Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 555]
| |
Broeder Cornelis Adriaensz. van Dordrecht.
| |
[pagina 556]
| |
de meerdere juistheid zijner latere meening blijft hij schuldig en is ook niet te leveren, aangezien de S. dwaalt, wanneer hij later aanneemt dat de predikant en de oudheidkenner verschillende personen zouden zijn geweest. Eene nadere beschouwing van de berichten betreffende Martinus Smetius zal dit duidelijk maken. Aangaande den predikant van dien naam wordt gezegd: dat hij was van geringe afkomst en vroeger het vee hoeddeGa naar voetnoot1, maar niemand zegt het tegendeel betreffende den oudheidkundige en wat doet zulks ook ter zake? geringe afkomst en geleerdheid kunnen, gelukkigerwijze, zeer goed samengaan. In de ‘Historie (en Sermoonen’) laat de ‘opschrijver’ Cornelis Adriaensz. zeggen, dat Martinus Smetius de predikant, was ‘van hier buyten de Sledingen’Ga naar voetnoot2, en de ‘opschrijver’ voegt daar zelf bij, dat hij was ‘een uytnemende geleert man’. - Foppens, over Martinus Smetius den oudheidkundige, sprekende, zegt: ‘... Westwinkelius, ex agri Brugensis pago oriundus’, terwijl de opname van diens levensbeschrijving in zijn werk reeds genoegzaam bewijst, dat hij hem onder de geleerden rangschikt. Wel is waar bestaat in deze beide opgaven eenig verschil, maar dit verschil is slechts schijnbaar, aangezien in de ‘Historie (en Sermoonen’) van de woonplaats en door Foppens van de geboorteplaats van Martinus Smetius wordt gesprokenGa naar voetnoot3. Betreffende den predikant leest men in de ‘Historie (en Sermoonen’) dat hij, den 8n Febr. 1567, te Mechelen werd ter dood gebrachtGa naar voetnoot4, terwijl de heer Janssen, bij de aanhaling dezer plaats, daar bijvoegt dat dit plaats vond te Walem, in de omstreken van Mechelen, op den weg naar LierGa naar voetnoot5, nadat hij | |
[pagina 557]
| |
werd gevangen genomen in een oogenblik dat hij op eene weide predikte, en Foppens zegt aangaande den oudheidkundige: ‘Periit verò et auctor ipse misero fato in tumultu hoc Belgico: deprehensus enim in itinere Teneremondano, et abruptus à militibus Hispanis, qui deformatae Religionis Ministrum esse putabant, laqueo vitam finiit.’ Wel is waar blijkt, uit dit bericht van Foppens, niet juist op welke plaats de oudheidkundige werd ter dood gebracht, maar overigens komen de beide berichten overeen, zoowel in oorzaak als in omstandigheden. Er kan dus onmogelijk twijfel bestaan aangaande de identiteit van den predikant en den oudheidkundige. Zeker is het althans dat de beide, hier bedoelde personen zeer geleerd en te Sledingen woonachtig waren; dat beiden de hervormingsgezinde gevoelens waren toegedaan; dat beiden op het land werden gevangen genomen, en om hunne godsdienstige gevoelens ter dood gebracht, hoogst waarschijnlijk in de omstreken van Mechelen, gelegen tusschen het door Foppens genoemde Dendermonde en het door den heer Janssen vermelde Lier. Dat Smetius in het eene bericht ‘predikant’ wordt genoemd, terwijl diens maatschappelijke betrekking in het andere niet wordt opgegeven, doet niets ter zake: de hervormde predikanten van die dagen waren niet altijd voor den geestelijken stand opgeleide personen; velen hunner waren meer voorgangers dan eigenlijke predikanten; niet zelden treft men onder hen personen aan die vroeger, soms ook nog wel tegelijkertijd, eenig handwerk uitoefenden, en waarom zou dus een geleerd oudheidkundige niet eens eene hervormingsgezinde toespraak of predikatie hebben kunnen houden op eene weide, waarop hij, daar langs reizende, daartoe gelegenheid vond?Ga naar voetnoot1 Ik meen dan ook gerustelijk te mogen aannemen dat de heer Janssen dwaalt, wanneer hij in den predikant en den oudheidkundige twee verschillende personen veronderstelt en geloof aangetoond te hebben, dat Hubertus Goltzius hertrouwde met de, door de geschiedschrijvers in een ongunstig daglicht geplaatste weduwe van | |
[pagina 558]
| |
