Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |||||||
Broeder Cornelis Adriaensz. van Dordrecht.
| |||||||
[pagina 422]
| |||||||
zijne beschuldigers onmisbare, ‘devotarigen’, in het gezelschap eener andere vrouw, waarvan het niet duidelijk is, of ze ‘Calle de Naieghe’Ga naar voetnoot1 moet voorstellen of wel ‘Calleken P.’, waarover nader. Voor ons onderwerp heeft dit boek dus geene andere waarde, dan dat het eene caricatuur op den Minderbroeder levert, en we kunnen het derhalve onbesproken laten, na het bovenstaande te hebben aangewezen. Toch moet ik, alvorens dit werk ter zijde te leggen, er op wijzen dat de tweede titel een leugen is. Deze toch verzekert, dat het werkje is ‘gedruckt na de alderoudste copye tot Leyden, bij Pieter Jansoon, onder den toorn van Sinte Prancracius kerck, anno 1478 (1418)’, en aangenomen dat er eene vroegere uitgave van dit ‘Euangelium’ bestaat, die ik evenwel niet heb kunnen vinden, dan is toch de opgave, zooals die hier wordt gedaan, valsch, want Pieter Janssoon drukte eerst in het begin van het tweede derdedeel der 16e eeuw, en in 1418 drukte men nog in het geheel niet. Dit laatste is de schrijver, of de uitgever, waarschijnlijk ook te weten gekomen, nadat de titel reeds was afgedrukt, weshalve het jaartal 1418, met de pen, werd veranderd in 1478. Zou men wellicht deze jaartallen, en misschien ook de aanteekeningen van Arnoldus Montanus, predikant te Schoonhoven, moeten rangschikken onder de piae fraudes, waarover Halma en Brouërius van Nidek klagen, ten opzichte hunner tegenpartij? Ik voor mij kan althans geen samenhang vinden, tusschen de beide gedeelten van dit ‘Wonderlyck Euangelium’, en de tweede titel is bepaald valsch.
Nog is eene aanhaling van den naam des Minderbroeders, en wel van hetzelfde gehalte, te vinden in het boek getiteld: Papekost enz.Ga naar voetnoot2, vergezeld van eene onkiesche gravure, met bijvoeging | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
van een paar regelen, getrokken uit een der ‘Refereynen’, voorkomende in de ‘Historie (en Sermoonen’), luidende: ‘In spyt van Brieven of Pasquillen,
Slaa ik myn Devotarisen op de billen’.
De volledige titelopgave, zooals die hierboven is afgedrukt, geeft genoegzaam vorm en inhoud van dit boek te kennen, en het is dus onnoodig dienaangaande in nadere bijzonderheden te treden; het werk toch kroont, ook hier, den meester! Om nu evenwel den meester tot zijn recht te laten komen, dient minstens diens naam bekend te zijn, en dit was tot heden nog niet het geval, want hij-zelf verzweeg dien, en ook onze geschiedvorschers en bibliographen ontdekten hem tot dusverre niet. Een toeval deed mij dien kennen, en ik acht mij gelukkig hem aan de vergetelheid te kunnen ontrukken; hij luidt: Laurentius Steversloot. Hij die dezen naam voerde, was predikant te Leiden, liet het werk op eigen kosten, en onder het opschrift ‘Blokziel’, in de stad zijner inwoning drukken, en bracht het ‘zeer in het geheim in de waereld’Ga naar voetnoot1. Voor nadere berichten, betreffende dezen predikant, vergelijke men ‘de Navorscher’ 1864 (dl. XIV), blzz. 75, 119 en 140, en 1866 (dl. XVI), blz. 169.
