Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 460]
| |
De Minister en de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst.In het bijvoegsel van het Algemeen Handelsblad dato 19 Juli ll., trok, stellig door het met vette letters gedrukte opschrift ‘De Commissie van Rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst’, een adres, ingezonden door de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, aan onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, onze aandacht. In bedoeld adres, waarin het beschermheerschap van Z.M. den Koning en het duizendtal leden der Maatschappij op den voorgrond worden geplaatst, wordt vooral aangedrongen op: 1o eene betere samenstelling van de Commissie van Rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst, en 2o op eene regeling van de zaken der landsgebouwen, waarbij aan elken landsbouwmeester in den meest uitgebreiden zin, de vrijheid tot het uiten van zijne eigene kunstrichting worde verzekerd. Er is in den laatsten tijd nog al eens over de Rijksadviseurs, en niet minder over de Nationale bouwkunst, de bouwkunst der toekomst, enz. gesproken; verschillende dagbladen, een paar tijdschriften, en een enkele brochureGa naar voetnoot1 hebben het hunne daartoe gcleverd, maar steeds, 't kamerdebat incluis, waar de HH. de Jong en Jhr de Jonge den bouw van het rijksmuseum op 't tapijt brachten, gaf 't ons den indruk van een parti-pris tegen de Commissie van Rijksadviseurs, en voornamelijk tegen eenige harer leden, die van 't begin af daarin zitting hebben. Volgens het adres bestaat die Commissie, behoudens een paar Architec- | |
[pagina 461]
| |
ten, die ook al niet geheel zuiver in de leer zijn, uit archaeologen en leeken, wier invloed zóó groot is, dat bijna alle rijksgebouwen daarvan de onuitwischbare sporen dragen, d.w.z. de sporen van Oud-Hollandschen bouwstijl; het bouwkunstig element is te zwak, het archaeologisch en leekenelement te sterk vertegenwoordigd, zoo zegt men. Nu verklaren wij niet goed te begrijpen, wat de bedoeling is van deze tirade. Wil men geen bouwstijl die voor ons volk passend is, geen nationalen bouwstijl; wil men Grieksch of Romeinsch, Indisch of Chineesch? Wil men een bouwkunstigen en geen archaeologischen of leekenstijl? Wil men voor elk gebouw een anderen stijl, in verband met zijne bestemming, en daardoor ‘de ontwikkeling van eene zelfstandige, logische en levensvatbare kunst niet belemmeren en verstikkenGa naar voetnoot1?’ Wij weten 't niet, | |
[pagina 462]
| |
neen, begrijpen zelfs de strekking niet der vragen. Wij zouden zoo zeggen dat in een zelfden stijl verschillende karakters zijn uit te drukken, dat op eenzelfde thema verschillende variaties te maken zijn en dat bij eene oppervlakkige beschouwing der bouwstijlen van vroegere volken en geslachten duidelijk valt op te merken dat een zekere tijd wel een zelfden stijl had, maar dat men dien wist te wijzigen zooals de bestemming van het kunstwerk dit vorderde. Men zal toch niet willen beweren dat het stadhuis te Leiden, de vleeschhal te Haarlem, de huizen van de Veer en Holtzman te Amsterdam en de Waag te Rotterdam aan een zelfde doel hadden te beantwoorden, en toch zijn zij in denzelfden stijl gebouwd. In Hendrik de Keyzers bouwwerken zien we, hoe uiteenloopend de bestemming ook moge zijn (denk aan de Westerkerk, een woonhuis op den O.Z. Voorburgwal te Amsterdam, en het praalgraf van den Zwijger) den zelfden type. Jakob van Campen die, in Italië geïnspireerd, zijn meesterstuk in de Italiaansche renaissance bouwde, gebruikte voor het huis van Huydecoper en andere burgerlijke gebouwen denzelfden stijl, maar gewijzigd naar hunne bestemming. Noch de Keyzer, noch van Campen, noch een hunner tijdgenooten zou er aan gedacht hebben een museum, ook al was 't voor Grieksche of Egyptische oudheden geweest, in Griekschen of Egyptischen stijl te bouwen. | |
[pagina 463]
| |