Martinus Smetius, den bekenden oudheidkundige, die, terwijl hij in de omstreken van Mechelen eene hervormingsgezinde predicatie hield, door spaansche soldaten werd gevangen genomen en ter dood gebracht. Doch keeren wij tot Goltzius terug. Deze had, zooals wij reeds vroeger zagen, uit zijn eerste huwelijk zeven kinderen, aan welke hij, als roomsch burger, eene waardigheid hem door den Senaat van Rome geschonkenGa naar voetnoot1, en als vurig vereerder der romeinsche oudheid, namen gaf aan de geschiedenis van dat volk ontleend, waarvan er zes in de ‘Historie (en Sermoonen’) zijn bewaard gebleven, namelijk: Marcellus, Scipio, Julius, Aurelius, Lucretia en SabinaGa naar voetnoot2. De heer Janssen noemt dit ‘heidensche namen’ en tracht, in de omstandigheid dat Goltzius aan zijne kinderen die ‘heidensche namen’ gaf, een bewijs te vinden voor zijne vrijzinnigheid, of beter gezegd voor zijne onroomschheid. Ofschoon ik mij volkomen kan vereenigen met de meening van den heer Janssen betreffende de godsdienstige denkwijze van Hubertus Goltzius, moet ik toch ten sterkste tegenspreken, dat eenig bewijs voor zijne hervormingsgezindheid te vinden is in de namen zijner kinderen, aangezien al die namen, misschien met uitzondering van Scipio, wel degelijk in de Katholieke kerk gebruikelijk zijn, al vindt men die wellicht niet in de Calendaria ten gebruike van de verschillende bisdommen der toenmalige Nederlanden. Om zich hiervan te overtuigen behoeft men slechts opteslaan het Register op de Acta SanctorumGa naar voetnoot3, loopende over dat gedeelte van dit reuzenwerk wat tot heden is verschenen, namelijk over de maanden Januari tot October. Uit dat Register zal men ontwaren, dat tot heden in het werk der Bollandisten zijn behandeld de levens van niet minder dan negenentwintig | |
[pagina 559]
| |
heiligen Marcellus genaamd, eenenveertig Julius, dertien Aurelius, zes Sabina en een Lucretia; slechts Scipio ontbreekt, ofschoon het nog niet bewezen is dat, in de nog te behandelen maanden, niet een Scipio zal voorkomen, gelijk ook het getal der andere nog wel kan vermeerderen. De heer Janssen heeft zich ook hier weder door zijne hoofdbron, de ‘Historie (en Sermoonen’), in dwaling laten brengen, want werkelijk wordt daarin gezegd: ‘zijn kinderen geeft hy al Heydensche namen.... daer mijn Heer de Inquisiteur oock al op ghelet heeftGa naar voetnoot1,’ welke woorden al weder tot bewijs kunnen strekken voor de onechtheid van den sermoenenbundel, aangezien het toch meer dan onwaarschijnlijk is dat, ik zwijg van den priester Cornelis Adriaensz., de Inquisiteur niet zou geweten hebben, dat het gebruik dezer namen niet in strijd was met de kerkelijke voorschriften betreffende het gebruik van doopnamen. Dat de ‘opschrijver’ dienaangaande niet zoo juist op de hoogte was kan men hem niet kwalijk nemen. - Zooals we later zullen zien, bestaan er veel betere gronden voor de vermoedelijke onroomschheid van Hubertus Goltzius dan de ‘heidensche’ namen zijner kinderen. Werpen wij thans eerst eens een blik op zijn persoon als schilder, graveur, boekdrukker en geleerde.
De door Hubertus Goltzius vervaardigde schilderwerken zijn uitermate zeldzaam. Zij worden, voor zoover die bekend zijn, door Kramm opgegeven, die er nochtans slechts drie kentGa naar voetnoot2, namelijk: 1o, een portret van Charlotte van Bourbon, derde gemalin van prins Willem I, 2o, een portret van Louisa Juliana van Nassau, pendant van het voorgaandeGa naar voetnoot3 en 3o, een vrouweportretje, in het Kon. Museum te Brussel aanwezig. Zelfs zijn tijdgenoot, de Vlaming Karel van Mander, die Goltzius persoonlijk heeft gekend en zeer bevriend was met diens bloed- | |
[pagina 560]
| |
verwant. Hendrik, moest aangaande de voortbrengselen van het penseel van Goltzius verklaren: ‘Aengaende zijn wercken in onse schilderconst, van hem met den verwen ghedaen, daer weet ick niet veel van te verhalen, dan dat ik wel weet, dat hy is ghebruyckt gheworden, en heeft gheschildert verscheyden dinghen, oock t' Antwerpen in den tijdt van de gulde Vlies feest voor de Oosterlingen’Ga naar voetnoot1. De levensbeschrijvers van Goltzius, het hier door Van Mander bedoelde kunstwerk besprekende, zeggen eenparig, dat deze daarbij het oog had op eene schilderij voorstellende de verovering van het Gulden Vlies, vervaardigd voor het huis van Oostenrijk. Ofschoon deze meening juist kan zijn, in welk geval hier sprake zou zijn van een vermoedelijk verloren geraakt schilderstuk, meen ik toch te moeten betwijfelen of