De poëtaster-taalbederver Carolus Tuinman, predikant te Middelburg, noemt ook den naam van ‘Broer Cornelis’, in zijn werk: Oorsprong en uitlegging van.... nederlandsche spreekwoorden, en wel in eene aanteekening op het spreekwoord: ‘Hij kan klappen als Bruggeman’. Gelukkig geeft de S. daarbij op, wie ‘Bruggeman’ was: het was ‘een paap te Amsterdam, in 't begin der Spaansche beroerten (!!!)... Zijn geheugenis is door dit spreekwoord overgebleven (!!!) gelijk die van Broer Kornelis van Brugge door zijne geesseltucht en predikatiënGa naar voetnoot2.’ Ds Tuinman bewijst in deze woorden, hoezeer hij op de hoogte | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
was, aangaande de persoon en de predicatiën van dien anderen, beroemden, Franciscaner: Joannes Brugman, tijdgenoot van Thomas à Kempis, dichter van de schoone liederen: Mit vroechden laet ons singhen, beter bekend naar de woorden van het referein: Och ewich is so lanc!Ga naar voetnoot1 en: Ic heb ghejaecht mijn leven lancGa naar voetnoot2, die in 1473 te Nijmegen stierf; hoogst waarschijnlijk kende hij evenwel de ‘Historie (en Sermoonen’) van ‘Broer Knelis’ nog beter, en het is dus wel jammer, dat hij ons uit dien schat zijner kennis, niet wat meer mededeelde, betreffende den ordebroeder van Joannes Brugman!
Tot besluit van ons overzicht, van hetgeen aangaande Cornelis Adriaensz. in de Nederlanden werd geschreven, blijft mij nog over de bespreking van een paar berichtjes, voorkomende in de Werken van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, te Leiden. Deze, afkomstig van den heer W.J.C. Rammelman Elzevier, hebben betrekking op Jan van Hout, van 1565-1569, en van 1572-1596, secretaris der stad Leiden en, in verband met hem, op onzen Franciscaner; het eerste is te vinden in de HandelingenGa naar voetnoot3, het tweede in de Nieuwe werkenGa naar voetnoot4, uitgegeven door de genoemde Maatschappij. In deze beide berichten is sprake van eene vertaling van den ‘Franciscanus’ van George Buchanan, die door Jan van Hout zou zijn vervaardigd, en opgedragen aan ‘Broer Cornelis’, maar, hoe dikwijls men die berichten ook overleest, het is onmogelijk den zin te vatten; ze zijn en blijven in tegenspraak | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
met elkander, en breken elkander wederkeerig af. Dit nader aantetoonen acht ik onnoodig, aangezien zulks, voor ons onderwerp, minder ter zake doet. Bij mij werd de nieuwsgierigheid nog meer geprikkeld, toen ik, na de lezing dezer beide berichten, in het Biographisch Woordenboek van A.J. van der Aa e.a.Ga naar voetnoot1 bevestigd vond, dat Van Hout werkelijk den ‘Franciscanus’ in nederduitsche verzen had overgezet, en die overzetting aan ‘Broer Cornelis’ had opgedragen; dat in het bekende werk van den leidschen secretaris: Der stadt Leyden dienst-bovc, in 1602 op het Raadhuis aldaar gedrukt, een proefje dier vertaling wordt medegedeeld, en dat het HS. der ‘Voorrede’ daarvan nog in het leidsche Archief wordt bewaard. Eene vergelijking van de hier genoemde ‘proeve’Ga naar voetnoot2 bracht de zaak niet tot meerdere klaarheid, want ik kon die acht regels, in den ‘Franciscanus’ van Buchanan maar niet terugvinden, toen ik eindelijk bemerkte, dat ook de schrijver van dit art. in het Biographisch Woordenboek weder dwaalt, aangezien het gedicht in het ‘Dienst-bovc’ voorkomende, geene proeve is uit eene vertaling van den ‘Franciscanus’, maar, volgens Van Hout's eigene verklaring, eene overzetting van een der door Buchanan vervaardigde epigrammen. De daadzaak, dat ik het origineel ook in diens Epigrammata niet kan vinden, doet hier niets ter zake; misschien is de overzetting wel zóó vrij, dat Van Hout die even goed voor een oorspronkelijk puntdicht had kunnen laten doorgaan. Hoe verward dus de hier besproken berichten ook mochten zijn, toch bleek daaruit, dat in het leidsche Archief een stuk aanwezig is, betrekking hebbende op Cornelis Adriaensz., en autopsie kon dus wellicht de zaak ophelderen; ik verzocht dus, en verkreeg inzage van het stuk, en verlof om het afteschrijven en voor mijn doel te gebruiken. De lezing daarvan loste alle raadselen op, en schonk mij de overtuiging dat alle berichten aangaande dit stuk onjuist zijn, met uitzondering van dit, dat in | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