Wat wil men toch? Geen Rijksadviseurs of alleen die, waar van 't bekend is dat zij getrouwe voorstanders zijn van? Ja van wat? van de klassieke kunstrichting, van de niet-archaeologische kunst? Maar behooren dan de verschillende bouwstijlen van vorige eeuwen niet allen tot de archaeologie, zoowel de klassieke als romantische, en zijn de bouwtypen van lateren tijd niet veelal uitvloeisels geweest van vroegere stijlen? Het bestuur der M.t.B.d.B. ‘betuigde in 1876 der Nederlandsche regeering haren oprechten dank voor haar streven in kunstzaken, en het vleide zich dat zij de Bouwkunst in uiting en vormen vooral in de richting harer beoefenaren geheel vrij zou laten, want alle officiëele kunst is eene zich zelf doodende kunst.’ Maar laat dan de Regeering eiken bouwmeester of wie ooit of immer bouwt, niet vrij om dit te doen zoo als hij wil? Wordt eenig staatsburger belemmerd in zijne keuze van bouwstijl voor zijn eigendom? Dat de Regeering toeziet, en scherp toeziet met betrekking tot het stichten van rijks-gebouwen of restaureeren van oude gebouwen en raad geeft waar het de herstelling van oude kerkelijke, stedelijke of particuliere gebouwen geldt, vooral wanneer er questie is van rijkssubsidie voor bedoelde restauratie of voor nieuw te stichten gebouwen, is niet genoeg te waardeeren en het ware wenschelijk dat in de groote steden, buiten de politieverordening op bouwen en sloopen van gebouwen, enz. evenzeer eene commissie bestond, die zich meer het aesthetische gedeelte van de bouwkunst aantrok, want dan zou bijv. de laatste uitbreiding van onze goede stad Amsterdam op enkele uitzonderingen na, niet zoo ongunstig afsteken bij elke vorige uitbreiding, dan zouden vele nieuwe wijken er wat schilderachtiger uitzien en de nieuwe straten en kaden wat meer in harmonie zijn met hare verkregen namen. Er is lang genoeg over de verwaarloozing van onze nationale monumenten (vandalisme) door diezelfde M.t.B.d.B., de Kon. Academie van Wetenschappen, afd. letterkunde, en door tal van zoowel binnen- als buitenlandsche tijdschriften en nieuwsbladen geklaagd, en er is tot vervelens toe over de stijlloosheid onzer publieke, zoowel rijks- als gemeentegebouwen geschreven zoodat 't naar | |
[pagina 464]
| |
onze heilige overtuiging hoog tijd werd dat de Regeering tusschenbeide kwam en eene Commissie benoemde tot bescherming van onze oude monumenten en om de herleving onzer nationale kunst voor te bereiden en zoo spoedig mogelijk te bevorderen. Helaas! twee jaren zijn voorbijgegaan en de M.t.B.d.B. ziet 't geen ze voorzien heeft, gebeuren, ‘eenzijdigheid in de opvatting van het mandaat door de Regeering aan de Commissie gegeven.’ Alles wordt naar eenzelfde model gebouwd, men moest liever zeggen gegoten!! Wat onder dat alles is te verstaan, wordt gemakkelijkheidshalve verzwegen; 't is alsof er een paar dozijn gebouwen van de meest uiteenloopende bestemming, uit eenzelfde gietvorm gekomen, zijn verrezen, in puur archaeologischen, d.i. zuiver gothischen stijl. De M.t.B.d.B. maakt zich ernstig ongerust over de noodlottige gevolgen van eene dusdanige richting en verzoekt de Regeering wel te willen toezien, ‘dat de hedendaagsche Nederlandsche Bouwkunst niet worde opgeofferd aan de traditie van een verleden, dat aan zijne openbare en bijzondere gebouwen geheel andere eischen stelde, dan die, welke de zoozeer gewijzigde behoeften van den nieuweren tijd opleggen.’ Zooals wij bereids hebben opgemerkt, stelt de Regeering den burgers geene wetten met betrekking tot hunne wijze van bouwen en offert zij de Nederlandsche Bouwkunst dus niet op aan de traditie van een verleden; of zal men naar de weinige gebouwen, die tot dusverre door het rijk werden gesticht, onze nationale bouwkunst afmeten? Wordt er buiten en behalve het Rijksmuseum te Amsterdam, het Paleis van Justitie in den Haag en het Rijks-Archief te Arnhem dan niets gebouwd in Nederland? Zijn, om locaal te blijven, de ontwerpen voor lagere scholen door de stad Amsterdam, in de laatste jaren gebouwd, is de kweekschool voor de Zeevaart en eenige burgerwoningen in de nieuwe wijken alhier, alsook vele herbouwingen in de oude stad, daar geen bewijs voor eene richting in de bouwkunst, die ook streeft naar nationale oorspronkelijkheid? Hebben, om een paar voorbeelden te noemen, de bouwmeesters van de kweekschool voor Onderwijzers, der bierbrouwerij ‘de Hooiberg’, der | |
[pagina 465]
| |