de woorden van Van Mander, ten opzichte van het hier bedoelde werk, wel goed zijn begrepen, en wil ik eene andere meening aan het gevoelen van taalkenners en kunstrechters onderwerpen. Van Mander zegt: ‘... dat hy is ghebruyckt gheworden, en heeft gheschildert verscheyden dinghen, oock t'Antwerpen in den tijdt van de gulde Vlies feest voor de Oosterlingen’. De S. heeft dus, in de laatste woorden, het oog op de feesten die in Jan. 1556 te Antwerpen werden gegeven, bij gelegenheid dat aldaar, door Filips II, een kapittel werd gehouden van de Orde van het Gulden VliesGa naar voetnoot2. Zonder twijfel werd aan deze feesten, in het bloeiende Antwerpen gehouden, deelgenomen door de gilden en door andere vereenigingen en lichamen van hoogeren en lageren rang en ik vraag dus: zou men onder de woorden ‘de Oosterlingen’ niet moeten verstaan de bestuurders der Hanze? Zooals toch uit alle afbeeldingen van het gebouw waarin dat lichaam zetelde, uit dien tijd afkomstig blijktGa naar voetnoot3, werd dat gebouw het ‘Huys der Oosterlingen’ genoemd, en zou Van Mander dus hier niet doelen op eene schilderij, of misschien | |
[pagina 561]
| |
eene decoratie, wellicht van groote afmetingen, voorstellende de verovering van het Gulden Vlies, vervaardigd voor de bestuurders van dat lichaam? aan welke vraag men dan deze zou kunnen vastknoopen: Zou Goltzius wellicht ook inzonderheid hebben werk gemaakt van de decoratieve schilderkunst? zijn bijzondere smaak voor het klassieke en het monumentale zou daarmede volkomen in overeenstemming zijn, terwijl daarin tevens een grond zou kunnen liggen voor de zeldzaamheid der werken van dezen meester, aangezien soortgelijke werken doorgaans slechts van tijdelijken aard zijn. Zooals we reeds vroeger zagen moet er ook, volgens Van Mander, een door Goltzius vervaardigd portret van Cornelis Adriaensz. bestaan hebben, ‘het welck soo veel de const belangt was wel gehandelt’Ga naar voetnoot1, waarmede de lijst der door Goltzius vervaardigde schilderwerken, voor zoover die bekend zijn doch noch slechts gedeeltelijk bestaan, is gesloten.
Ofschoon Hubertus Goltzius door nagenoeg al zijne levensbeschrijvers, hoewel in vage bewoordingen, ook graveur wordt genoemd en zijne werken als zoodanig zelfs worden geprezen, geloof ik toch dat men hierin, wellicht uit genegenheid voor den verdienstelijke oudheidkundige en schilder, met overdrijving is te werk gegaan en betwijfel, of deze wel ooit de graveerstift hanteerde en of hij zich, in dit gedeelte der kunst, niet tot de etsnaald bepaalde. Nergens vindt men althans ook maar een enkel prentje vermeld, waarvan men met zekerheid weet dat het door hem werd gesneden. Wel is waar komen in de kunstverzamelingen een aantal, zoowel op hout als in koper gesnedene prenten voor gemerkt H.G. of H. Goltzius, maar deze behooren alle tot het werk van zijn bloedverwant Hendrik; de omstandigheid dat beider vóórnaam met dezelfde letter aanvangt vermeerderd in deze nog de verwarring, die toch reeds bestaat, in de berichten betreffende de verschillende kunstenaars die den | |
[pagina 562]
| |
naam Goltzius droegen, en was dikwijls oorzaak dat men het werk van Hendrik voor dat van Hubertus aanzag. Een destijds te Brugge wonend Engelschman, Daniel Rogerius, doelde waarschijnlijk op diens vaardige etsnaald, toen hij Goltzius in een brommend latijnsch gedicht, bestemd om onder diens, door Antonio MoroGa naar voetnoot1 geschilderd portret te worden geplaatst, bij Lysippus vergeleekGa naar voetnoot2, nog daargelaten de omstandigheid, dat men moeielijk een etser of graveur bij een beeldhouwer kan vergelijken. Intusschen is deze niet de eenige zijner tijdgenooten die Hubertus Goltzius ook als graveur vermeldt. Ludovico Guicciardini noemt hem: ‘eccellēte scultore, dipintore e grande antiquario’Ga naar voetnoot3, doch verwarde, hoogst waarschijnlijk, ook de ets- met de graveerkunst. Moreri spreekt bepaalder en zegt aangaande hem: ‘il a aussi beaucoup gravé en bois de camaieu’Ga naar voetnoot4, terwijl vele andere schrijvers hem naschrijven, maar geen hunner noemt een enkel zijner kunstwerken op dit gebied. Papillon gaat nog verder. Deze zegt: ‘J'ai un livre d'emblêmes latines, par Hadrianus Junius, médecin, imprimé à Anvers en 1565, chez Chr. Plantin, dans lequel il y a cinquante-huit figures gravées en bois, de la manière ordinaire, et très délicatement par Hubert Goltz. A la dix-neuvième emblême, p. 25, il y a un G qui désigne le (son) nom’ etc.Ga naar voetnoot5, maar deze schrijver dwaalt; niettegenstaande hij zelfs, op de volgende bladzijde, | |