het leidsche Archief aanwezig is, eene door Jan van Hout vervaardigde en eigenhandig geschrevene Opdracht, aan Cornelis Adriaensz., van eene, door den secretaris vervaardigde, of te vervaardigen, vertaling van den ‘Franciscanus’. Dat deze vertaling werkelijk tot stand zou zijn gekomen meen ik te mogen betwijfelen, ook op grond dat daarvan, noch in HS., noch gedrukt een spoor te vinden is. Bovendien geloof ik, te oordeelen naar de weinige gedichten van Jan van Hout die aan het licht zijn gekomen, en ook vooral met het oog op het puntdicht, dat door hem eene vertaling wordt genoemd van een epigram van Buchanan, maar waarvan het origineel niet in Buchanan's Epigrammata te vinden is, dat de taak, om den ‘Franciscanus’ ook maar eenigszins dragelijk, voor zooveel mogelijk getrouw, en met behoud van den geest die in het stuk heerscht, overtezetten, voor van Hout te zwaar zal zijn geweest. Waarschijnlijk schreef hij echter, in een oogenblik dat hij zich daartoe bijzonder opgewekt gevoelde, reeds eene Opdracht, voor de vertaling in spe, eene Opdracht zóó scherp en zóó hekelend, niet alleen voor Cornelis Adriaensz. maar ook voor de geheele katholieke kerk, dat ze in dit opzicht geenszins behoeft achtertestaan bij den ‘Franciscanus’ van Buchanan zelf. Is deze Opdracht in de eerste plaats hekelend voor de Kath. kerk en voor de Franciscanerorde, ze is dit niet minder voor de destijds bloeiende vereenigingen, bekend onder den naam: Rederijkers. Ook aan deze brengt van Hout, in dit stuk, geeselslagen toe, zóó striemend en zóó bloedig, dat hij reeds vooruit scheen te gevoelen dat hij hierover door hen zou worden aangevallen, weshalve hij, achter de hier besprokene Opdracht, reeds dadelijk, en bij voorbaat, een ander stuk liet volgen, waarin hij zijne, tegen de Rederijkers gebezigde, uitdrukkingen trachtte te verdedigen; dit stuk heeft tot opschrift: Tot het gezelschap ende de vergaderinge der genen, die hem, inde nieuwe Vniversiteit der stad Leyden oefenende zyn, in de Latynsche of Nederduytsche poëzie, en allen anderen lief-hebberen der Nederlandsche sprake. In dit tweede stuk geeft de S. rekenschap van eenige uitdrukkingen, door hem in het eerste gebezigd, met aanhaling van | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
een buitengewoon groot aantal plaatsen, getrokken uit grieksche en latijnsche schrijvers. Ofschoon dat gedeelte, wat betrekking heeft op de Rederijkers, reeds vroeger is uitgegevenGa naar voetnoot1, meen ik toch goed te doen door het geheele eerste stuk, in ieder geval voor acht tiendegedeelten onuitgegeven, woordelijk te laten volgen, ook als een merkwaardig staaltje van zestiende-eeuwschen, polemischen schrijftrant. Dat de ‘Historie (en Sermoonen’) tot grondslag hebben gelegen aan het geschrift van Jan van Hout, die meestal, daarin voorkomende uitdrukkingen parodieert, zou men, ook dan wanneer hij dit niet zelf erkende, alras bemerken, zoodat het onnoodig is hierbij aantemerken dat, diensvolgens, de historische waarde niet grooter is dan die van de berichten van zijne tijdgenooten: Van Marnix en Van Meteren. Het stuk luidt:
‘De vertaelder wenscht den Eerwaerdigen Vader, Brueder Cornelis, heeren Adriaens zoon van Dordrecht, minderbrueder tot Brugge, naer zyn verdienste, veel gelux ende heyls. Die my, E.V.B.Ga naar voetnoot2, van jungs aen ende kintsbeene gekent hebben (zoe ic wel vermuede dat uwe E.V.B. niet en duet) zullen myn getuygen wezen, vande zunderlinge ende grote liefde, ende vande uytnemende ende eenvoudige genegentheit, die ic altyts tot de H. kakolycscheGa naar voetnoot3 religie, ende tot H. oorden gehad hebbe, zunderlinge tot de bruederen die van buyten zoe simpelicken, in schaepsgraeu gecleet gingenGa naar voetnoot4, ende uut haere guede wercken, gelyc men den boom aen zyn vruchten kent, haer onzienlicke harten tot kennisse deden comen. Daervan ic mi alhier verdrage widerGa naar voetnoot5 te spreken, omme niet geacht te wezen voor zulken eenen, die zyn zelfs lof uytblazen, roemen of aen den dach brengen wil, als genuuch verzekert zynde, hue vuylicken dat dygen lof stinckende is. Dat alleenlicken (zunder verwit) gezeyt hebbende, dat ic inden jare XVcLxvij voorleden, naer dat vele cloosteren, zunderlinge van H. graeuwe oorden, deerlicke | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
verwoestinge over gecomen was, ende dat de onnozele graeuwe bruederkens voor een tyt lange verjaecht waren, de zaecken op een beteren vuet gecomen zijnde, niet gelaten en hebbe, jae ooc boven myn macht, henluyden tot de wederopbouwinge van hare verwueste woonplaetsen, de behulpelicke hant te reyckenGa naar voetnoot1; welcke mynen lust ende yver, tot nog tue, niet vernielt noch vermindert en is, niettegenstaende ic alhier gezeten zy in zulcken land, te weten in Holland, aldaer men weynich de H. grijze oorden guetgunstigen can vinden; dat meer is, in zodanigen stad als Leyden, die wel tmeeste geleden heeft, omme de Romsche paeusselicke Godes dienst, ende vervolgens uwe H. graeuwe oorden, als een vande voornemelicxste pilaren van dien, uyt heur stad te weren, ende liever gehad heeft talderuyterste te wagen, ende eenige duyzenden harer borgeren van hunger, cummer en ellende jammerlicken te zien quynen, verdwynen ende sterven, dan dezelve in hare stede weder tontfangen, of te gedogen, twelc Uwe E.V.B., alwaert aen geen andere zaecken, hieraen lichtlicken zal connen afmercken, bevinden ende voor zeecker houden, dat ic maer eens gelezen hebbende, onder de' poëzien van den hoochgeleerden, letterrycken ende wel ervarenen Georgius Buchananus, Schotsman, zekere cleyn buuxken, by hem Franciscanum genūmt, daerinne dezelve de guede genegentheyt, die hy mede tot de H. graeuwe oorden dragende es, betoont, ende alle de geheymenissen van dien, claerlic, cunstich ende levendich met zyn penne beschreven ende afgemaelt heeft, dat geen schilder, hue gewis van hand ende constryc hy ooc mocht zyn, mogelycken waer de H. graeuwe bruederkens mit zyn pinceel ende verwen beter af te malen, zoe zegge ie dan, dat ic tzelve buuxken maer eens gezien hebbende, my de mueyte niet ontzien en hebbe, op dat het by eenen yegelicken gelezen zoude mogen werden, tzelve in onze nederduytsche sprake te vertalen, daer tue ic te meer bewegen zy, my verzekerende dat zulx onder den oordsgezindenGa naar voetnoot2 personen die, mits dezen beruerden ende verwarden tijt, dat de gantsche H. oorde, twelck te beclagen is, zo deerlicken schuddet ende beeft, jae genuuch in gevaer van vallen staet, mogelicken haere vorige gesintheyt verwerpen, ende afvallich zoude | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
werden, eenige vrucht duenGa naar voetnoot1, ende hem vaster ende meerder in zulcke haere guede gezintheyt ende eenvoudigen yver verbinden ende verknopen zal connen, zonderlinge als zyluyden, zoe ic hope, maer eens willen overleggen, ende aenzien huere wercken, zo aldaer binnen Brugge, als binnen Gent, ende in meer andere steden onlangs gebeurt, metter daet betuygen, ende te kennen geven, dat de voors. Ho. Gel. Buchananus, in tgene datmen anderszins alderminst gelooft zoude hebben, niet dan de naecte waerheit en heeft geschreven. Ende en hebbe ooc, myns bedunckens, den tyt niet vergist, omme den jegenwoordigen Franciscaender, by my, zoo gezeyt es, op nederduytsche ryme vertaelt zijnde, alsnu aen den dach te laten comen, want in plaetse dat zo ic tzelve hadde laten uytgaen, alvorens de genuemde Brugsche ende Gentsche graeubruederen, in zodanich eerlick ende oordversierlic werc, hier verzwegen te nommenGa naar voetnoot2, zuet uwe E.V.B. ende alle andere yverige harten, de H. oorde tuegedaen zynde, | |||||||
