerk niet, waarheden na te sporen, of haar verband te doen kennen; 't is, het gevoel, in de regelmatige opvolging die de natuur daar in brengt, uit te storten: maar wanneer by hem die gevoelt, het gevoel tot de erkentenis eener waarheid leidt en tot hare ontwikkeling drijft, zal de dichterlijke afwisseling van gevoel deze ontwikkeling doen geboren worden op een wijze, die den samenhang der denkbeelden wel nu en dan eens vooruit schijnt te loopen, en onvoorbereide sprongen te doen; maar ook zelfs deze schijnbare sprongen zullen hun genoegzamen grond | |
[pagina 5]
| |
hebben in dien samenhang, dien zij, of het ware, verstoren en afbreken.’ Welken lezer behoeven wij er opmerkzaam op te maken, dat een dichter, die altijd en alom aldus spreekt over de poëzie, waarlijk in en door haar moet geleefd hebben? Bilderdijk is in alle hoogere levensuitingen dichter geweest. Te vergeefs zoudt gij u bij hem hebben aangemeld, om hem eenige oogenblikken over zuiver stoffelijke belangen te raadplegen; maar hij zou u een gantschen nacht aangehoord en keer op keer lichtvonken uit uwe eigene denkbeelden hebben geslagen, zoo de zucht naar waarheid- of schoonheidsgenot u in zijn huis had gevoerd. En welk een waereld lag er voor hem op het gebied der poëzie! Hij achtte haar zegepraal dàn eerst volkomen, wanneer zij Gods algenoegzaamheid, voor zoover mogelijk, aan des menschen ziel toespiegelde. Van daar dat de beschouwing van eenige waarheid bij hem nooit iets flauws heeft, nooit iets koels of onverschilligs. Van daar dat koninklijke fierheid en ridderlijke kracht steeds om den voorrang dingen in zijne kunstgewrochten. In het volle genot der schoonheid gevoelde Bilderdijks geest zijne kracht. In de voor hem knellende banden des dagelijkschen levens vermeestert hem een gevoel van folterende smart en zelfs van onheiligen wrevel; maar zoo vaak hij in de glansen der schoonheid mag staren, is hij geheel zich-zelf: dan vermag niets zijn steigerenden geest in boeien te slaan. Dan werpt hij zonnestralen op de hem omringende voorwerpen of - doet ze verzwinden in een stikdonkeren nacht. Zoo men niet telkens het oog blijft richten op den dichter, kan men Bilderdijk ook als mensch niet naar waarde beoordeelen. De mensch Bilderdijk is in den regel de dichter Bilderdijk. Zijn oordeel over personen, die in godsdienst of politiek een ander richtsnoer volgden dan hij, was, zou men zeggen, doorgaands een doodvonnis. Had hij zelfs wel altoos een genadig oordeel voor hen, die hem met de meeste belangeloosheid weldaden hadden bewezen? - Echter moet men gants en al een vreemdeling zijn in Bilderdijks schriften, zoo men hem een oogenblik van ondankbaarheid zou kunnen verdenken. Alleen de lezing | |
[pagina 6]
| |
van 's dichters brieven aan J. De Vries kan in dat opzicht een ieder van zijne dwaling genezen. Duizendmalen schat de dichter ontfangen weldaden hooger dan zij verdienen. Hij wendt ze, om het dus uit te drukken, van alle zijden naar het zonnelicht, en wanneer zij aldus in zijne oogen schitteren, is vaak alleen een bruischende lierzang in staat om zijn dankgevoel te vertolken. - Doch waan nu niet, dat dit gevoel ook maar voor een oogwenk het gevoel van waarheid en recht of van goed en schoon in hem zal versmoren. Wanneer hij zijn weldoener moet beoordeelen als kunstenaar, kan het zijn dat gij uit zijn mond een schijnbaar zeer onbarmhartig vonnis verneemt. Zeg nu niet: die blakende lofspraak van zoo even was huichelarij; maar erken de gebiedende kracht van het onweêrstaanbaar gevoel, zoowel in het hart van den beweldadigde als in den geest van den onverbiddelijken kunstrechter. Even zoo: wanneer gij verneemt, dat hij eene daad of een gevoelen verafschuwt, oordeel dan niet terstond, dat hij niet meer aan de goede trouw gelooft van hem die aan deze daad of aan dat gevoelen schuldig staat. Door aldus te oordeelen zoudt gij u in de meeste gevallen bedriegen. Desgelijks, wanneer Bilderdijk beroemde personen bezingt. Waar hij bewondert, kunt ge zeker zijn dat hij de voorstelling dier bewondering tot het hoogst mogelijke punt zal opvoeren- Hij ziet en gevoelt in zijne dichterlijke geestdrift niets anders dan zijn voorwerp; hij omvademt dat voorwerp in eens en geheel. Maar geef er