[pagina 563]
| |
eene vergelijking maakt tusschen de zoogen. werken van Hubertus en die van Hendrik, is zijne aanwijzing en zijne geheele redeneering onjuist. Deze G, niet alleen voorkomende op blz. 25, maar ook op blz. 16 van de genoemde uitgave der Emblemata van Junius, is niet het merk van Hubertus, maar van een andere Goltzius, waarschijnlijk van diens zoon Julius, zooals wij hieronder zullen zien. Kramm vervalt nagenoeg in dezelfde fout. Deze zegt, over Hubertus sprekend: ‘Ook behoort tot zijne werken: Emblemata, cum aliquot nummis antiqui, op. Joannis Sambuci, etc. Antv. ex offic. Chr. Plantini, 1564. Daarin komen vele koper- en houtgravuren van zijne vinding voor, doch waarvan het kleinste gedeelte door hem zelven is vervaardigd. Ze zijn met de letters G.G.f. of H.G. beteekend’Ga naar voetnoot1. Deze schrijver heeft zich waarschijnlijk tot deze onjuiste meening laten brengen door BrulliotGa naar voetnoot2, die hetzelfde zegt ten aanzien van de met de letters G G gemerkte zinnebeelden, voorkomende in het laatstgenoemde werkje, doch Kramm moet, dit schrijvende, een geheel ander werk, of wel eene andere uitgave van het door hem genoemde, op het oog hebben gehad, of heeft zich in deze aan eene onverklaarbare onnauwkeurigheid schuldig gemaakt: Vooreerst bevat de hier genoemde uitgave der Emblemata van Sambucus slechts houtsneden en komt daarin geene enkele kopergravure voor; ten tweede is daarin geen zinnebeeld te vinden, gemerkt G G f of H G en ten derde begrijp ik niet hoe hij op de gedachte is gekomen, dat de letters G G het monogram zouden zijn van Hubertus Goltzius. Intusschen is het juist, dat er in de zinnebeelden van Sambucus, Antw. 1564, vele houtsneden voorkomen gemerkt met monogrammen waarin de letter G eene hoofdrol speeltGa naar voetnoot3, dat | |
[pagina 564]
| |
het meerendeel der zinnebeelden, voorkomende in de Emblemata van Junius en van Sambucus, door dezelfde hand zijn gegraveerd en hoogst waarschijnlijk ook door dezelfde, maar eene andere, zijn geteekend. Eene vergelijking van deze zinnebeelden, met de door Hubertus Goltzius geëtste munten, in diens werken voorkomende, doet mij wel vermoeden dat Hubertus de zinnebeelden van Junius en Sambucus heeft ontworpen en geteekendGa naar voetnoot1, maar uit de verschillende verbindingen waarin de letters J en G in de monogrammen voorkomen zou ik besluiten, dat die door zijn zoon Giulio of Julius zijn gesneden en dit temeer, omdat deze, zooals wij reeds vroeger zagenGa naar voetnoot2, hoogst waarschijnlijk te Antwerpen woonachtig was en in ieder geval voor het huis Plantijn werkte. Dat al de hierboven genoemde schrijvers, en ook nog vele andere, ten opzichte van Hubertus Goltzius de etsnaald met de graveerstift verwarden, niet bedenkende dat een goed teekenaar gemakkelijk leert etsen, maar dat de behandeling van het graveerijzer misschien evenveel oefening vereischt als die van het penseel, blijkt nog uit een paar meer positieve bewijzen. In 1567 verscheen namelijk, te Brugge, eene nederlandsche bewerking van de fabelen van AEsopus, onder den titel: De waerachtighe fabulen der dieren, enz.Ga naar voetnoot3. De zeer fraaie platen, in dit werk voorkomende, zijn vervaardigd door den bekende schilder en graveur Marcus Gheeraert, den oude, en de dichterlijke bijschriften door Eduard de Dene, beide Bruggenaars. Dit boek werd door den graveur, die het op eigene kosten uitgaf, aan Hubertus Goltzius opgedragen, en de aan het hoofd van het werk geplaatste opdracht, gedagteekend: 28 Julij 1567, | |
[pagina 565]
| |
