Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 583]
| |
Mengelingen,
| |
[pagina 584]
| |
het Oude Amsterdamsche Doolhof ondervraagd had, wiens neenschudden op mij, als kind, met de eigenaardige daarmede gepaard gaande schokken, een' zoo diepen indruk maakte. Mijne vergelijking is schilderachtig, maar ook waar: want de reus Mr J.E. Banck heeft, na eene studie, die gij, mijn vriend, geprezen hebt (gij noemt hem ‘een ijverig lezer en kenner van Vondel's werken’), plechtig het navolgende verklaard: ‘Van het oogenblik af, dat Vondel de beste kweekeling geworden is van Leonardus Marius en andere jezuïten, - van dat oogenblik af [fints de Jezuiet Marius tot Vondel gezegd heeft, gij zult mij voortaan zijn als een stok - sicut baculus -] van dit oogenblik, wil ik wel bekennen, houdt hij [Vondel] op voor mij een sympathiek persoon te zijn. Mr. J.E. Banck.’ Ziet gij, beste vriend, ge zult mij moeten toegeven, dat zulk eene verklaring eene daad is; en dat zulk eene daad meer zegt dan de beste argumenten. Reeds onze ouden zeiden: praetgens sijn praetgens, maer doen is een dingh.’ En zeer teregt hebt gij de bevoegdheid van 's Heeren Bancks gezag boven bedenking gesteld, door ons te doen gevoelen, dat hij is ‘een ijverig lezer en kenner van Vondel's werken’, op wiens sympathie door de schim van Vondel de hoogste prijs behoort te worden gesteld. Ofschoon ik, in dit schimmenrijk, geen gevaar meer loop, dat mij geschiede wat ik de gewoonte had, nog in levenden lijve zijnde, aan mijne verslagenen te doen, ze namelijk op hun hoofd te zetten, bij de haren te trekken en dan in de oogen te kijken, om te zien, of zij wel goed dood zijn, - zoo vordert de voegzaamheid, de good breeding toch wel, dat ik, zelfs van hier uit, amende honorable doe, en mijn leedwezen betuige aan den Heere Banck, dat ik aanleiding gaf tot het oprigten van een standbeeld voor een' persoon, die niet eens een ‘getrouwe Hollander’ geweest is. Als dan ook op het voetstuk van 's dichters monument lof gegeven wordt aan diens ‘karakter’, - als de huldigende Commissie, met Koo van Lennep aan het hoofd (dien ik damee verzoeken zal dezen brief te contrasigneren) zoo vér gaat van (à propos van Vondel) te spreken van ‘den adel van zijn karakter’, dan wordt het pligt, al is het ter elfder ure, hier nadrukkelijk tegen op te komen. | |
[pagina 585]
| |
Ik rigt deze mijne zelfbeschuldiging en het voorstel, dat er zoo straks op volgen zal, tot u, Ising, omdat gij, met eene botheid die een' humoristisch' bespieder van het menschelijk hart, als gij u (naar men mij zegt) vaak betoond hebt, - die een' geschiedvorscher, als gij (zoo als ik hoor) ook al in zekere mate geworden zijt, - die een' voormalig' mederedacteur van onzen Spectator, weinig eer doet, - omdat gij, zeg ik (de schimmen worden soms wel wat langdradig van stijl), - omdat gij als getuigenis à décharge voor Vondel laat gelden, wat juist met zeven zegelen de beschuldiging van den Heere Banck sterkt en voor eeuwig bevestigt. Wel hoe! gij doorschouwt de finesses der zonen van Loyola niet? van Marius, Vondel, Niehusius, en hun geheelen aanhang? Hoe is 't mogelijk? - Gij doet zeer teregt opmerken, dat de hoofdpersoon in de Leeuwendalers de lieve Hageroos is, de dochter der Noord-zijde, die zich opoffert voor haren geliefde. Aan zijne minne-zangen, heeft zij, de fiere jageres, geen gehoor verleend, maar nu hij sterven moet, werpt zij zich aan zijne borst en wil het eerst van den Wildeman doorschoten worden. Dat is het mooije, groote, heroïeke karakter in de Leeuwendalers. Warner, de Noordeling, maakt zich wel schuldig aan haatdragendheid, maar wordt hierover door Volckaert, den Noorder Heemraad (zoo als gij ook hebt aangemerkt), zeer nadrukkelijk terecht gezet. Tevens merkt gij op, dat het min kiesche voorstel, om zonder hoogere zending een Judithsrol bij den Wildeman te gaan vervullen, door een Zuiderling aan Hageroos gedaan wordt: in één woord: dat de Hollanders in de Leeuwendalers eene betere figuur maken dan de Brabanders. Maar, beste Heer, hoe is 't mogelijk, dat gij dit als argumenten tegen den Heere Banck gebruikt? Ziet gij dan niet in, onnoozele! dat Vondel juist, om met echt jezuïtische sluwheid zijne plannen, zijne voorliefde, zijne brabantophilie (zouden wij dat hier, met een elegante uitdrukking, noemen) temaskeeren, en om geen andere reden, de schoone rol aan de Noordzijde toebedeelt? - Had hij de schoone rol aan de Zuidzijde gegeven, - dan zoude iedereen terstond zijne verraderlijke plannen doorzien hebben; maar nu heeft hij, vermoedelijk op raad van den Hollandschen Escobar, het Jezuïten-hoofd Marius, het zóó | |