nauwlettend acht op wat dat voorwerp eigenlijk is; omschrijf en bepaal het zoo duidelijk en nauwkeurig mogelijk in uw eigen geest; anders loopt gij waarschijnlijk gevaar de lichtzijde van dat voorwerp verder uit te strekken dan de dichter gedaan heeft en zijne bedoeling geheel te miskennen. Bilderdijk was kunstenaar in den hoogsten zin van het woord: wat in grootsche trekken voor zijn geest stond moest hij met gloeiende kleuren weêrgeven. Wat wij hier met een enkel woord opmerken, is door de meeste beoordeelaars van Bilderdijk voorbijgezien. Hoe zou men anders met zooveel kleinsteedsche verontwaardiging zijn Nero aan de Nakomelingschap hebben durven vonnissen? Dit gedicht is | |
[pagina 7]
| |
een diep-psychologische lierzang, waarin Bilderdijks geniale intuïtie als zielkundige zich in bijna iederen regel luide uitspreekt. Men zou het ten eenenmaal miskennen, indien men er een rechtvaardiging van Neroos gruweldaden in meende te vinden. In geen lierzang van Bilderdijk straalt misschien de kracht van zijn verheven dichtergevoel zoo schitterend uit als in de Ode Napoleon. Voor een ieder, die maar eenigszins bekend is met dichterlijke geestdrift en hoogere gedachtenvlucht, moet het dan ook een onoplosbaar raadsel zijn, hoe diezelfde ode door niet weinigen heeft kunnen misbruikt worden om er een in alle opzichten onrechtvaardig oordeel over des dichters politieke denkbeelden op te gronden. Beschouwen wij dit gedicht een oogenblik van nabij. Reeds in 1800 had Bilderdijk den dichter Jer. De Bosch, die zijne Latijnsche lier ter eer van den uit Egypte als overwinnaar weêrkeerenden Bonaparte stemde, aldus toegezongen: Is 't mooglijk! Gy dien Oorlogsdonder
Bezingen! ongelijkbre Bosch!
Gy volgt (ô zielontzettend wonder!)
Dien Mavors op zijn krijgskaros!
Gy vlecht uw grootsche Dichtlauwrieren
Den moord, de heerschzucht om de kruin,
Terwijl hy waadt door bloedrivieren,
En steden, rijken, legt in puin!
Uw zachte ziel kan 't schouwspel dragen
Der menschlijkheid in 't stof getrêen;
Stijgt met dien Attila ten wagen,
En juicht by zoo veel ijslijkhêen!
Hoe! 't half Heelal, in bloed verdronken -
Verwoesting, weidende over de aard -
De volken, in een boei geklonken,
Die ieder oogenblik verzwaart! -
Uw hart, gevormd voor deugd en zede,
Voor 't zacht, voor 't zielverteedrend schoon,
Voor al de aanminnighêen der Vrede,
Bezwijkt niet by dien Wapentoon!
| |
[pagina 8]
| |
Wij hebben reeds kennis genomen van 's dichters ‘smart- en wraakkreet’ na den moord van Enghien. Die kreet was van 1804. In 1806 heft Bilderdijk op nieuw een lied aan op den door ‘bloedrivieren’ wadenden veroveraar. Een tweede wraakkreet? Luister! Gebergten, boort door lucht en wolken!
Beschanst uw kruin met eeuwig ijs!
Verheft u, saamgespannen volken!
En gy, ô vlam des afgronds, rijs!
Vergeefs 't Heelal in bloed gedompeld,
Met dood en slachting overrompeld!
Vergeefs! De ontembre Held houdt stand.
Hy spreekt, en de aarde schokt haar thronen!
Hy spreekt, en 't regent Vorstenkronen!
En 't Noodlot vliegt hem van de hand.
De Nijlgod rolt bebloede stroomen:
De Kison wentelt bloedig zand:
De Donau lekt bebloede zoomen:
De Po, de Tyber ligt aan band.
Zal de Oder thands den loop bepalen
Dier meer dan dertig zegepralen? -
Dier vlam, die alles overmag? -
Vloeit sneller, vloeit, ja vloeit, mijn zangen!
Reeds heeft hy 't Frankisch juk ontfangen,
En de Oostzee draagt de Keizersvlag!
Wat buigt ge u neêr, ô roekeloozen,
Die 't vlammend krijgslot tegenstreeft!
Bezwijken kan hy zonder blozen
Die zonder wroeging strijdt en sneeft.
Maar neen, verkrompen van zijn roede,
Verspilt ge u-zelv' in ijdle woede,
Geslingerd door berouw en spijt;
Als de adder, in 't gebloemt vertreden,
Die nog, met platgekneusde leden,
Den wandlaar naar de hielen bijt.
| |
[pagina 9]
| |
Zie, aardrijk, zie uw scepters duiken!
De ontzachlijk AadlaarGa naar voetnoot1 is niet meer;
Een nieuwe tijdkring gaat ontluiken:
Reeds daalt hy uit de wolken nêer!
Gij, Vorsten, op den throon geboren,
Doorziet wat de Almacht heeft beschoren!
Aanbidt, en treedt uw zetels af!
Doet de aarde met u nederknielen;
Of - sterft als vrijgeboren zielen,
En bonst met kroon en rijk in 't graf!
Reeds schittert in een' gloed van stralen
Een scepterstaf van meer dan goud!