vangt aan met de woorden: ‘Den constrijcken Hubrecht Goltz, vermaert schilder, antiquarius ende historieschrijver,’ enz. De graveur Marcus Gheeraert, de verschillende titels van Goltzius opsommende, spreekt deze dus niet aan als graveur, hetgeen hij toch voorzeker zou hebben gedaan, wanneer hij den ‘schilder, antiquarius en historieschrijver’ ook als medebroeder in de graveerkunst had gekend. De laatste getuige, voor mijne bewering dat Hubertus Goltzius niet graveerde, die ik hier zal aanhalen, is een ander zijner tijdgenooten, de reeds meermalen genoemde Karel van Mander. Deze zegt, de afbeeldingen der Romeinsche keizers besprekende welke voorkomen in het eerste der door Goltzius geschrevene werken, getiteld: Vivae omnium fere imperatorum imagines, etc.: ‘Deze dinghen waren ghedruckt met verscheyden gronden en in houten platen ghesneden, hierin gebruyckende een schilder van Cortrijcke, een wonder versierlijck en vernuft man, gheheeten Joos Giet-leughen: welken toenaem doch op zijn leven niet over een quam’Ga naar voetnoot2, en op dit getuigenis kunnen we ons met groote zekerheid verlaten. Joost, Josse, Joris of GeorgiusGa naar voetnoot3 Giet-leughen, ook wel Van Gulleghem genaamd, was dus de man die Goltzius als graveur ter zijde stond, Nagler zegt zelfs, op welk gezag is mij onbekend, gedurende twaalf jaren en dus, indien zijne opgave juist is, gedurende al de jaren die Goltzius te Antwerpen woondeGa naar voetnoot4. Desniettegenstaande moet de laatstgenoemde ook persoonlijk eenig aandeel hebben gehad in de versiering zijner oudheidkundige werken, zelfs ook in die van het eerste werk dat door. hem werd uitgegeven. Een blik op de daarin voorkomende afbeeldingen zal dit aandeel doen kennen.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 566]
| |
De platen, in zijn in 1557 uitgegeven werk, zijn op eene eigenaardige wijze uitgevoerd, namelijk in een clair-obscur verkregen door de vereeniging van de graveer- en etskunst. De daarin voorkomende afbeeldingen van Romeinsche keizers zijn bewerkt als waren het penneteekeningen met het penseel in een of twee kleuren, of liever gezegd tinten, opgewerkt, in den vorm van medailles. Deze afbeeldingen werden verkregen, door een geëtst portret aftedrukken op een bronskleurigen grond, aangebracht door middel van twee verschillende gegraveerde houten platenGa naar voetnoot1, welke platen dus, volgens Van Mander, door Gietleughen werden gesneden, terwijl Goltzius waarschijnlijk persoonlijk de omtrekken der medailles en de afbeeldingen etsteGa naar voetnoot2. In de later door hem uitgegevene werken, liet hij deze omslachtige en toch niet fraaie manier varen, en werden de platen, waarschijnlijk door hemzelf, eenvoudig geëtst. Volgens de ‘Historie (en Sermoonen’) moet er eene spotprent op ‘Broer Cornelis’ bestaan hebben, die in Aug. 1568 is aan het licht gekomen, welke prent echter spoorloos schijnt te zijn verdwenen. De beschrijving dezer prent, een portret, die de ‘opschrijver’ der ‘Sermoonen’ door den monnik zelf laat geven, is te curieus om hier niet eene plaats te vinden. Cornelis Adriaensz. was daarop, volgens diens eigene woorden, afgebeeld: ‘met een wolfhooft, met wolfsbeenen en pooten, met mijn grau cap aen, ende die mouwe vol doode menschen beenderen ghevult, ba daer staen ick als kacx en ete een kint soo afgryselijck, dat my het bloet als kacks langhs mijn kaken tot | |
[pagina 567]
| |
op mijn cappe druypt en zijpt, ba dan keert oft voudt. de bladerkens boven en onder omme, so staen ick daer tusschen dry duyvels, ba den eenen duyvel sidt neffens my en heeft tusschen zijn armen ende in zijn schoot alle de ornamenten ende instrumenten, die wy Priesters inde Misse ende in andere Godts diensten gebruycken. Jae oock de Siborie met een Ostie daer in, de welcke die Calvinisten der Papen Melis inde halve Mane heeten, ba datse Godt schenden moet, vervloeckte Ketters alst zijn. Den derden duyvel light onder neffens my en blaest het Vaghevier als kacx, om datse my den Vaghevier blaeser en Vaghevier stoker heeten, midts dien ik soo dickmael vant Vaghevier preke. Ba en dien selfden duyvel heeft de Bullen van onsen heylighen vader de Paus aen eenen stock hangende’ enz.Ga naar voetnoot1. Heeft deze prent werkelijk bestaan, waaraan ik niet twijfel, dan behoeft men niet te vragen welk verband er bestond tusschen den ‘opschrijver’ der ‘Sermoonen’ en den graveur dezer spotprent, die dan ook wel geëtst zal zijn geweest. Van andere platen, door Hubertus Goltzius gegraveerd of geëtst, wordt nergens melding gemaakt.