[pagina 586]
| |
aangelegd, dat het den schijn heeft, of hij het voor de Noordzijde opneemt. Wat zegt gij van zulk eene Tartufferie? - Kan er voortaan nog van adel van karakter, bij zoo veel dubbelhartigheid, sprake zijn? Ik zal u méér zeggen. Met de helderziendheid, die ons, in het schimmenrijk, eigen is, en met meer zekerheid dan ik ooit uit mijne bestoven en vermufte archieven heb kunnen putten, kan ik u verzekeren, dat Leonardus Marius, reeds einde Februari 1647, in een der onderaardsche gewelven van het Ronde Beghijnhoff te Amsterdam in het holste van den nacht eene bijeenkomst gehad heeft met de zoogenaamde Moêrtjes van de Congregatie der Begijnen en daar tot een gezet punt van onderzoek heeft gemaakt, wat men Vondel op zou dragen bij gelegenheid van den verwachten vrede ten tooneele te brengen. Dáár werd het plan gesmeed, om een Lantspel te doen vervaardigen, dat, onder de schoonschijnende kleuren en geuren eener idyllische tooneelvertooning, den diepen haat zou aan den dag leggen, die de hollandsche roomschgezinden hun vaderland toedroegen. Toen de hoofdpunten waren vastgesteld, - inzonderheid ook, dat Vondel schijnbaar de Noordzijde in 't gelijk zou stellen, werden al de vrouwelijke leden van Loyolaas verderflijk genootschap tot de vergadering toegelaten: vooreerst al de in zwarte kappen gehulde dochteren van Sint Ursula en Sint Begga, die zich onder den zoet-klinkenden naam van Begijntjes verbergen; als daar zijn de schoonschrijfster Aeltgen Jans vande Poel, de zangeres Annitye Vechters, voorts Heyltgen Pieters, Cornelia Arens, Marijtgen Willems, Marretge Cornelisdr. (de moeder van den kapelaan) enz. Aan die vergadering nam ook deel de door u genoemde ‘weduwe van den zeeofficier Alard Krombalck’, hoewel den Heere Banck uit mij onbekend gebleven oorkonden gebleken is, dat Vondel en ‘de welbekende Tesselschade’ omstreeks dezen tijd van elkander ‘verwijderd’Ga naar voetnoot1 raakten, ook hare zuster Anna met haar beide zonen en al wat verder, zoo van ‘geestelijck als weerlijck’, tot de Ultramontanen van die dagen betrokken kon worden. Tegen den morgen werd Vondel binnengeleid, door Pater Augustinus van Teylingen en door den hooger aangeduiden kapelaan ‘Menheer meester Harman’Ga naar voetnoot2, en hier wer- | |
[pagina 587]
| |
den den diep gevallen dichter de noodige instructies gegeven voor dat schandelijk Lantspel, bij welks verschijning, zoo als Mr J.E. Banck zoo nadruklijk verklaart, ‘de aftocht uit de Amsterdamsche stelling in de richting van den Moerdijk door Vondel in hoofdzaak volbracht werd.’ Inderdaad - het doet goed aan het hart - ook van sints lang verscheidenen, dat de dichter, die eenmaal den Roskam en Rommelpotstok zoo meesterlijk hanteerde, en dien ik, voor mij, ook altijd in later dagen nog den roem heb gegeven de kracht en de bitterheid van zijn' geest in het hekeldicht met een' klassieken geur te hebben uitgedruktGa naar voetnoot1, nu eens in al zijn onhollandsch Jezuïtisme aan de kaak wordt gesteld. Ik heb, wel is waar, nooit kunnen inzien, dat gelijk de Heer Banck aangeeft, het Roomsch-Catholicisme van te ‘cosmopolitischen’ aard is dan dat zijne belijders den eernaam van ‘trouwe Hollanders’ zouden kunnen verdienen; maar ik geef geheel toe, en beweer thans nadrukkelijk, dat iemand, die een zoo jezuïtisch stuk als de Leeuwendalers schrijft, aan de overzijde van den Moerdijk t'huis behoort, en voortaan niet meer tot de nederlandsche vernuften in algemeenen zin behoort gerekend te worden. Niettemin, het is een verlies: want als men de zaak dieper indenkt, wordt men, ondanks de verontwaardiging, die zich van elken regtgeaarden Hollander, bij de tentoonspreiding van zoo veel geveinsdheid, meester maakt, getroffen door het ongemeene talent der vinding. Immers - iedereen weet, dat er in 1647 geen zweem van antipathie tegen Spanje meer bij de Hollanders aanwezig was. De animositeit tusschen de landgenooten van Murillo en Rembrandt, van Ravesteyn en Velasquez, van Cervantes en De Brune, van Calderon en Hooft is pas in de XIXe Eeuw weêr opgerakeld als een oratorisch middel in de handen der anti-papisten en als een technisch voor de dichters, die de antithese van Spanje en Oranje voor geen geld wilden prijsgeven. Men had, op het frontespies dat het monument bij uitnemendheid dier dagen - het nieuwe stadhuis van Amsterdam - versierde den Vrede in top verheven; en men kon aan Vondel niet opdragen (zoo min de Schouwburghoofden als de Begijntjes) tegen eene Mogendheid te gaan declameeren, met welke men eerlang | |