Geen aardkreits kan zijn' glans bepalen,
Geen arm van aardomzwalpend zout!
Is 't waar, herrijst na zoo veel eeuwen
Het eeuwig Godsrijk der Hebreeuwen,
En krimpt de Maan haar horens in?
Verschijnt de middagzon in 't Oosten,
Om Hagars zwervend zaad te troosten
Van d' overmoed der Muslamin?
Verbeelding, sta! en gy, valt open,
Gy, poorten die de toekomst sluit!
Een aard, met zoo veel bloed bedropen,
Schiet palmen en olijven uit!
Het zwaard, gekromd op menschenschonken,
De spies, van 't bloed der Helden dronken,
Doorklieven 't land als ploeg en spâ:
En 't klateren der schriktrompetten
Verkondigt blijde vredewetten,
En 't eind van 's Hemels ongenâ!
Spoedt ɐan, ô heuchelijke dagen,
Ten koste van wat bloed het zij!
Spoedt aan in 's Hemels welbehagen!
Herstelt des aardrijks Monarchy!
| |
[pagina 10]
| |
Ja, moeten wy door stroomen waden,
In zeeën van ellenden baden,
Tot dat die groote dag verschijn';
Wy lijden, dragen, hopen, zwijgen!
Hy zal, hy zal ter kimme stijgen,
En 't menschdom zal gelukkig zijn.
De aanleiding tot dit gedicht wordt door Da Costa te recht eene zeer dagelijksche en prozaïsche genoemd. De secretaris des Konings Dupré, wien Prof. Brugmans een paar werken van Bilderdijk ter hand had gesteld, deed in een billet tot dankbetuiging, bij wijze van naschrift, den dichter het voorstel een zangstuk ter eere van de onstervelijken Napoleon, Keyzer der Franschen te maken. Hij (Dupré) zou het zich tot eer rekenen dit in Fransche dichtmaat te vertalen. Naar het oordeel van Da Costa kon Bilderdijk niet wel anders dan den handschoen opnemen, die op deze wijze eenigermate aan de Hollandsche poëzie werd toegeworpen. - Voor mij ik geloof, dat de groote dichter geen oogenblik zou geaarzeld hebben het voorstel van den Franschen secretaris af te slaan, indien hij zich in zijn binnenste niet gedrongen had gevoeld ‘den breidelaar der revolutie’ een lied te wijden. Dit is althands zeker, dat hij in zijn brief aan Dupré op alleszins hoffelijke wijze met dien Franschman een loopjen neemt. In de meeste gevallen is het niet mogelijk de innerlijke wording van een lierzang te verklaren. In de ziel des dichters wordt een vonk tot vlam; die vlam breidt zich uit, omklemmert en loutert het gekozen voorwerp en heft het in haar steigerenden gloed ten hemel. Maar hoe wierd die vonk? Wat bruischende adem deed haar vlammen? Op dergelijke vragen moet men in den regel het andwoord schuldig blijven. Dit staat intusschen vast, dat Bilderdijk in 1800 Napoleon niet zou hebben kunnen bezingen zooals hij het in 1806 heeft gedaan. Niet omdat er tegenspraak heerscht tusschen hetgeen de dichter aan De Bosch toezong en de hulde, die hij later bracht aan den machtigen veroveraar, maar omdat hem in 1800 aanhoudend als een dreigende spookgestalte het denkbeeld voor den geest trad: | |
[pagina 11]
| |
Daar, Neerland, duikt uw zon in 't Westen,
Daar rijst een eindelooze nacht!
In 1806 was dat schrikbeeld in zekeren zin verdwenen. Koning Lodewijk - dit had Bilderdijk aanstonds gevoeld - wenschte Nederland gelukkig te maken. Hij toonde daarenboven hart te hebben voor de trouwe vrienden van het uitgedreven stamhuis, vrienden, zooals Bilderdijk in het bijzonder, die én voor én na zijne toelating tot des vorsten gunst en intimiteit, van zijne gevoelens en denkbeelden omtrent het huis van Oranje geen geheim maakte, maar daarvoor én in het openbaar én in des nieuwen konings tegenwoordigheid steeds onbewimpeld en ridderlijk uitkwamGa naar voetnoot1. Kon het nu anders, of onder den scepter van dezen welmeenenden broeder van den alom zegevierenden held moest in de eerste plaats het militair genie des laatsten in des dichters denkbeelden een oogenblik krachtig op den voorgrond treden? Dat militair genie intusschen - dit bedenke men daarenboven - werd nu niet voor het eerst bewonderd. In zijn andwoord aan Jer. De Bosch had de dichter reeds gezongen: Wat zingt gy? - Roem en oorlogspalmen,
En dapperheid en heldenmoed,
Waar zee en aardkreits van weêrgalmen,
Gebukt voor 's overwinnaars voet.
Ja heerlijk staan de zegelooveren
Om 't zich verheffend Heldenhoofd;
En, wien zy 't harte niet betooveren,
In hem zijn deugd en eer verdoofd.
Ja, 't harte volgt die grootsche standers,
Omwapperd van den oorlogsroem,
En juicht in de eer eens Alexanders,
Hoe zeer het zelfs zijn woestheid doem'.