Als boekdrukker heeft de naam Goltzius een goeden klank. Wel is waar is het getal der door hem gedrukte werken niet groot, maar deze vullen door schoonheid van uitvoering aan, wat ze in getalssterkte missen. De in zijne drukkerij aanwezige lettersoortenGa naar voetnoot2, de smaak heerschende in de verdeeling der blad- | |
[pagina 568]
| |
zijden, de fraaie etsen in sommige werken voorkomende, de zuivere afdruk, het papier, kortom alles werkt mede om de voortbrengselen zijner pers te maken tot typographische meesterstukken, die door het meerendeel onzer hedendaagsche boekdrukkers nog gerustelijk tot model zouden kunnen worden genomen. Fleurons, en-têtes, culs-de-lampe en dergelijke versierselen komen daarin niet voor; al zijne uitgaven ademen voorliefde voor het streng klassieke en hebben een waardig en monumentaal aanzien. De eenige typographische versierselen welke men daarin aantreft zijn eenige weinige, in hout gesnedene initialen, de vrije kunsten, enz. voorstellende, welke initialen gedeeltelijk gegraveerd werden door Antonius Sylvius en gemerkt zijn met diens monogram Sa, hetwelk wij reeds kennen uit eenige door hem gesnedene zinnebeelden van J. Sambucus, voorkomende in de uitgave daarvan in 1564 bij Plantijn verschenenGa naar voetnoot1. Zooals wij reeds vroeger zagen werd Goltzius, ook bij de oprichting dezer boekdrukkerij weder ondersteund door zijne beschermers, de gebroeders Laurin, en werd deze geopend tus- | |
[pagina 569]
| |
schen den 14n Nov. 1560, den dag waarop Goltzius van zijne reis door Duitschland, Italië en Frankrijk terugkeerde en het jaar 1563, waarin het eerste door hem zelven gedrukte werk, bestaande uit het eerste gedeelte van zijn Julius Caesar, het licht zag. Ofschoon oorspronkelijk ingericht en bestemd tot het drukken zijner eigene letterkundige voortbrengselen, verschenen toch uit zijne werkplaats ook eenige werken door anderen, meestal zijne bijzondere vrienden, geschreven. Van zijne gezamenlijke uitgaven moet, volgens SanderusGa naar voetnoot1 en SimlerGa naar voetnoot2, een catalogus hebben bestaan, waarvan echter geen enkel exemplaar tot ons schijnt te zijn gekomenGa naar voetnoot3. Dat Goltzius, eenmaal in het bezit zijnde eener boekdrukkerij, daarvan zijn beroep trachtte te maken en dat hij, ofschoon het hem niet onverschillig was welke werken hij drukte en hij zich blijkbaar tot de wetenschappelijke en klassieke bepaalde, er toch op uit was werk voor zijne pers te vinden, bewijzen twee brieven van Marcus Laurinus, aan Steph. Win. Pighius, geheimschrijver, voor de latijnsche briefwisseling, van den kardinaal de Granvelle, waarvan de origineelen bewaard worden in de Kon. Biblioth. te Berlijn, en afschriften daarvan, vervaardigd door Z.C. von Uffenbach, in de Stedelijke Biblioth. te Hamburg. Deze beide brieven, die door F.L. Hoffmann werden aan het licht gebrachtGa naar voetnoot4 en die ik hier zal overnemen, zijn vooral belangrijk, omdat wij daaruit de namen leeren kennen van de mannen die Goltzius ter zijde stonden bij het corrigeeren der drukproeven, en ook omdat daaruit blijkt, met welk eene warmte Marcus Laurinus zijn gunsteling bij zijne vrienden aanbeval. De | |
[pagina 570]
| |
eerste brief, of beter gezegd het apostil op een brief, is gedagteekend: Brugis ipso die Palmarum, 1563, en luidt: ‘....Hubertus noster haud ita pridem intellexit, CauciumGa naar voetnoot1 tuum paraturum literis commentarium suum de mensuris et ponderibus romanisGa naar voetnoot2. Quare, cum diplomate regio ad libros publice excudendos admissus sit, et viri aliqui in hac urbe non indocti, contracta cum ipso societate, officinam typographicam instituant, rogavit me Hubertus noster, ut ego at te scriberem, uti a Caucio impetres, uti libellum illum suum ab ipso hic imprimi patiatur. Pollicetur accurate, fideliter, et nitidissimo charactere imprimendum, nec deerunt viri eruditi, qui correctoris munera obibunt. Quam ad rem impetrandam, non parum momenti in vestra necessitudine, non nuper inita, positum esse sibi persuadet Hubertus noster’. De andere brief, gedagt.: Brugis 3 Kl. April. 1564Ga naar voetnoot3, luidt: ... Mitto et Bionis et Moschi IdylliaGa naar voetnoot4 quae nuper admodum, scilicet abhinc dies paucos, ex officina Goltziana prodierunt, quam Goltzius noster, inita cum tribus viris, cum graece, tum latine doctissimis, Francisco Nantio, Adolpho Mekercho et Jacobo Raevardo, nostratibus, abhinc menses complusculos instituit, qui ipsi subinde correctorum vices subire non gravantur, quanquam alioqui locupletes et re bene constituta, hominesque nec minimi hic nominis, quibusque abunde est, ut honeste et splendide victitent, alioqui solo literarum amore, promovendaeque rei literariae studio atque aliorum forsan exemplo, ad hoc institutum compulsi. Hoc solum aliquando deploro, quod non semper aliquid operae | |