[pagina 588]
| |
allerlei verbonden sluiten zou. Maar daarom juist verraadt de keuze der inrichting van het gelegenheidsstuk zoo veel bekwaamheid. Ik geef toe - tant pis. Eer ik nu overga tot het voorstel, dat ik aan 's Heeren Bancks afdoend vonnis verbinden wilde, moet mij nog eene hulde van het hart aan die letterkundigen, welke vóór, en nu mét den Heer Banck, in de Leeuwendalers eene verheerlijking van de zaak des Spaanschen Konings gezien hebben: het zijn (behalve Koo van Lennep, die mij zoo even verzocht hem buiten het geschil te laten) in 't bijzonder de Heeren Jonckbloet, Verwijs en - last not leastGa naar voetnoot1 - Banck. De eerzame A.S. Kok is een slachtoffer van Vondels momaangezicht, van den bedriegelijken schijn, geweest, en komt ‘met den meesten nadruk voor 's dichters (Hollandsch) patriotisme op’, waarmeê onze argelooze vriend en voormalige mede-redacteur Jan ten Brink instemt: ‘de poëetische lieflijkheid eener figuur als Hageroos, werpt een gewicht in de schaal, 'twelk van overwegende zwaarte is’Ga naar voetnoot2. Blijkbaar echter zijn deze Heeren dupe, in de hoogste mate dupe. Wie, trouwens, is tegen de schijnheiligheid opgewassen, van het kroost van Xaveer? Mijne hulde dan aan Jonckbloet (wiens mokerslagen op Vondels monument trouwens reeds sedert lang in dit Elysium weêrklonken), mijne hulde aan Eelco Verwijs, die, met de fratsen van Ober Ammergau, de architectuur van den Dom van Keulen en de sentimenten van den Keulenaar in één vonnis van verwerping zoude kunnen formuleeren, mijne hulde aan den jeugdiger Mr J.E. Banck: niet alleen voor de ontmaskering van den Agrippijner, maar vooral voor den kieschen vorm, waarin zij deze rechtspleging voltrokken; door, namelijk, voor te wenden, dat Vondel, met zoo vele woorden, in de Leeuwendalers de Zuidelijken in het gelijk stelt: daardoor sparen zij den ouden man den blaam van met zulke verfijnde sluwheid, als werkelijk het geval is ge- | |
[pagina 589]
| |
weest, zijne bedoelingen verborgen te hebben. Zij beschuldigen Vondel wel van gemeene zaak te maken met de Zuidzijde, maar brengen de verontschuldiging bij, dat dit, in hem, den Antwerpenaar, niet te verwonderen, schier niet te misduiden valt. Zie, dat is edel, dat is grootsch! Vondels figuur moet aan de deur worden gezet: maar op de zachtste wijze. Die letterkundigen willen liever den schijn hebben niet te kunnen lezen, dan Joost van den Vondel al te zeer onder hun oordeel te verpletteren. Nu schrijven zij hem toe met zekere ridderlijkheid zijne onhollandsche gevoelens te hebben lucht gegeven en verkondigd, en stappen alleen over de zwarigheid heen, dat uit deze interpretatie de stompzinnigheid op te maken valt van de amsterdamsche regenten van 1648, die evenmin iets van zulk eene royale oorlogsverklaring bemerkt, als zij het geringste van Vondels nu door mij ontmaskerd verraderlijk opzet begrepen hebben. Dat is kieschheid; dat is zelfverloochening! Eere aan dat edel drietal! En nu mijn voorstel: Na dat Dr Van der Linde - nu nog weêr laatstelijk in dat fraaije, zoo geleidelijk en smaakvol geschreven, dure, dikke, Duitsche groot-oktavo-deel, bewezen heeft, dat Laurens Coster de drukkunst niet heeft uitgevonden, heeft men gewenscht 's mans standbeeld te laten smelten, en daaruit een monument voor Frans Hals te laten gieten. Ik veroorloof mij dit hervormingsplan eenigzins uit te breiden. Ik stel voor: al of niet in den zelfden ketel met Laurens Coster, ook het standbeeld van Vondel te laten smelten en daarvan te maken een standbeeld voor Mr J.E. Banck, den reusachtigen ‘Geist, der kühn verneint’. Ook de zedigste verdienste heeft aanspraak op eene eerekroon. Wees zoo goed, beste vriend, dit plannetje eens in overweging te geven op het eerstvolgend Letterkundig Congres. - Is het waar, dat dit op het interessante eiland Schiermonnikoog gehouden zal worden?
