Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 576]
| |
Over Dekoratieve Kunst.De Heer J.R. de Kruyff, dien het Amsterdamsche Heerenboekjen bij mij inleidt als Officier der Eikenkroon, Ridder der Orde van Frans Jozef v.O. en Lid van het Bestuur der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, heeft, ter gelegenheid der verciering van het gebouw der Nederlandsche Bank bij de Koningsfeesten, eene aesthetische theorie verkondigdGa naar voetnoot1, waar ik, in de onderstaande regelen, eenige napluizing aan gewijd heb. Ik treed hier niet op ter verdediging der dekoratie van de Bank. Dit onderneem ik even-min als de verdediging harer illuminatie met dat drietal op zich-zelven staande sterren, aan wier schepping meer gas dan geest gespendeerd is. Ik zoû zelfs mij niet eens heel gaarne de verdediging van het groote gebouw-zelf opgedragen zien, met zijn vooruitspringend middensront, zonder hoofdingang; maar ik kom op tegen het misbruik, dat, in 's Heeren De Kruyffs kritiek, van een schoon beginsel gemaakt wordt. De Heer De K. deelt, in zijn luimig stukjen, een ‘recept’ meê van hetgeen in een goede publieke verciering gevonden moet worden. In dat recept komen ingrediënten voor, die nergends overtollig zijn: bijv. ‘Evenwicht en harmonie tusschen de verschillende partijen; steeds zoo veel mogelijk natuurlijk materiaal, geen surrogaten; Rijkdom zonder overlading.’ Men zoû even goed kunnen zeggen, dat eene dekoratie - mooi moet zijn. Zoû er wel éen bastert-aptheker te vinden wezen, die met een gerust geweten in het recept ‘disharmoniën tusschen de verschillende partijen, zoo veel mogelijk surrogaten, rijkdom met overlading’ op zoû nemen? Zulke voorschriften zijn te vergelijken bij die | |
[pagina 577]
| |
banale redevoeringen in kiesvergaderingen, waar de kandidaat plechtig verklaart, dat het hem slechts om het welzijn van land en volk te doen is, om orde bij vooruitgang! Net als of éen schepsel ter waereld belijden zoû, dat bij hém 's volks welzijn veel minder dan zijn partijbelang weegt, en dat hij achteruitgang of wanorde beoogt. Indien echter de aanbeveling van harmonie en matigheid zoo uiterst redelijk en natuurlijk is, dat men het verkondigen der overtuiging, waaruit zij voortvloeit, haast eene groote overtolligheid mag noemen, - niet zoo onbetwistbaar en onschadelijk zijn de andere dingen door den Heer De Kruyff voorgedragen. Men mocht hopen, dat men nu toch eenmaal in een tijd leefde, waarin men maar niet volstaan kon den ‘stijle-Lenôtre’ (lees: ‘style Le Nostre’) te noemen, om bij alle deskundigen een minachtend glimlachjen en beteekenisvol schouderophalen uit te lokken. Die tuinman van Louis XIV, de schepper van Versailles, Trianon, het terras van Saint-Germain, de parken van Clagny, Chantilly, Saint-Cloud, Meudon en Sceaux, was een man van genie; en het is niet genoeg een onaangenamen indruk van de geschoren taxis-boomtjens over het Y gekregen te hebben, om met lichtzinnigheid te spreken over een zoo rijk begaafden geest, in wiens grootsche konceptiën de gratie eene zoo wel gewogen rol speelt en die, in de Eeuw van Lodewijk den Veertiende, met niet minder waardigheid eene eerste plaats inneemt dan Colbert, Turenne, Bossuet, Nicolas Poussin, Corneille, Racine en Molière. Eer men met geringschatting over André Le Nostre spreekt, behoort men het vraagstuk te onderzoeken, welke de verhouding moet zijn tusschen natuur en kunst, bij het aanwenden van natuurelementen voor kunstvormen. De Heer D.K. schijnt de leer dienaangaande nog tot geen punt van gezet onderzoek te hebben gemaakt. Met prijselijken ijver staat de Heer D.K. het beginsel voor van Viollet-Le-Duc: Toute forme qui n'est pas indiquée par la structure doit être repousfée. Jammer maar, dat hij er in dezen | |
[pagina 578]
| |