Ja, groot is 't, de ontoegankbre rotsen
Door ijs en sneeuw en wolken heen,
Groot, Nijl en halve maan te trotsen,
Als waar geheel Euroop te kleen.
| |
[pagina 12]
| |
Ja, groot is 't, met verstaalde vingeren,
Door tal noch overmacht ontzet,
Den bliksem om zich heen te slingeren,
Die 's warelds Koningen verplet!
Ja, groot, de op een gedrongen machten
Van Obys boord tot Kalpes strand,
Als weêrloos slachtvee af te wachten,
Met de overwinning in de hand!
Men ziet het, daar was reeds in 1800 niets anders meer noodig dan dat de vonk in Bilderdijks boezem lichter laaie kon opvlammen. Dat kon zij in 1806. Niet voorzeker door de uitnoodiging of - zoo men wil - uitdaging van Dupré, maar door de zacht-koesterende stralen van Lodewijks koningskroon. De vonk werd vlam en in hare uitbreiding een gloeiend zonnevuur. Napoleons krijgsgenie was een zoo buitengewoon verschijnsel, dat het bij dieper inzicht moest doen denken aan een buitengewoon doel, waaraan het scheen te worden dienstbaar gemaakt in Gods ontzachlijk waereldplan. Als in een bovenaardsch vizioen stonds op eens dat doel voor des dichters geest in den grootschen vorm eener ‘volheerlijke Heil- en Vredemonarchie’. Slechts weinige jaren later kon dat doel in dien vorm niet meer voor zijn geest treden. Toen was hem gebleken: Ja, de Almacht had u 't perk gebakend van uw loop,
Tot geessel onzer weelde, en tuchtroê van Euroop:
Maar neen, gy woudt uw kring, en zonder perk, verwijden,
En de Almacht in 't heelal, natuur, en 't lot, bestrijden.
Gy tuimelt door het ruim der heemlen - 't Is gedaan,
En de afgrond, zwelgensmoê van lijken, grijnst u aan.
Men leere toch eenige dichterlijke zielkunde toepassen bij de beoordeeling van een groot dichter! Het is inderdaad jammerlijk kleingeestig zielsaandoeningen te veroordeelen, wier geheele ontleding men niet eens heeft durven beproeven. Keeren wij tot 's dichters kunsttheoriën terug. Men zou zich ten sterkste bedriegen, zoo men waande, dat Bilderdijk in zijne schoonheidsleer een verdediger van het sen- | |
[pagina 13]
| |
sisme geweest is. Wanneer hij zegt, dat het gevoel in den dichter alles is, bedoelt hij daarmede geene zintuigelijke werking of genieting, geene zinnelijke aandoening van welken aard ook, maar eene met zekere spontaneïteit optredende kracht des geestes, die als door een hoogere aandrift op eens weet te kombineeren wat het zuiver bespiegelend verstand nog niet heeft kunnen omvatten. Voor het overige hing zijne schoonheidstheorie op het innigst samen met zijne wijsgeerige en christelijke denkbeelden. God is hem de eenige volmaakte schoonheid. In Gods aanbiddelijk wezen is waarheid en schoonheid eenzelvig. God is de volstrekte waarheid; Hij moet dus ook de volstrekte schoonheid zijn. God behaagt zich-zelf van alle eeuwigheid in de schoonheid van zijn alvolmaakt wezen. - Geen geschapen schoonheid kan volstrekte schoonheid zijn: daar is slechts éen volstrekte schoonheid bestaanbaar. In het geschapene mag men slechts een betrekkelijke schoonheid aanschouwen en genieten; eene schoonheid die ons op eene eindige wijze de oneindige schoonheid kan toespiegelen. - Des menschen ziel behoort als geest tot die orde van wezens, waarin zich het schoone op veel verhevener wijze dan in het stoffelijke moet openbaren. Doch de mensch heeft geene onmiddelijke intuïtie van zijne ziel: had hij die, dan zou de aanschouwing en bewondering van dien geest hem ieder oogenblik tot dankbare aanbidding stemmen van de eeuwige, ongeworden schoonheid, wier spiegel hij in zich mag omdragen. Maar in dit leven hangt onze denkbeeldvorming op het nauwst samen met ons lichaamlijk bestaan. Wij kennen onze ziel niet dan door hare werkingen, omdat wij in haar wezen geen blik mogen werpen. Daarom erkent de ziel het schoone in de eerste plaats buiten zich. Doch in die erkenning wordt zij zich ook en menigmaal in zeer hooge mate van hare eigene schoonheid bewust. Dan geniet zij zich-zelve en juicht zich met wellust toe in het genot harer eigene schoonheid. Dit heeft dan vooral plaats wanneer het schoone den trap des verhevenen bereikt. Dan gevoelt zich de ziel in het besef harer eigene verhevenheid boven de aarde; dan erkent, dan geniet zij, om het dus uit te drukken, hare bovenaardsche bestemming; dan ge- | |
[pagina 14]
| |
voelt zij zich met ondenkbare weelde het beeld van den oneindigen, algenoegzamem God. - Niet vreemd dat ook ons zintuigelijk bestaan gedurende die oogenblikken mag deelen in dat overstelpend genot onzer ziel. Daar is een wonderbare samenstemming tusschen het geestelijke en lichaamlijke in den mensch. Gelijk het laatste niet zelden invloed oefent op het eerste in zoodanige mate, dat de werkingen des geestes door het lijden des lichaams worden verlamd, zoo vermag omgekeerd de geest met weldadige kracht over het lichaam te heerschen. Waar de ziel den glans eener waarheid aanschouwt en in die aanschouwing haar hemelschen adel geniet, daar juicht het lichaam met wellust de verhoogde heerschappij toe van den geest. Zoo vaak deze zich koning toont, huldigt het lichaam op nieuw zijne macht en buigt voor zijne kroon. De geheele mensch gevoelt in zich eene hoogere kracht wanneer de geest zijne kracht gevoelt. Gods schoonheid wordt weerspiegeld door de gantsche schepping. Doch gelijk de geheele schepping een spiegel en een beeld is van God, zoo is elk deel der schepping dit eveneens en zoo ook weêr ieder deel van het deel. Om dezelfde reden zijn ook al de scheppingsdeelen spiegel en beeld van elkander. 't Is alles spiegel van elkandren, van zijn God;
Doorstroomd van eindloosheid, van éénheid, van genot.