De Schim van ‘Bakkes’. | |
[pagina 590]
| |
PAUWELS FOREESTIER aan den Redakteur der ‘Dietsche Warande’. | |
Buiksloot, 10 Juni, 1879.Amice, ‘Pauw,’ herhaalt Mieken mij om den anderen dag, ‘je bent de man niet meer van vroeger: ‘je hebt wel altijd, in vergelijking met je amsterdamschen vrind (die trouwens ook zoo veel jónger is!) je door eene zekere mate van bedaardheid onderscheiden; maar je kon vroeger toch nog wel eens met groote levendigheid op- en uitvaren, als de buitenwacht het je al te drok maakte; je ergernis sloeg nog al eens gaauw een hevig toontjen aan, als ze 't je maar niet naar den zin konden maken; en nu leît het boekie van Jorissen al drie weken op 'et rekkie; je hebt het goed doorgelezen - het is opengesneden van het begin tot het end - maar de tabaksrook is er al weêr ofgetrokken, en je hebt nog geen woordtjen aan Alberdingk geschreven om 'em te troosten over die bejegening.... Hij zal denken, dat je 't heelemaal met Jorissen eens bent.’ Aldus mijne goede huisplaag. Wij beginnen, bij het klimmen der jaren, wel een beetjen te krukken; ik zet wel bijna geene pen meer op het papier; maar ik lees toch nog al veel. Wat zal een ingezetene van dit heldere dorp, die niet hengelt, niet veel ombert, in jaren niet meer getimmerd heeft, zijn dwarsfluit wijslijk ter zijde heeft gelegd, - wat zal hij ook al veel anders doen, in de etmalen dat er geen koepons te knippen vallen, - dan te lezen en op te nemen of te verwerpen? Ik verdenk u, mijn waarde, van de slechte sints een jaar of drie door mij aangenomen gewoonte niet meer alle hollandsche littéraire boeken te lezen, die er uitkomen. Ik weet, hoe je specialiteit je ter harte gaat en die in aesthetiek en kunsthistorie een beetjen op de hoogte wil blijven, dient er wel andere dingen voor op zij te zetten: ten minste als ik zoo reken naar de buitenlandsche boeken, die ik hier en daar aangekondigd zie, en de berichten, die dag- en weekbladen mij onder de oogen brengen. Ja, mijne vrouw wil hebben, dat ik je met eene bewogen stem zal spreken over het boekjen van Jorissen, getiteld Palamedes en Gijsbreght van Aemstel, kritische studiën, dat je misschien nog niet kent. Maar het is moeielijk. Men kan de dingen kwalijk behandelen | |
[pagina 591]
| |
zonder ze te noemen, en eer ik u het vuilnis toon, dat de Heer Jorissen naar u heenwerpt, zou ik wel haast geneigd zijn, op zijn zondaagsch, mijn eenige paar zomerhandschoenen aan te trekken. Toch dient 's mans bedrijf wel aangeduid te worden. Ik begin met het minste, maar mij het naaste: het betreft een tijdperk, waarin ik nog al eens deel had aan uwe oefeningen. De Heer Jorissen is nog ‘jeugdig’; het is hem dus niet euvel te duiden, dat hij van onze vroegere faicts et gestes weinig gehoord heeft. Kort en goed - uw heele periode Kunstkronijk, Spektator, en D. Warande -54-70 ignoreert de Hoogleeraar; iets dat een historicus niet mooi staat. Hij zegt, dat gij alleen aesthetiek hebt geschreven in sommige ‘beoordeelingen’, die ‘uitmuntten door hoogheid en zekerheid van toon’, maar ‘tevens een’ groot ‘gebrek aan degelijkheid verraadden’. Vermoedelijk heeft de Hoogleeraar hier het oog op uwe analyse van zijn boek over Huygens, waar hij zoo weinig ‘saecx’ in gevonden heeft, dat hij onmiddelijk het tweede deel ter perse zoû gelegd hebben, indien uwe ‘afkeuring, die geheel lag buiten de eischen der kunst’, hem niet alle lust ontnomen had om zijne onderneming verder af te werken. Gij hebt het dan ook heel bont gemaakt ten opzichte van den Heer Jorissen: want met u was geene diskussie mogelijk: gij kunt, zegt de ridderlijke Heer J., ‘geen ridderlijken strijd voeren: want daartoe zijn eerlijkheid en fatsoenlijkheid hoofdvereischten’. Hoe bevalt u dat? Bovendien wie kan met u