[pagina 571]
| |
precium ad manum sit, in quo illi operam suam collocent. Quare, si quid habes lucubrationum, quod nato iam vere scriniorum tenebras pertaesum, in lucem et auras cum hirundine prosilire gestiat, si quidem hisce committere et excudendum tradere velis, quidquid demum id fuerit, etsi ipsae illae tuae in Fastos CommentationesGa naar voetnoot1. Spero te nec sidem, nec industriam nec diligentiam, nec denique literarum eligantiam desideraturum. Quare, cum proprio impulsu, tum et ab illis ipsis (quod illi non vulgaria quaedam a te expectari intellexere) rogatus, non potui non hanc novam et emergentem typographicam officinam, tibi ex animo commendare, et si quae forsan numismata scriptis tuis, sive ornatus gratia, sive et quod id argumentum rei ita postulet, inserta volueris, Hubertus noster illa sine ullo tuo impendio ipse delineabit et in buxum incidenda curabit, aliquanto forsan felicius et sidelius, quam alii plerique, uti ipse nostri. Quae a me pro meo in viros amicissimos studio et benevolentia liberius aliquanto ad amicissimum perscripta, quae tua est humanitas, impudentiae improbitatique (uti spero) haudquaquam imputabis; caeterum, quidquid id est, tuo permittens arbitrio. Valebis, Pighi amicissime, et si modo vacat aliquid, rescribe.
Tuus ex animo dum sum,
M. Laurinus.
Salutant te ex animo cum Hubertus ipse, tum tres illi, quos ante memoravi, qui tibi quoquo modo innotescere, uti doctis omnibus, percupiunt.’ De overigens veel vermogende voorspraak van den Heer van Watervliet, die blijkens andere brieven, ook in de Stedelijke Biblioth. van Hamburg voorhandenGa naar voetnoot2, in zeer vriendschappelijke betrekking tot Granvelle's geheimschrijver stond, heeft Goltzius nochtans in deze niet mogen baten, want ofschoon het werk van | |
[pagina 572]
| |
Pighius, waarop Laurinus hier het oog hadGa naar voetnoot1, eerst vele jaren later en, althans gedeeltelijk, eerst na diens overlijden verscheen, gaf deze toch ook reeds in 1567, bij Plantijn, een ander zijner geschriften aan het lichtGa naar voetnoot2. Hoffmann maakt hierbij de aanmerking, dat waarschijnlijk familierelatiën met Plantijn oorzaak waren, dat Pighius geen gevolg gaf aan de aanbeveling van Goltzius door Marcus Laurinus, maar, niettegenstaande ik niet den minsten grond heb om de juistheid van dit vermoeden te betwijfelen, meen ik toch ook er op te moeten wijzen, dat het wellicht hoogst moeielijk zou zijn geweest voor den secretaris van Granvelle, een door hem geschreven werk het licht te doen zien bij den, waarschijnlijk ook reeds in 1565, ‘suspecten brugschen boeckprenter’. Bovendien komt het mij voor dat er, niet lang na 1565, iets moet zijn voorgevallen, hetwelk een noodlottigen invloed heeft uitgeoefend op diens drukkerij. Ondanks de ijverigste nasporingen toch, is het mij niet mogen gelukken een boek te ontdekken, door hem na 1565 gedrukt,Ga naar voetnoot3 met uitzondering zijner Fasti, in 1566 verschenenGa naar voetnoot4, en de op den Index voorkomende Brieven van Stephanus Lindius (Joannes Castelius), welke in Nov. van datzelfde jaar en in Jan. van het daaropvolgende in het Minderbroedersklooster te Brugge werden bezorgd en den 19n Maart 1567 in het licht verschenen, welke Brieven, naar het mij voorkomt, de laatste voortbrengselen zijner pers zijn geweestGa naar voetnoot5. Het tweede deel toch van zijn Julius | |
[pagina 573]
| |