[pagina 430]
| |||||||
meer dan te wel bekent, en gevonden waren veele eenvoudige menschen, tonrecht, hadden mogen wanen dat de voorverhaelde Ho. Gel. Buchananus zulx uyt eenen eygenen haet, die hy tot H. graeuwe oorde mochte hebben, verdicht ende verziert hadde, gelyck men huydensdaechs, God betert, weynich haer guet gonstige menschen bevint, zal een yegelicken dezer tyt de gemelde hooftzaecken, zo gezeyt es, alle de werelt blyckelicken gemaect zijnde, verzekert wezen ende ontwyfelicken geloven mogen, dat tzelve zulx waerachtich ende, vnder de H. graeuwe oorde, niet nieu noch ongehoort en es, naerdien tvoors. buuxkenGa naar voetnoot1 bynaer twintich jaren geleden, inde Latynsche spraecke voorgaende beschreven en eerst uytgecomen es, ende zo, dezelve slechte ende eenvoudige harten, haere reeckeninge aldus connen maecken: Indien in zulcken groten hooftstuc de naecte waerheyt es getreft ende geschreven, gelyk die es, behoren de andere zaecken, veel minder en cleynder zynde, te beter geloof te verdienen, achte ic dat die niet al zonder de waert en rekenen. Voor zoo vele my aengaet, ic houdet altemalen voor gewis ende zeecker, ende en twyfele ganschelicken niet, of de H. graeuwe oorde, die, zo uwe E.V.B. wel weet, vele schone ende heerlicke bullen, vanden HH. Paeusen, der leecken oogen meest noch verborgen zynde, in voortyden heeft vercregen, en hebbe hiertue oock eenige bezundere bulle, twelck niemant zo zeer vreemt in de oren en derf clincken, wat (want) wat vreemdicheyt waert, dat een Italiaen, gelyc de HH. Paeusen meest zyn, de kinderen ende tgebruetsel van een Italiaen, als Franciscus, den grontstichter der H. graeuoorden was, ende dye, sulx van Italiaens stoffe opgeleyt zyn, vergont ende toegelaten hadde te mogen italianizeren. Zoo es dan E.V.B. de voorneemste zaecke ende redene die my bewogen heeft, deze myne overzettinge te laeten uyt gaen, anders niet geweest dan, meenende de H. graeubr. oorde daer mede eenige vordernisse ende dienste te duen, zonder dat ic hier tue, gelyk meest alle de gene bejegent, die huydensdaechs yet in tlicht laten gaen, van eenige vrienden geraden of geprickeld zy geweest, maer daer en tegens zouden eenige van de zelve, oude grijze en verstandige mannen, inder tijt vaderen van H. graeubr. oorde geweest zijnde, my wel aen hebben willen raden, tzelve | |||||||
[pagina 431]
| |||||||
achter te houden, te versmoren ende in zodanigen element, daer mede de waerdige graeubruederen aldaer naer den hemel gezonden zyn,Ga naar voetnoot1 te verbergen, gruwende dat de werelt alreets zoe verre gecomen zoude zyn, dat zy, tgeen hier geschreven staet, niet voor warachtich en zoude willen aannemen. Dan en hebben my zodanige, haere eenvoudige vermaningen, van tgeen ic voorgenomen hadde niet connen duen asstaen, ende daeromme by my zelven naerstelicken ende mit groter andacht bepeyst ende overgeleyt hebbende, under wiens vlercken, opzicht ende beschermenisse ic deze myne overzettinge, ende den arbeyt by my hier inne gedaen, alderbest zoude mogen uytgeven, omme by geen nidige schompers ende laster spreeckende menschen, daer de boze werelt, eylacen! soo mede vervult es, zoo niet geheelic, immers ten alderminsten berispt of gecalangeert te werden, en heeft my geen beter, nutter, bequamer, heerlicker, noch treffelicker personage inden zinne connen