strijden? Gij bezigt een ‘stijl’, die de betreurenswaardige afspiegeling is van uw [gebrek aan] ‘opvoeding, stand en beschaving’ (bl. xxv). Hoe wilt ge dan dat de zeer fatsoenlijke Heer Jorissen, de man van ‘stand en beschaving’, zich met u zal meten? En dat is nu juist het onedelmoedige van u, dat gij de lieden aanvalt, en weet dat zij zouden derogeeren met tegen u den degen te trekken. Voelde de Heer J. zich maar in eene minder hooge sfeer geplaatst, wat zijne ‘opvoeding, stand en beschaving’ betreft, - dan ging 't nog aan. Nu zijn zijne handen gebonden. Ook onder anderen, om dat men bij u (zegt hij) ‘nergens de hand van den man van wetenschap’ voelt; gij zondigt door eene ongewone mate van onkunde; en gij kunt zelf nagaan, hoe onaangenaam het is door zulk een onkundig persoon, een persoon, wien ‘- men behoeft het niet te herinneren - studie vreemd | |
[pagina 592]
| |
is’ (bl. xxx) zoo vreeslijk op zijn nummer gezet te worden, als gij 't u met den Hoogleeraar Jorissen in uwe kritiek van zijn Huygensboek en Gijsbreght-artikel onderstaan hebt. Gij ‘zuigt maar van alles uit uw duim’, ‘naar waarheid wordt door u niet gevraagd’, en ‘geen plichtsbesef dringt u ooit u rekenschap te geven van de kwestien, waarover gij het waagt te schrijven.’ Ziet ge, waarde vriend, dat zijn, alle, leelijke dingen, die de Heer Jorissen daar opsomt, en het moet u dus niet verwonderen, dat ‘Van Lennep (in der tijd) de schouders over u ophaalde’. De twaalf deelen van zijn Vondel zijn daar, zegt de Heer Jorissen, om te bewijzen, dat Van Lennep niet de minste waarde aan uwe bijdragen en wenken hechtte, en het alleen zijn ‘hoffelijkheid’ was, die hem den schijn deed aannemen uw vriend te zijn en u met hoogachting te bejegenen (bl. xiii). Gij, mijn waarde, gingt als een onbekende rond door Nederland, toen gelukkig het ‘literarisch monument’ der Vondeleditie in 1854 tot stand kwam en gij u daaraan ‘vastklemde’ ‘om met Van Lennep en Vondel omhoog te klimmen.’ Die klem- en klimpartij heeft de Heer Jorissen van beneden af staan aan te staren; en heeft gemeend u dit, bij deze gelegenheid, eens geducht onder de neus te moeten wrijven. In de aanteekeningen, die de Heer Jorissen geeft op den herdruk zijner ‘kritische studie’ op den Gijsbreght, zegt hij verscheidene malen, dat gij van eene erge kwade trouw zijt: kortom, vriend, uw charakter, uwe opvoeding, uw ‘stand en beschaving’ en dus nu natuurlijk ook uwe kennis en zedelijke invloed zijn beneden kritiek. Eene kritiek schrijft de Heer Jorissen er dan ook niet van, want dit onderstelt: opmerken, onderscheiden en betoogen. De Heer Jorissen verklaart maar, beweert maar, stelt eenige frazen tusschen aanhalingsteekens, zonder te zeggen waar hij ze van daan heeft, en wenscht dan, wanneer hij u uitscheldt voor al wat leelijk is, op zijn woord geloofd te worden. Hij vreest niet, dat het geleerde publiek, het fatsoenlijke publiek, het eerlijke publiek, het publiek van ‘stand en beschaving’ naar bewijzen zal vragen: die heeft men van zulk eene geleerde, fatsoenlijke, eerlijke, ridderlijke, beschaafde ‘Standesperson’ niet noodig: maar hij vreest, dat men niet gelooven zal dat hij 't zoo erg meent, en daarom herhaalt hij zijne beschuldigingen twee, drie maal met den meesten nadruk. | |
[pagina 593]
| |