Indien S. Gorter deze schoone vaerzen had verstaan, zou hij tevens hebben mogen ontdekken, dat Bilderdijk in Gods schepping overal harmonieën zag. God is in zijn hoogst volkomen wezen vormbeeld van alle geschapen schoonheid. Maar nog meer. God is in den verhevensten zin, waarin Hij dit zijn kan, eerste oorzaak van elke geschapen schoonheid. Dit eischt misschien eenige nadere verklaring. - Alle bestaande wezens zijn, omdat God ze als bestaande begrijpt. Gods ondoorgrondelijke scheppingsdaad is eene begripsdaad. Wij begrijpen de zaken, wanneer wij ze wél begrijpen, zooals zij zijn omdat zij aldus zijn, en niet het geringste wezen kan worden door de werking van ons verstand. Doch ten aanzien van God heeft juist het tegenovergestelde plaats. Ieder | |
[pagina 15]
| |
wezen is voor God wat het is, is voor Hem in dien graad van volkomenheid, waarin het is, omdat het door Hem aldus wordt begrepen. ‘Gods begrijpen’, zegt Bilderdijk herhaaldelijk, ‘is scheppen’. Dat scheppen is eene eeuwige Godsdaad, wier gewrocht in den tijd optreedt. Die scheppingsakt moet ten aanzien van het bestaande schepsel voortduren: anders is het aanstonds een prooi der vernietiging. Zie nu wat heerlijke harmonie zich Neerlands hoofddichter hier gedacht heeft. - God, eerste, oneindige, alvolmaakte schoonheid; Gods wezen vormbeeld van alle geschapen schoon. Gods eeuwige begripsdaad, eigen schoonheid aanschouwend, en in die aanschouwing zich-zelf eeuwig en altoos hoogste zaligheid. Diezelfde begripsdaad, wezens scheppend naar dat eeuwig, onveranderlijk vormbeeld, dat Gods wezen is. Het schepsel schoon, omdat de Eeuwige Schoonheid het als schoon begrijpt naar heur eeuwigen, al volkomen grondtype, die zij zelf is. De schepselen bestaan niet enkel, zij werken ook. Gods bestaan is zijn en werking tevens: eeuwig zijn, eeuwige werking. De werking der schepselen is onderscheiden van hun bestaan en van hunne natuur. De rijkste, de volste eenheid is daar waar eenzelvigheid en volkomenheid hand aan hand gaan: zoo is de eenheid alleen in God. Niettemin is ook in de schepselen eenheid, rijkere, vollere eenheid naarmate het schepsel in zich-zelf meer Gods volkomenheid uitdrukt; doch nooit zoo dat de werkingen der in Gods schepping bestaande wezens met hun zijn in eene volmaakte eenzelvigheid samenvloeien. De schepselen treden in werking, maar hoe? Door dat hunne vatbaarheden onder en door Gods onmiddelijken invloed tot daden overgaan. In elke daad des schepsels is God weêr eerste, hoogste en bewegende oorzaak. Het schepsel daarentegen is een werktuig in Gods alvermogende hand; een redelijk en zedelijk werktuig, wanneer er spraak is van redelijke en zedelijke wezens. Zoo vaak zich derhalve aan ons eenige schoonheid openbaart in eene werking van welk schepsel ook, openbaart zich tevens God als eerste werkende oorzaak dier schoonheid. - Deze waarheid werd door Bilderdijk diep gevoeld en eenige zijner gedichten danken er de | |
[pagina 16]
| |
verhevenste echoonheden aan. Ik wijs voor het oogenblik alleen op de Drie Zusterkunsten, in welk gedicht God bezongen wordt als [De] Schepper, door geen lof volzongen
Van myriaden Englentongen,
Door cherubsharpen ondersteund;
(Hij), die in 's warelds morgengloeien,
Zijn geest in d' ether uit deed vloeien,
In licht en toonklank blinkt en dreunt.