comen, dan uwe E.V.B., want al ist zaecke, dat ic noyt zulcken geluc hebbe gehad, van vruntschap, ten minste kennisse met uwe E.V.B. gemaect te hebben, gelyc ic noyt tot zulcke hoge treffelicke zaken en hebben derven trachten, zoe heeft my doch zoe veel guets ende deuchden mogen gebeuren, twelck ic voor een zunderlinge zaecke houde, van uwer waerdige, costelicke sermonen te hebben gezien, gelezen, deurlezen, jae ten laetsten, ooc niet sunder grote mueyten copie te hebben vercregen, de zelve by nae van zulcken waerde houdende als de grote Alexander de poëzien Homeri dede. O waerdige ende uytnemende schoone Sermonen, die de welspreeckentheyt van den wijtvermaerden Cicero, daerby. gestelt ende vergeleken zynde, zouden connen verduysteren ende beschamen, waerlicke waerdich zyn omme van alle de werelt niet alleen gezien, gedragen, gelezen, maer ooc, al waert van ratten en muyzen, ic zwyge van menschen, opgegeten te werden, waerdich omme, in de smisse Vulcani, voor verderffenisse bewaert te werden, waerdich omme in gout dat den zwijnen ontvalt, ende dat zo dicwylen in uwe Sermonen te passe comt, beslagen te werden! zoo zy ic dan te rade geworden, den arbeyt, by my in dezen gedaen, uwe E.V.B., als ic mitsdezen due, tue te schryven, tue te eygenen ende op te offeren. Want wien zoude ic | |||||||
[pagina 432]
| |||||||
doch de gantsche beschryvinge van den zo H. oorde beter connen toeschryven dan eenen van dezelve oorde, ende boven dien zoo strengen voorloper, voorstander ende voorvechter van dien wezende. Wien zoude ic de openbaringen, van zo grote wonderlicke geheymenissen ende diepe verborgentheyd van zodanigen heerlichen sect, beter connen tue eygenen, dan zodanigen perso. nage die, behalven de oude oordsmysterien, over lange tyden by de vaderen gevonden ende innegestelt, by zyn tyt, zelfs ooc wat nieus verdicht ende in twerc gestelt heeft, namelicken de waerdige discipline, tuchtinge of billenschouwe van allerleye schoone ende jonge vrouwspersonen, welcke poinct, by den voorgemelden Ho. Gel. Buchananum ganschelicken niet aengemerct zijnde, twelc hy, zonder twijfel, niet naergelaten en zoude hebben, indien zo heyligen ende stichtelicken werc, by zyn tyt, bekent waer geweest, ic derhalven alhier achte tot zonderlinge eere van uwe E.V.B., by dezelve eerst gevonden ende gebruyct te wezen. Wien zoudic ten laetsten myne eerste vruchten mogen opofferen, dan zo eenen die dagel. zynen misselicken God, die bij Daniel MaosisGa naar voetnoot1 genoemt wert, met zulcken innerlicken aendacht opofferen, ende te meer, alzoo ic niemant en wete die alle de wederspreeckeren, dewelcke my hier omme zouden mogen mueyelicken vallen ende quellen, beter den mont zal connen stoppen, ende die zy mit meerder bevinge zullen ontzien, dan uwe E.V.B., dewelcke, niet alleen in zyn Sermonen, als een vroom campioen ende worstelaer, hem in tvelt heeft derven stellen, jegens alle de Calvinisten, Martinisten, Mennonisten, Erasmianen, Cassandrianen, Lindianen ende meer andere, maer ooc jegens de overheyt der stad Brugge, zelf jegens de vier leden van Vlaenderen, jegens de gemeene Staten, jae ooc jegens eenige groot mogende princen, forsten ende potentaten, die hem ten laetsten ooc niet ontsien en heeft, zyne welclappende tonge jegens mijnen heere den Bijtschaep, ic meene den Bisschop van Brugge (dien ic hier um der eeren wille nomme) te wetten, ende deze alle te zamen zo eenen breydel inden munt heeft geleyt, dat niemant meer jegens uwe E.V.B. kicken, of zomen zeyt aen zynen stoc bassen en derf. Zekerlicken, de wedersprekeren, daer my voor gruut, en zullen, zoo ie recht wane, noch zoe veel, noch zoe groot, | |||||||
[pagina 433]
| |||||||