Kortom: het is er náar met u aan toe. Maar gij hebt een deelgenoot in uw lijden. Als de Heer J. zegt, dat bij u ‘Het doel de middelen rechtvaardigt’ (bl. xxx) en dat de ‘middelen, waarvan [gij u] bedient, te onrein zijn om iets anders dan verachting te wekken’, staat gij niet alléen op het door Prof. Jorissen voor u opgericht schavot te pronk. Gij hebt een lotgenoot; zie maar even op zij: het is de grijze Vondel. ‘Hoe! grijze,’ zegt de Heer Jorissen, ‘alsof hooge leeftijd een brevet van verdienstelijkheid geeft’! (bl. xiv). Uwe ‘partij’ (de Heer Jorissen schrijft u eene partij toe) heeft Vondel tot ‘slachtoffer’ uitgekozen, tot ‘speelbal’ (bl. xiv). Zekere onhandige ultramontaansche tirailleur, die zich ‘aanvallen tegen de maatschappij der 19e eeuw’ schijnt veroorloofd te hebben, heeft Vondels werken daarbij als ‘schroot’ gebezigd; ‘de dichter der 17e werd in den strijd van onze dagen betrokken’; (Hebt gij daar veel van gezien? - ik niet. Nu, in ieder geval: nu) ‘werden de oogen geopend voor het anti-nationale, dat er in zijn (Vondels) geschriften is, voor de bedekte wijze, waarop’ die veinzaart, die onverlaat, ‘ons volk, onzen strijd en de beginselen, die [dezen]leidden, in ongunstig daglicht heeft gesteld, terwijl hij den schijn aannam slechts literarische kunststukken te willen scheppen.’ Valschheid, trouwloosheid, oneerlijkheid, - ziedaar dus schering en inslag van Vondels bedrijf en van het uwe. Beide hebt gij groote liefde voor de kunst voorgewend; op uw naaste omgeving hebt gij door ongeëvenaarde sluwheid een indruk weten te maken, als of de kunst, de schoonheidsdienst u levensadem geworden was: uw meester is niet ‘verslingert aen aeloude en bloende treurtooneelen’; van verrukking kan bij u geen sprake zijn; neen, neen, ‘de liefde voor zijn lant is elck niet aangeboren’; Vondel was in de leer geweest bij den Jezuïetenhoofdman Leonardus Marius (conf. Banck), en gij bij den Hemel weet wie: maar Nederlanders zijt gij geen van beiden: daartoe ontbreekt het u te zeer aan eerbied voor het ‘volk’, voor den ‘strijd’, en voor de ‘beginselen’ van Prof. Dr Theod. Jorissen, den man, die, naar zijn eigen onwraakbare getuigenis, de onbewezen en onbewijsbare ‘wetenschap’, met hare ‘erkende wetten’ (bl. xxv), ‘opvoeding, stand en beschaving’, benevens eene groote hoeveelheid ‘eerlijkheid en fatsoenlijkheid’, vertegenwoordigt. Enfin! wij willen er ons hoofd bij neêrleggen. Ik heb het niet | |
[pagina 594]
| |
overtollig gerekend, ook buiten den kring van 's Heeren Lomans clientèle (die per cirkulaire de goede lieden attent heeft gemaakt op het ketelmuziek, dat Prof. Jorissen onder de vensters van den Redakteur der Dietsche Warande ging uitvoeren), aanteekening te houden van de mooie dingen, door den Heer Jorissen ter dezer gelegenheid gedebiteerd. Mieken brengt me daar juist mijn glaasjen Madera, met het onvermijdelijk biscuitjen (de goeje!). Santé. Uw vriend P.F.
P.S. Heb-je gezien, hoe je vrind Boelen je in zijn bescherming neemt? Het bloed kruipt toch waar het niet gaan kan. Je hebt misschien wel vernomen, dat in het weekblad De Amsterdammer eene novelle geplaatst is, getiteld ‘Niet mooi’; maar je hebt misschien niet gehoord, dat gij in het ‘naspel’ van het ‘drama’ ook nog een rol te vervullen krijgt. Vier jonge-luî brengen het stukjen ter sprake, dat je aan eene van Vondels lievelingsfiguren gewijd hebt, ‘Die door den zwier der leden toont
Wat waerdigheit daer binnen woont.’
Hun oordeel over de ‘Zegepraal der Schoonheid’ is in 't geheel niet malsch; maar de auteur der novelle, die bij het gesprek tegenwoordig is, verkiest ‘in dit gezelschap te zwijgen’ om dat ‘hij nog al houdt van den schrijver van het opgevoerde stukje’. Zoo kom-je er dan nog al redelijk af, dank zij die onthouding van je ouwe vriend Boelen, die, toen je, vroeger, alle weken een uitbrander kreeg van de Fakkel of van de Waakzaamheid, zich niet ontzag, à la barbe van alle papenvreezers, dagelijks aan de Beurs een praatjen met je te komen maken; en daarom zeg ik: het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Minder duidelijk is mij echter het beeld der wateraders, waar de aesthetikus en de moralist naar graven en die niet tot elkaâr mogen komen, P.F.