CaesarGa naar voetnoot1, in 1574, en zijn Sicilia et Magna GraeciaGa naar voetnoot2, in 1576 aan het licht gekomen zijn, ofschoon zijn adres dragende, niet meer door hemzelf, maar voor zijne rekening gedrukt, door Gillis van den Rade (AEgidius Radaeus) te Antwerpen. Eenige andere omstandigheden bevestigen, het op zich zelf weinig afdoende bewijs dat ik geen boek heb kunnen vinden, door Goltzius na 1566 gedrukt. De eerste omstandigheid is, dat een zijner beste vrienden, de hervormingsgezinde Jac. Raevardus, dien wij reeds, uit den brief van Marcus Laurinus aan Pighius, als een der personen kennen die Goltzius bij de correctie der drukproeven ter zijde stonden en die, van 1563 tot 1565, vier door hem geschrevene werken aan zijne pers toevertrouwde, weinige maanden voor zijn dood zijn laatste werkGa naar voetnoot3, met eene opdracht aan den brugschen magistraat, gedagteek.: Brugis Flandrorum XVI Kal. Julij, 1567, bij Christ. Plantijn, te Antwerpen, liet drukken. De tweede omstandigheid waarop ik wensch te wijzen is de daadzaak dat Goltzius, in een aan Pighius in de vlaamsche taal geschreven brief, dd. 24 Nov. 1567Ga naar voetnoot4, in welken brief weder sprake is van het werk voor welks uitgave Marcus Laurinus Goltzius bij Pighius aanbeval, volstrekt niet meer op deze aanbeveling terugkomt, hetgeen hier anders gevoeglijk had kunnen geschieden, aangezien Goltzius daarbij aan Pighius een dienst bewees. Blijkens dezen brief toch, zond Goltzius daarbij aan Granvelle's geheimschrijver eenige door hem vervaardigde afbeeldingen van onuitgegevene munten en penningen, aan welke hij in zijne werken geene plaats had kunnen aanwijzen, ‘op aventuere of daer iedt inne soude mooghen wesen, dat tot V.E. | |
[pagina 574]
| |
seer loflicke arbeyt mochte te passe kommen en dienstelyck synGa naar voetnoot1.’ Verder verheugt de briefschrijver zich in het vooruitzicht dat het werk van Pighius nu spoedig zal verschijnen, ‘versekert synde, dat sulx tot voorderinge en profyte van onse FastosGa naar voetnoot2 syn sal’, die, naar des schrijvers meening, daardoor ook meer zullen worden verkocht, maar van een hernieuwd aanzoek, om het werk van Pighius te mogen drukken is in den brief geen sprake. De heer Hoffmann ziet, in de omstandigheid dat Goltzius Pighius in deze zaak wel wilde ten dienste staan, niettegenstaande de laatstgenoemde geen acht had geslagen op de aanbeveling zijner drukkerij door Marcus Laurinus, een bewijs voor het toegeeflijk en weinig haatdragend karakter van Goltzius, terwijl ik voor mij in de omstandigheid, dat de laatstgenoemde in dezen brief volstrekt niet meer over zijne drukkerij spreekt, in verband met het reeds vroeger aangevoerde, liever het bewijs wil zien dat die drukkerij toen niet meer bestond. Als derde bewijs voor de gegrondheid van mijn vermoeden kan dienen het reeds genoemde werk van Paulus Leopardus, waarvan Goltzius den druk aanving, doch dien niet volbracht, zooals blijkt uit een der Grootboeken van het huis Plantijn, loopende over de jaren 1568-1573. Daarin komt namelijk voor de navolgende aanteekening, op het jaar 1566, waaruit blijkt dat Goltzius de oplage, voor zoover die was afgedrukt, aan Plantijn verkocht: ‘Item recu dudict (Hubertus Goltzius) huict monceaux des Miscellenea Leopardi, lcsquels il avoit commencé à imprimer, a scavoir signature a, b, c, d, e, f, g, h, in-4o; chascun monceau de 2 rames, faict rames 20Ga naar voetnoot3. Couste de papier 20 patt. la rame, faict fl. 22, et pour l'impression de | |
[pagina 575]
| |
chascune monceau 35 patt., vol. les huict monceaux 14 fl., faict le tout ensemble..................... fl. 36. - Deze aanteekening wordt bevestigd door het genoemde boek van Leopardus zelven, want de bladen A-H zijn daarin inderdaad met andere letters gedrukt dan het overige gedeelte van het werkGa naar voetnoot1, zooals vooral uit de grieksche typen duidelijk blijkt, terwijl ook daarenboven het papier verschillend is en dat der eerste acht bladen veel fraaier dan dat der volgende. Het ongenommerde eerste blad is op nog ander papier gedrukt, het fraaiste van de drie soorten waaruit dit boek bestaat. Als laatste bewijs wil ik hier nog aanhalen het reeds genoemde werk van Marcus Gheeraert: De waerachtighe fabulen der dieren, enz.Ga naar voetnoot2, welk boek, ofschoon door den graveur-uitgever aan Goltzius opgedragen, in 1567 door Pieter de Clercq te Brugge werd gedrukt, terwijl men toch mag aannemen dat Marcus Gheeraert zijn werk liever aan de voortreffelijke pers van zijn vriend Goltzius zou hebben toevertrouwd, wanneer diens drukkerij destijds, 28 Juli 1567, nog had bestaan. Ofschoon nu al deze bewijzen op zich zelf genomen slechts. zwak zijn, verkrijgen die toch eene groote waarde wanneer men die in betrekking tot elkander beschouwt, vermits ze alle ongeveer op hetzelfde tijdstip wijzen. |
|