de ontoepasselijkheid niet van voelt. Er is een hemelsbreed onderscheid tusschen het blijvende dekoratieve in de bouwvormen-zelven en de tijdelijke dekoratie, bij voorbijgaande feesten: het eerste behoort tot l'art monumental, het tweede tot les arts somptuaires. De scheiding, gevallen tusschen kunst en ambacht, sedert het optreden der aristokratische Renaissance, heeft tot naaste gevolg gehad, dat de kunstleeraars zich van het ambacht hebben afgekeerd en aldus de geheimen der vereierings-kunst hun vreemd zijn geworden. Aan deze vervreemding zijn stellingen te wijten als (à-propos van feest-verciering): 1. ‘Geen verwarring van verschillend materiaal. Het een of het ander.’ 2. ‘Altijd blijven in het karakter van het gebouw zelf, en de lijnen der gevel-constructie volgende, maar nimmer dwars en schuins doorsnijdend.’ 3. ‘Met groen en kleur aanvullen, wat een zuinige beurs indertijd belette te versieren door beeldhouwwerk of ornament.’ Zoo veel woorden, - zoo veel blijken van misverstand ten deze. De eerste stelling is waarschijnlijk gericht tegen de inderdaad zeer wraakbare verkeerdheid, op het éene materiaal de vormen van het andere toe te passen. In gegoten ijzer bijv. de vormen der steenhouwerij na te bootsen, met stroo, latten en pleister metselwerk; niet te voelen, dat geslagen ijzer, hout en steen elk eene bizondere wijziging van stijlvormen meêbrengen. Het streven van den Heer D.K., dat zich in deze waarschuwing uitspreekt, is zeer loffelijk, en een waarborg, dat hij, als architekt optredend, den goeden weg wil gaan. Maar bij de quaestie, die ons bezig houdt, komt deze snippel der goede kunsttheorie niet te pas. Waarom zoû men of geen lover, vlaggedoek, latten, gasbekken, ballonpapier en lampions bij elkaâr mogen brengen? of bij (dekoratie!) geen ijzer met blik, ja met verzilverd papier, geen wapenleeuwen met verf of verguldsel mogen afbeelden? Daar is een essentieel onderfcheid tusschen monumentale en dekoratieve kunst. Het is niet verboden, bij tooneeldekoraties en cabinet, echte schoorsteenmantels en kasten op het tooneel te brengen; maar de Hemel beware ons toch voor ‘heuzige’ bosschen, muffe kelders, tobben met zeepsop (als in l'Assommoir). | |
[pagina 579]
| |
De tweede stelling, omtrent de over-een-stemming der dekoratie met het charakter van het gebouw, zoû tot eene breedvoerige bespreking aanleiding kunnen geven; maar wij moeten ons bekorten. Neen, de eerste vraag moet niet zijn: wat is het charakter van het gebouw, dat ik dekoreeren ga? maar: wat is de bestemming der dekoratie? - Het charakter der Nieuwe Kerk bijv. is ongetwijfeld een godsdienstig charakter; maar de bestemming der dekoratie is: het gebouw dienstbaar te maken aan de huldiging van een koninklijk echtpaar. Dat moet zich dus vóor alles in de dekoratie uitspreken. Er kan hier daarom geen sprake zijn van zoogenaamd ‘zuiver gestijleerde versieringen’, en dat het ‘naaldgroen’ bij den ‘kwadraatmeter’ wordt aangebracht, is geen kwaad. Het ‘groenmaken’ is van ouds een symbolieke handeling, om leven en levensvreugde uit te drukken. In een der liefste vaerzen van Casper van Baerle vraagt hij - na dat Tesselschade de groote zaal van het Hooge Huis te Muyden vercierd heeft - ‘aan wien is dat te danken?’ ‘Doe sey de Poeet: het is Tesseltjens doen,
Die 't oude maeckt jonck, de steenen maeckt groen.’
De geur van het sparreloof ademt feestvreugde; gants groene priëelen zijn vervuld van een gezelligheid, die den bezoeker verheft en veelszins streelt. Voor de ingang der Nieuwe Kerk, tot throonzaal ingericht, een portaal van levend groen te bouwen, - aan de Hoogesluis door een groenen eereboog de toegang te openen tot een baan, die, aan weêrszijden met wimpelof karteldragende masten bezet, met groenende borstweeringen voorzien is, - behoort dus een gelukkige gedachte te worden genoemd. Zeer te-recht heeft de Heer Cuypers, bij het ontwerpen van zijne eerebogen ook voor het Rembrandtplein, zich onthouden van hier ‘zuiver gestijleerde’ triomfpoorten op te richten, met behoorlijk geschaduwde kolommen, naauwkeurig geëvenredigde taflementen, dragende attieken met bedriegelijk geschilderde bâreliefs. De ‘gestijleerde’ eerebogen van oud Rome hadden eene | |
[pagina 580]
| |
monumentale, geene dekoratieve bestemming. Het eigenaardig leven der dekoratieve kunst bestaat niet in het dekoratief nabootsen van monumentale eigenaardigheden, maar het ademt in koncepties, die bestemd blijken te zijn de vivre ce que vivent les roses. Dekoraties voor bizondere gelegenheden moeten den stempel dragen hunner tijdelijkheid. Daarom was het charakter van houtkonstruktie en behangerswerk in de bogen op het Rembrandtplein zoo te waardeerenGa naar voetnoot1. Het is dan ook een dwaling te gelooven, dat girlande-verciering niet anders mag aangebracht worden dan ter plaatse, waar zij, bij ruimer middelen, tijdens den bouw in den steen-zelf zoû zijn uitgevoerd; girlanden zijn als draperiën, als kransen, als wapen- of speeltuigen, dingen die tijdelijk opgehangen worden. Het ophangen van slingers en kransen is een plotselijke en tijdelijke vreugdeopenbaring, en er is niets tegen, dat een be- | |