nieuwe aanbouwen van het binnen gasthuis, der kraaminrichting (Oude Turfmarkt) en de geestige architect van de verbouwing van een burgerhuisgevel, Keizersgracht bij de Leliegracht, zich niet geïnspireerd op de bouwtypen van 1590-1645? Zijn aan de vele ontwerpen der architecten de Greef, van den Brink, Cuypers, Gosschalk, Godefroy, beide Springers, Asseler en anderen, geen bewijzen te over dat er buiten de weinige rijksgebouwen in de laatste 2 jaren gesticht of in aanbouw, sprake kan zijn van nationalen bouwstijl, d.i. een siijl geworteld in het roemrijk verleden van ons volk? En wat nu den stijl betreft van die gebouwen, welke door het Rijk aan dezen of genen architect worden opgedragen, of waar, volgens advies der Rijksadviseurs, wordt gewijzigd wanneer er sprake is van het verleenen van subsidie aan nieuwe plattelandsgebouwen; zal men, zooals de M.t.B.d.B. wil, tegen dien stijl of wijzigingen protest aanteekenen bij de Hooge Regeering, als zijnde: ‘van eene eenzijdige en verderfelijke richting’; zal men dat doen: ‘in het belang van de beoefenaren der bouwkunst, niet minder krachtig, dan ten aanzien van handelingen, uitgaande van het departement van Binnenl. Zaken, en die bij de groote meerderheid der Nederlandsche bouwmeesters afkeuring vinden.’ Wij gelooven 't niet, integendeel, wij gelooven dat de Regeering met wijsheid en na rijp overleg heeft ingesteld een raad van toezicht op de richting die men bij het bouwen en restaureeren van rijksgebouwen, enz. wil gevolgd zien, en dat die raad zich natuurlijk bedienen zal van die bouwen andere kunstenaars, waarvan 't bekend is dat zij instemmen met de gevoelens, door haar voorgestaan. Of zou de Maatschappij wenschen dat de Commissie van Rijksadviseurs en hare adsistenten bestond uit de meest heterogene bestanddeelen, en er dus van eene innige saâmwerking op 't terrein van kunst geen sprake kan zijn, of verlangde zij misschien de vroegere wijze van uitvoering bestendigd te zien, waardoor de militaire gebouwen bij voorkeur door officieren der Genie werden ontworpen, en de andere landsgebouwen aan een gewezen officier der Genie, onder den titel van: bouwmeester der landsgebouwen, werden | |
[pagina 466]
| |
opgedragen, gebouwen waarvan men alhier in de cavalleriekazerne, in het militair hospitaal en magazijn van kleeding, en in de hofstad, in een gebouw voor het Ministerie van Koloniën, voor den Hoogen Raad en in de verbouwing van onze beroemde hofzaal, merkwaardige proeven van niet-nationalen, niet-bouwkunstigen stijl kan waarnemen, terwijl door de M.t.B.d.B. lang vóór den bouw der Cavallerie Kazerne alhier, als bekroonde prijsvragen werden uitgegeven een ontwerp voor infanterie en cavallerie-kazerues, beide ontwerpen van bijzondere verdienste ten opzichte van stijl en karakter. Ondanks deze meest modeste vingerwijzing van de zijde der Maatschappij, hoe een kazerne voor voet- of paardevolk te bouwen, is ons land in 't bezit geraakt van verschillende militaire gebouwen, waaraan een militair karakter ten eenenmale ontbreekt. Neen, de wijze waarop men de zaak der Rijksadviseurs, der nationale, en zooveel stijlen men maar wil, ten onzent behandelt, is, naar onze meening, de rechte niet, men geeft voor over zaken te spreken, en 't is duidelijk dat men personen bedoelt, personen die veelal boven dergelijke critiek staan; men wil alles en daardoor niets; men beoordeelt op de meest onheusche en volstrekt niet artistieke wijze eene Commissie, die twee jaar, zegge twee jaar werkzaam is, en niettemin veel heeft voorbereid en in uitvoering gebracht. De alleszins beschaafde en zaakkundige referendaris voor kunstzaken, Jhr. Victor de Stuers is bij herhaling de zondebok, de talentvolle kunstenaar-architect P.J.H. Cuypers wil ons per se naar de onbeschaafde (??) middeleeuwen terugvoeren, ja, er wordt zelfs een professor in de aesthetiek aan onze Rijks-Academie, de heer Jos. Alberdingk Thijm, bijgehaald, om te bewijzen...... dat de bouwkunst in gevaar is! Ziet, daar gaat het heen, wanneer men een parti pris heeft tegen datgene wat de Regeering meent te moeten doen tegen de vele en herhaalde klachten van maatschappijen en particulieren zoo hier als buitenslands geuit, over de verwaarloozing onzer nationale kunstschatten, en over den weinigen kunstsmaak van ons volk, in zake de bouwkunst. Wij gelooven dat de M.t.B.d.B., met haar adres over de | |
[pagina 467]
| |
Rijks-adviseurs, de bouwkunst ten onzent niet zal bevorderen, maar wél de gemoederen opwinden van anders goed-gezinden ten opzichte van 's lands regeeringsdaden en al is ook op eene algemeene vergadering der Maatschappij den 22 en 23 Mei 11. alhier gehouden, met unanieme stemmen (aan unaniniteit in deze gelooven wij niet) besloten een dergelijk adres op te zenden, stellig zijn er onder de niet aanwezige leden zeer velen in ons land, die het betreuren dat eene Maatschappij als die tot Bevordering der Bouwkunst, kan goed vinden een dergelijk démenti aan de Regeering te geven.
Frisius V.
Augustus, 1878. |
|