EEN JONGE VLAAMSCHE DICHTER. - Reeds menigmaal is in dit tijdschrift hulde gebracht aan die belgische geleerden en kunstenaars, welke, tegen den algemeenen geest van het officieel onderwijs in, een goed deel huns levens offeren aan de handhaving der heerlijke overleveringen hunner vlaamsche | |
[pagina 595]
| |
voorouders in taal en kunst. Soms geheel onvoorbereid wordt het belgisch publiek door grootere en kleinere werken verrast, waaraan de schoolvorming volstrekt geene schuld heeft; verrast, gelijk de wandelaar in een bosch plotseling eene plant ontdekt op een plaats waar er gisteren nog geen spoor van was. Een soort van schrik moet hen bevangen die in 't vooroordeel tegen vlaamsche letteren en kunst zijn opgevoed, wanneer weder eene vrucht van dien ouden boom nedervalt; het moet een schrik zijn als die van den soldaat wanneer eene kogel, van eene zijde waarvan hij niets vermoedde, hem op eens het been wegschiet en hem bewijst dat nog elders kracht en overleg bestaat dan alleen op dat punt waarop zijn geweer gericht was. Waardoor die schrik? Wel, om dat het waar is wat Göthe zegt: ‘Wir sind gewohnt dasz die Menschen verhöhnen was sie nicht verstehn.’ Er behoort moed en kracht, er behoort jeugd en edel zelfvertrouwen toe, om zich over dien mogelijken hoon henen te zetten. Dien moed, die kracht hebben velen bewezen, welke, in de laatste jaren, aan de belgische hoogescholen maar vooral aan de hoogeschool van Leuven zich vrijwillig aan de studie der aloude nationale, katholieke, vlaamsche overleveringen - letteren en beschavingsgeschiedenis - hebben gewijd. Hun zij eere! Albrecht Rodenbach, van wien wij hier bizonder willen spreken, kwam vóór een paar jaren aan de Leuvensche hoogeschool; hij bouwde voort op de uitmuntende grondslagen van taal- en letterkunde, die op het klein seminarie van Rousselare in West-Vlaanderen waren gelegd en heeft ons nu verrast met een drama in vijf bedrijven, waartoe het epiesch en christelijk gedicht Goedroen (waarvan in Nederlandsch idioom niets is overgebleven) hem aanleiding gaf. Wel volgde hij niet slavelijk den inhoud daarvan, maar putte daaruit wat hij voor zijn doel - de schildering der aloude karakters van 't laatste heidensche volk aan de kusten van Vlaanderen, en hunnen onafhankelijksheidszin tegenover de Romeinen - passend achtte. Eene schets van den inhoud in den eigenaardigen Westvlaamschen tongval moge hier het best den geest van het werk teruggeven. GUDRUN, SPEL IN V BEDRIJVEN. | |
[pagina 596]
| |
land eeuwige veete gezworen. De oude Wate, hun laatste afstammeling, hoopt eene kanse gevonden te hebben Moerland tegen de Romeinen te doen opstaan, daar de keizers Diocletianus en Maximianus Carausius, eenen Moering, aan het hoofd eener vlote komen te plaatsen met last de plunderende noordsche wikings van Moerlands kusten af te weren. Hij raadpleegt de runen over zijnen ontwerp, doch bekomt tot antwoord dat Moerland zal gered worden door houwe trouwe. Eene tweede maal de runen lezende, dezen keer wegens de jonge Gudrun, Carausius' dochter, bekomt hij hetzelfde antwoord, vervloekt die gretende onverstaanbaarheid van het Noodlot, en besluit op zijn eigen te betrouwen en de kanse te wagen. Des onderhandelt hij met Carausius, doch Carausius, die van zijnen kant het ontwerp in het hoofd draagt keizer van Noordergallie te worden, en wilt niets wagen en verduikt voor alle zekerheid zijne plannen. Wate vervloekt hem als verbasterden Moering en kondigt hem den krijg aan wegens de Moerings die hij, Wate, zal weten op te hitsen. Intusschentijd belooft Carausius, gedurig met zijn ontwerp bezig, de hand zijner dochter aan eenen zijner tribunen, den galloromein Allectus, als aanmoediging zijner getrouwigheid, en schenkt de vrijheid weder aan Herwig, den zeekoning der Wikings die hij bevecht, door Ortwin, zijnen zoon, krijgsgevangen genomen, hopende aldus de Wikings eens op zijnen kant te hebben. Gudrun ontvlucht Allectus in het haar opgelegde huwelik en steekt in zee met Herwig, allicht door Carausius achtervolgd aan het hoofd zijner vlote. | |
[pagina 597]
| |
loopt van wege Allectus, breken de Wikings in de villa. Herwig verlost Gudrun, Wate hare gezellinnen. Allectus ontsnapt, maar heel zijn hof wordt vermoord. Op het voorbeeld van hunnen zeekoning, die van zijne wedergevonden geliefde niet meer scheiden wilt, besluiten de Wikings Moerland als hun land te verkiezen en kiezen zich vrouwen onder de gezellinnen van Gudrun. Ortwin huwt Gellia, Allectus' zuster, die Gudrun in haar ongeluk troostte. Wate, in de worsteling gekwetst, verstaat den zin van het antwoord der runen en sterft gelukkig Moerland herboren en vrij te zien. Het zou, geloof ik, onnuttig zijn eene kritiek van een werk te schrijven dat onzen nederlandschen lezers eerst later door den druk zal bekend worden. Wij zullen niet er van spreken waarom 't ons voorkomt dat b.v. de moord op Carausius gepleegd niet den gewenschten indruk maakt, daar Allectus, zoowel als Carausius eenen verraderlijken rol spelen; ook niet - hoe zeer wij gewenscht hadden dat in het stuk nog meer licht op Wate ware gevallen, en de herinnering aan het ontluikende christendom nog wat sterker ware gekleurd geweest: de karakters zijn zoo regelmatig ontwikkeld, vele tooneelen zijn zoo sprekend van menschenkennis en edele vinding, die der samenkomst van Herwig en Gudrun zijn zoo rein en diepgevoeld, dat het werk welhaast eene eereplaats op ons nederlandsch schouwtooneel zal innemen. Terwijl het hs. van dit werk nog ongedrukt ligt heeft de jonge dichter eenen kleinen bundel ‘Eerste gedichten’ (Rousselaere, J. de Meestere, 50 centen) uitgegeven, waaraan wij niet minder onzen lof brengen. Het is eene verzameling van stukken, die pleiten voor het warm godsdienstig gevoel, de kleurrijke en reine verbeelding des jongen dichters. Daarin komen twee bladzijden ‘Zeegezichten’ voor. Ten eerste de woorden van Gudrun, in de eenzaamheid gesproken, eenige oogenblikken vóór dat zij het strand haars vaders zal ontvluchten. Hoe glanst in 't zonnelicht de blauwe zee
onmeetbaar - O hoe groot - hoe schoon - hoe sohoon -
Och, waarom weene ik nu? De lucht is rein,
de zee is blauw, het glimt het duinenzand
in bakerenden zonnesching; 't is alles stil;
de bare alleen der rustelooze zee.