Het is bekend, dat Bilderdijk als wijsgeer reeds in zijne jongelingsjaren een groot bewonderaar was van Leibniz en dat hij dit tot aan zijn dood is gebleven. Wat hem vooral in dezen denker aantrok schijnt, behalve diens diep en veelomvattend genie, geweest te zijn de zucht, die zich zoo dikwerf in de werken van dien wijsgeer openbaart, om de menschelijke wetenschap zoo veel mogelijk dienstbaar te maken aan de waarheden des geloofs. Men zou zich echter in de meeste gevallen bedriegen, zoo men meende dat Bilderdijks wijsgeerig stelsel in de hoofdzaken met dat van Leibniz overeenstemde. - Het optimisme van den Duitschen wijsgeer heeft de Nederlandsche dichter nooit aangekleefd. Naar Bilderdijks leer is de nu bestaande waereld niet de beste of volmaaktste in een volstrekten maar alleen in een betrekkelijken zin. God bereikte door de schepping van dit heelal zoo volkomen mogelijk het doel, dat Hij in die schepping beoogde; maar daaruit volgt in geenen deele, dat deze geschapen wezens de volmaaktste zijn, die door God in de reeks der mogelijkheden gedacht worden. Wie Gods oneindig wezen als vormbeeld der mogelijkheden erkent, kan niet anders dan zich-zelf weêrspreken wanneer hij beweert, dat er geen volkomener wezens, dan die het nu bestaand waereld-al vormen, door God kunnen worden voortgebracht. De monadologie van den Duitschen wijsgeer is door Bilderdijk zeer nadrukkelijk als valsch gebrandmerkt en kan dan ook bezwaarlijk voor iets meer gelden dan een geestig verbeeldingsspel. - Ook als zielkundige was onze dichter in geen opzicht | |
[pagina 17]
| |
Leibniziaan. Zijn psychologisch stelsel weêrspreekt op de meeste punten het determinisme, dat uit de leer van Leibniz als noodzakelijke konsequentie voortvloeide. We hebben reeds verklaard, welke harmonie Bilderdijk huldigde in Gods schepping. Voorwaar eene geheel andere dan die door Leibniz met dien naam werd bestempeld! Over de scheppingsharmonie, zooals onze dichter die gedacht heeft, nog een enkel woord. - God is een eeuwige, alwijze, vrijmachtige Geest. Als zoodanig beeldt Hij zich af in de Engelen- en menschenwaereld. In de Engelen het volmaaktst, omdat zij zuivere, lichaamlooze geesten zijn, wier verheven eigenschappen zich in louter-geestelijke werkingen openbaren. - In de menschelijke ziel minder volkomen, omdat deze bij hare wording is voorbestemdGa naar voetnoot1 op het nauwst met een lichaam te worden verbonden. Doch ook die ziel is begaafd met de vatbaarheid om waarheden te kennen; zij is daarenboven vrij en onsterfelijk. In de lagere waereldorde - en zoo bij afdaling tot de allerlaagste - wordt God minder volkomen afgebeeld dan in de geestelijke. - Men heeft wel eens gemeend, dat Bilderdijk tot op zekere hoogte idealist is geweest en geen werkelijk, objektief bestaan aan de lichaamlijke waereld heeft toegekend. En inderdaad wanneer men den dichier niet in zijn geheel bestudeerd heeft en aan enkele uitdrukkingen blijft hangen, kan men zeer licht tot een dergelijk besluit komen. - Bilderdijk was krachtig | |
[pagina 18]
| |
doordrongen van het denkbeeld, dat het leven in den hoogsten zin des woords een geestelijk leven zijn moet of met andere woorden: een leven dat zich kan uiten in kennis en liefde. Zoo uit het zich in de hoogst volkomen eenheid van God als zelfbestaande. Zoo uit het zich in de geschapen geesten, niet als wezenszelfstandigheid, maar als uitstroomende werking. Dit leven noemt Bilderdijk met zekere voorliefde het waarachtig zijn, vooral zoo als wij het denken moeten in God. Waar dit leven niet meer gevonden wordt, spreekt de dichter menigmaal van een schijnbestaan, dat geen zijn mag genoemd worden. Doch wie begrijpt bij eenig nadenken en vergelijken den zin dier woorden niet? Daarenboven kennen wij de lichamen niet onmiddelijk, maar hunne hoedanigheden. Datgene wat het lichaam in zich-zelf tot lichaam maakt, wordt door geen onzer zintuigen waargenomen. Dit wordt ook niet zelden door Bilderdijk in dergelijke uitdrukkingen bedoeld, ja, in hetgeen wij zoo dadelijk van de hoedanigheden der lichamen zeiden vindt men zelfs den sleutel van zijn geniaal taalstelsel. - Wanneer de dichter ook aan den mensch slechts een schijnbestaan toekent, dan bedoelt hij, als van zelve spreekt, dat des menschen bestaan geen volstrekt, maar een betrekkelijk zijn is, een zijn, dat niet in zijn wezen is gegrond, maar hem door Gods scheppende werking medegedeeld. Wie zal niet erkennen, dat er in Bilderdijks stelsel een treffende eenheid heerscht? En wien dunkt het vreemd, dat een kunstenaar, in wiens ziel zich zoo verheven denkkracht paarde aan zoo hoogen schoonheidszin, met brandende ergernis neêrzag op hen, die in de kunst een laffe uitspanning zochten in plaats van verheffende geest- en gemoedsveredeling? 