[pagina 581]
| |
weegbare loverslinger de rechte lijnen van een vensterraam doorsnijdt. Heeft men drie vensters, en wil men het middelste tijdelijk bedekken met een tropee of ander ornament - daar is niets tegen. Het moet alles het charakter van tijdelijkheid dragen. Er is niets tegen, als een beroemd man zijn intrek bij een burger neemt, dat den gevierde het ledikant van den burger gespreid wordt, en dat de gastheer op de vloerplanken gaat liggen. Hieruit volgt, dat het, ad 3m, volstrekt de roeping der dekoratieve kunst niet is ‘met groen en kleuren aan te vullen, wat (men gratis onderstelt dat) uit hoofde der schraalheid eener beurs bij den bouw niet als beeldhouwwerk is aangebracht.’ Vervalt dit beginsel, dan vervalt ook de lof, uit dien hoofde aan de verciering van het Huis onder 't zeil (‘kommandantshuis’) gegeven. Inderdaad is de band van groen, aangebracht ter afscheiding van den onderbouw, en de bekleeding der attiek met dat zelfde groen moeilijk te rechtvaardigen. Wat rechtvaardigt ook de aan het gevelsront afhangende vergulde knodsen of tamboermajoorsstokken? Mager en bloô is de verdere verciering. Volkomen gepast is het aanbrengen van spiraalslingers om kolommen; maar af te keuren het voorwenden van zulke kolomslingers tegen de pilasters. Pilasters hebben opgehouden kolommen te zijn en verliezen derhalve dezer eigenaardigheid. Beter ware het geweest tegen die pilasters eenige wapenschilden vast te maken, die men nu, zeer ten onrechte, tegen de penanten van de wijkende vleugels van het gebouw geplaatst heeft. Wapens zijn dingen, die uit moeten komen, en kolom- of pilasterschachten zijn stijlen, volkomen geschikt om er iets tegen op te hangen. Nu prijken die pilasters, welke te-recht het middendeel van den bouw bekleeden, met die schuine portietjens sparregroen; en de blazoenen wijken tusschen de vensters der vleugels van 't gebouw. Ik wil hier deze aanmerkingen meê besluiten. Ik herhaal de betuiging mijner vreugde, dat de bekwame Heer De Kruyff, die, o.a. voor de schikking der laatste Nijverheids-Ten-toonstelling, aanspraak heeft op ons-aller waardeering, zich eenvoorstander van Viollet-Le-Ducs waarheidsstelsel betoont; maar ik heb | |
[pagina 582]
| |
niet onweêrsproken mogen laten, dat men dit stelsel in gevaar brengt, door het verkeerd toe te passen. 27 Apr. 1879. J.A. Alb. Th.
De Heer De Kruyff heeft in het weekblad, dat zijne beschouwing over dekoratieve kunst had opgenomen, en dat ook mijne bovenstaande kritiek geplaatst heeft (in zijn No van 4 Mei), andermaal eenige denkbeelden ten beste gegeven, om het waarschijniijk te maken, dat hij het kluwen aan 't rechte eind heeft. Vele redenen weêrhouden mij van eene volledige repliek. Ik neem er alleen nota van, dat de Heer D.K. zich ongaarne, wat hij noemt, door mij een marque de bonne conduite ziet uitgereikt; dat hij niet aan Viollet-Le-Duc zijne erkenning van het hoofdbeginsel der monumentale kunst verschuldigd is; dat hij zijn afkeer van Le Nostre (nu minder streng geformuleerd) niet geoefend heeft bij de beschouwing der Over-'t-Ysche taxisboomtjens; dat hij, in eene diskussie over aesthetische geheimenissen, ter weêrlegging van zijne tegenpartij meent niet beter te kunnen doen dan zich op zijn ‘schoonheidsgevoel’ te beroepen. Het is een eenvoudig middel, om voortaan alle aesthetische vraagstukken op te lossen. Men gaat maar vragen, wat al of niet strijdt met bet ‘schoonheidsgevoel’ van den Heer J.R. de Kruyff; dat hij meent, dat ik een spelfout gemaakt heb, toen ik schreef bâreliëf. Van dat alles spijt mij alleen het laatste: want inderdaad - de orthografie is een mijner gevoelige plekken, en, bij al wat de Heer D.K. mij leeren wil, nu ook nog bij hem ter school te moeten gaan voor de spelling.... Nee maar!.... Voor 't overige - wat mij betreft - sans rancune. Ik neem niets te-rug van hetgeen ik gezegd heb omtrent mijne waardeering. Mijn Hemel! men zal toch, in ons goed land, wel iets niet waar of niet mooi mogen vinden, zonder direkt geslagen vijanden te wezen! Einde Mei. A.Th. |
|