zingt zoet en vreemd in zwijgende eenzaamheid.
En moet ik daarom weenen? Ben ik droevig?
Neen. Vreugdig ook niet. 'k Weet niet hoe ik ben,
noch hoe de ontroering heeten die mijn keel
beklemt en daar iets snikken doet, terwijl
de tranen in mijne oogen perelen.
| |
[pagina 598]
| |
Ten tweede een tooneel op het Winkengers eiland, het oogenblik dat Gudrun aldaar met Herwig aankomen zal. De krijgslieden spreken: By Raan! een donderslag!
De nacht rijst stormenzwanger aan de kimme......
De bare grauwt, onrustig rolt de zee,
de lucht betrekt, het waait een felle wind,
en meeuw en zeegier vliegen angstig strandwaarts:
het broeit een ongeweerte. - Hoor! het zeerot
begint reeds. - En de doove donder nadert,
- Een weêrlicht! - Het begint. - De hemel toornt.
- In zee, in zee!
Als Herwig met de half doode Gudrun in den arm aangekomen is, bedaart het onweder. Gudrun, na eene wijle uit hare bezwijming opkomende, ziet allerlei vreemde voorwerpen om zich heen en bewondert de stilte der nacht: O zie, wat vreemde nacht!
Een wolk gelijk een zwarte draak drijft langzaam
van voor de zilvren mane, en zilverachtig
glijdt zachtjes een onduidelik wolkenschof
den nevel in die lucht en zee versmelt.
Een aardig schemerlicht wiegt op de zee.
En lijke een reuzenrij aan strand gezeten
daar rijzen duinen, donker, onbeweeglijk,
maar rillend soms en trillend of het ware
wen op hun donkerheid een lichte sching
komt zweven van de vuren uwer wikings.....
O zie, daar is de maan, de wolke is weg;
Zij schingt, zij schingt op ons en op den strande.....
O zie, hoe schoon.... De wolken trekken weg
en zilverig zwemt de mane in zuiveren hemel
De baren dansen, glansend, schitterend.
De zee ligt als met perelen bestrooid,
die zij al wiegen tintelen doet. De duinen
staan half verlicht en werpen lange schauwen
op 't bleek verlichte strand.... Is dat niet schoon?
Ik zie zoo geern den manesching. Gij ook?
Doch 't scheen mij nooit zoo zoet als nu. Toe, laat mij
hier nog wat liggen in dit zacht gesching....
Ik weet niet, maar 't dunkt mij 't spreekt ons iets
aan ons getween van uit dien schoonen nacht.
Het overstroomt mijn ziel van vreemd genot,
zoo ongewoon, zoo zalig - dat ik weene.
Als verdere proeve diene nog het volgende: | |
[pagina 599]
| |
De arend.
De koninklike vogel, op
der rotsentop gezeten,
heeft grootsch en kalm de zon bezien
en d' hemelen gemeten.
Maar sluikend en venijnig komt
de onedele slang gekropen
en spiedt. En op den oogenblik
dat hij de vlerk wijd open
zijn vlucht reedt naar zijn koninkrijk
in 't glanzend zonneschingen,
gelijk een vere prangen hem
verraderlike ringen.
Almachtig stijgt hij in de lucht
door zonneglans beschongen;
maar pijnlik lekt hem de open borst
't venijn van vurige tongen.
Stijg voort, o edele Eerzuchtige,
uw breede baan doorvaard,
en dat hij bijge - 't is uw lot -
die lage Eerzuchtigaard.
Leuven.
Dr. P. Alb. Th.
|
|