't Kon ook niet anders of de beschouwing der waarheid moest in een zoodanigen geest bijna altijd hand aan hand gaan met het gevoel en het genot des schoonen - of ook met vlammende verontwaardiging waar hij tegen een van beiden vergrijpen zag plegen. In al zijne werken staat Bilderdijk voor u als dichter. Dichter was hij als taalvorscher: ieder oogenblik verrast u op het taalgebied zijne scheppende intuïtie. - Dichter was hij als geschiedschrijver; dichter, ja, lyrisch of episch dichter naar de eischen des oogen | |
[pagina 19]
| |
bliks, maar nog meermalen beiden te gelijk. Satyricus niet het minst, verpletterend satyricus, gloeiend van heilige wraak. Van wat hooge kracht getuigt die toornig trillende hand, die met gloeiende stift daden en karakters brandmerkt, en daarna weêr rustig voortschrijft. - Dichter was hij in zijne brieven, dichter met zijn geheele ziel! Wat hooge adel in zijne rechtsbegrippen! Met wat geniale hand strooit hij zijne kennisschatten! Wat kinderlijke en toch wat koninklijke onmiddelijkheid tegenover zijne vrienden! Wat machtige spontaneïteit alom in zijn forsche gevoelskracht!
Bilderdijks poëzie uit den bloeitijd zijner kunst vereenigt in zich diepte en kracht van denkbeelden met diepte en kracht van gevoel. Om hare volle schoonheid te kunnen genieten, heeft men den moed noodig haar in geest en hart op te nemen. Tot het verkrijgen van dien moed wordt oneindig meer vereischt dan velen schijnen te onderstellen. Beets heeft naar waarheid gezegd, dat mannen van den aanleg, de organizatie en de dimensiën van Bilderdijk een geslacht op zich-zelve vormen. Zij zijn bestemd de boeken, de geesten, de tijden voor te loopen; een machtigen indruk te maken op hun eigen tijd en diep ingedrukte voetsporen na te laten op elk gebied, dat zij bewandelen. Van daar in Bilderdijks kunstgewrochten die dichterlijke opvatting en die niet minder dichterlijke voorstelling en bewerking van de meest uiteenloopende onderwerpen, uit het gebied der zichtbare schepping, der geschiedenis, der openbaring, der wetenschap, der wijsbegeerte, der menschkunde, der theorie van het schoone zelve. Het ideale schoon der bouwkunst, ook zelve door onzen dichter zoo hoog gewaardeerd als eene kunst, ‘in welke hij alle mathematische en aesthetische genoegens vereenigd vond’, is eenheid, orde, en evenredigheid bij rijkdom en volheid. En men mag zeggen dat dit ook het eigenaardig schoon is van Bilderdijks poëzie. Of waaraan anders is die machtige indruk toe te schrijven, die het geheel van een zijner tot den einde toe gelezen grootere dichtstukken maakt en nalaat? De gedichten van andere dichters schijnen vaak om enkele schoone regels of | |
[pagina 20]
| |
plaatsen geschreven, die onvergetelijk zijn en waarop de blijvende roem van deze stukken en van hen die ze vervaardigden berust. Bij Bilderdijk verbergen zich de schoone regels en plaatsen in de algemeene schoonheid, en men herinnert zich deze en deze alleen. Inderdaad zijne stukken lezende, gevoelen wij ons als onder de gewelven van een dier grootsche gebouwen, waarin alles schoon is, maar de schoonheid van elk deel aan de schoonheid van het geheel dienstbaar en ondergeschikt. Alles is op zijn plaats; alles heeft zijn maat; alles schijnt uit één stuk. Nergends leemte of gaping. Niets overtolligs. Alles noodzakelijk. Geen beeld zonder nis; geen nis zonder beeld. Geen gebrek aan sieraden, behalve aan eerzuchtige. Overal de hand, overal de stempel, overal de geest des Meesters. Zoo is de Ziekte der Geleerden, zoo zijn de Dieren, zoo is de Geestenwareld, zoo de Kunst der Poëzy, zoo het Waarachtig Goed, zoo de Drie Zusterkunsten. Zoo was reeds Elius. Zoo zijn de vijf zangen van den Ondergang der Eerste Wareld; zoo zou het geheel geweest zijn, indien de voltooiing van dat meesterstuk den roem van Bilderdijk ten top had mogen voeren, en op de heerlijkste wijze dit zijn woord toelichten: ‘Het is de Eenheid die altijd schoon, maar het is de door rijkdom en volheid ontzettende eenheid die verheven is.’Ga naar voetnoot1 Wat een onzer landgenooten van Rafaël heeft gezegd: dat hij een wijsgeerig dichter en een dichterlijk denker is geweest, laat zich in den letterlijken zin der woorden toepassen op Bilderdijk. Hij is inderdaad een wijsgeerig dichter en een dichterlijk wijsgeer, geweest: niet slechts omdat hij wijsgeerige onderwerpen met onovertroffen meesterschap wist te bezingen, maar vooral om de diepe, veelzijdige en altijd grootsche opvatting zijner stof. Wat hij bezingt kent hij geheel. Dit heeft, voor zoover ik weet, nog geen zijner vijanden geloochend. Doch een wijsgeerig dichter stelt men met het volste recht nog hoogere eischen. Zijn oog moet als door een gebiedende kracht op het glanspunt staren van al wat hij in zijne poëzie wil verheerlijken. Dat | |
[pagina 21]
| |
glanspunt moet ook in zijn kunstgewrocht uitschitteren boven al het overige dat er in wordt opgenomen. Wee, zoo hij aan het mindere zijn voornaamste krachten wijdt en dit in het volle licht op den voorgrond laat treden! Doch met wat scherpen en vasten blik moet een dichter als in het hart der dingen lezen, om met juistheid te ontdekken van welke zijde en in welk verband hij de waarheid moet doen aanschouwen in de glansen der schoonheid. Bestudeer Bilderdijks gedichten en gij zult erkennen, dat zijn meesterschap op dit punt ongeëvenaard is. Onze dichter wordt nooit zoo bekoord door de schoonheid der kleuren dat hij niet in de eerste plaats vraagt naar de kern der vruchten. Daarom is altoos zijne beeldspraak zoo bepaald, zoo helder, zoo vol: Daarom vindt ge bij hem zelfs geen zweem van dat nevelige in denkbeeld en voorstelling, waar zoovelen zich in behagen, omdat zij nooit geleerd hebben krachtig en oorspronkelijk te denken. Het is volkomen waar wat Da Costa zegt, dat Bilderdijk, wat zaken en termen betreft, evenzeer te huis is op het Observatorium van den sterrekundige als op den scheepsbodem van den zeeman; bij het ingewikkeld samenstel van een watersluis als bij de bewegingen van spinnewiel of weefgetouw; in de geheimenissen van de plantenwaereld niet minder dan in de krachten, bewegingen en ondervindingen van het gezonde of kranke lichaam; evenzeer gemeenzaam met de bespiegelingen der wijsbegeerte en de fijnheden der Logica van het recht als met de kombinatiën van krijgstaktiek en strategie. Doch men bedenke, dat er nog een hemelsbreed onderscheid bestaat tusschen het gemeenzaam zijn met dit alles als enkel wetenschappelijk-gevormde en het bezielend vermogen, dat er moet uitgaan van een hooger bezield dichter. In Bilderdijks poëzie is dat bezielend vermogen en het gebiedt er met onwederstaanbare kracht. Waar hij den geest der eeuw bekampt, vormen de krachten, die zich bij hem in het gelid komen scharen, een dicht aaneengesloten centrum. Zij hebben een rechter- en een linkervleugel, en voor het geval dat de veldslag gewonnen wordt, kan Bilderdijk tot vervolging van den vijand over menig regiment kavallerie beschikken. Hij bestreed | |
[pagina 22]
| |
zijne eeuw, maar al strijdend leefde hij haar leven mede. Zijn blik omvatte de geheele nieuwere maatschappijGa naar voetnoot1. Het jongere geslacht kan van hem leeren, dat men zijn geest moet voeden met het beste en edelste, om ergends in de eerste rangen der kunstenaars te schitteren. Doch dat bezielend vermogen, waarvan wij hier spreken, vertoont zich in Bilderdijks werken nog op eene geheel bezondere wijze. Het doorblaakt de scheppingen van zijnen geest maar wordt ook zelve door dien geest tot een scheppende kracht geadeld. Geen lierzang van Bilderdijk bijna van eenigen omvang, waarin niet, hoe onweêrstaanbaar het gevoel moge vlammen en bruischen, de harmonie der deelen alom getuigenis geeft van het geheel. Altijd beheerscht de groote dichter zijne stoute verbeeldingskracht en deze eerbiedigt al zijne wenken. De verbeelding is zijne gehoorzame dienares en nooit wordt het haar vergund aan gevoel of verstand te gebieden. Zij voert sieraden aan, duizenden, van allerlei schittering en kleuren; diamanten en goud alsof voor haar alles om niet verkrijgbaar ware; maar de dichter wordt nooit verblind door hare schatten; zijn keus is de keus eens konings. - Die bezielende kracht van Bilderdijks poëzie laat zich niet geheel onder woorden brengen. Wie haar eens ten volle heeft gevoeld ervaart den weldadigen invloed van dat gevoel gedurende zijn gantsche leven. Daar straalt een gloeiend licht uit die poëzie, maar zoo zuiver, zoo fijn-etherisch, dat het den lezer door bloed en vezelen dringt en op eenmaal al zijne hoogere vatbaarheden met bovenaardsche weelde doet genieten. Wordt vervolgd. |
|