noch zoe sterc, noch zoe ontsachelic niet wezen, noch uwe E.V.B. zoe bats, zoe quellic, noch zo mueylic niet vallen, als eene van zyne minsten, want ic alleenlicken vreze hebbe, voor een hoop redenlooze zinnen of reeckelige zwynen, van de geene die hem zelfs Rethrozynen nommen; niet alle die dezen name misbruycken, neen voorwaer, maer alleenlicke zulcke die de luyden, zoe zy haers gelyc in botticheyt bejegenden, gaerne wys maecken zouden, de consten van Poëzie ende Rethorycke eene te wezen, tusschen de welcke zoe groten verschille es; zulcke die, als zy maer drie of vier ongebonden regelen by een anderen weten te rapen, een van tnoorden, een van tzuyden, dan een van toosten en dan een van twesten, ende zy de zelve, achter inden staert, op ten anderen properlicke weten te doen rymen ende clincken, een groot stuc werx bedreven willen hebben, zunderlinge als zy haer gedichten, braessems gewyze, wat weten te deurhacken, te deursnyden ende te deurkerven, Horatyum, dien groten orateur, meenen beschaemt gemaect te hebben; zulcke, die bijden anderen in gruughen ende taveernen vergaderen, ende geen minute tyts versaemt en zouden connen wezen, zonder de eenoorde kruyck, daer zy alle haer vernuftige const uyt zuygen, aen den bec te hebben; zulcke, die hare penssen met dranc verladen, zad gemaect ende als een varckensblaze opgejaecht hebben, zo dat haer tlyf van vadsicheyt gespannen staet, dan mit acht regelen, die zy als exsters van deene tak op dander huppelende, tsamen rapen, een rondeelken weten uyt te roepen, een meesterstuc gewracht willen hebben; zulcke die, wetende ab hoc en ab hinc een Refereynken van vier vijftienen op de knie, zo zyt nommen, te maecken, voor sancten willen aengebeden wezen; zulcke die by de hand durven grypen spelen te maecken, niet opte maniere van den ouden tyt, te weten bluedige tragediën of zuet eindende comediën, daer zy weynich of vergeten hebben, maer gans vp een nieuwe snoffe, ende daer inne niet abelicken, twelc eenichsins lytbaer waer, maer plompelic ende mit voorraet, alle lastertalen ende schimpspreucken, die zy weten te verzieren, up hun eygen vrunden ende guetgonstigen (ic late vianden staen) vphaelen, ende gelyc slangen uytschieten, geen achtenemende wat, waeromme, hue of wien zy deur den heeckel trecken, jae dicwylen haer eygen schand en leempten misbruycken, ende schendige overtredingen niet en connen verzwygen, ende al en | |||||||
[pagina 434]
| |||||||
zoudense geen zeven regelen guede duytsche proose (zomen die nomt) zonder missen weten te spreken of te schryven, zo zij xi of xij regelen connen by een brengen, die zoe veel sluyten als een tange vp een vareken, en die dan te versieren weten mit een grooten hoop vremde, dicwyls by hen zelfs verzierde ende ongehoorde termen, geschuimde woorden, slot noch wal hebbende, ende rechts zoe fraey te passe comende als of yemant de passie aen een dans zunge, strax voor grote facteurs willen gehouden wezen, ende hem zelfs daer vooren uytgeven; zulcke zegge ic noch, die niet en weten, noch niet en begeeren te leeren, noch te weten; die vp geen guede vermaninge noch vp geboden of verboden van haer wettige overheyt passen, die mit haer eygen neuswyzicheyt, zy hebben dan recht of onrecht, deur willen voor deze ende diergelyc gespuys van menschen, mit eenen voor een hoop onbesneden zassen en boutspreeckende fielten, lantlopers, quaczalvers, stuytvossen ende schuyffelschappraeyen, die zy tharen hulpe weten te zuucken, te vinden, ende te verwilligen, want zomen zeyt zuuct Hac zyns gemac ende Gelyc zyns gelyc. Zyn E.V.B. zoe beangst, zoe verstrict ende zoe vervaert, als een van uwe H. oordenbruederen voor een nieuwe cap plach te wezen, ende ten waer zaecke dat ik my, jegens de zelve, van den beuckelaer ende de rondasse uwer welsprekender ende Retoricienscher tunge verzekert hielt, ende vastelicken geloofde of dezelve en zoude haer gewillichlicken tot myner schuts ende beschermenisse laten gebruycken, ic en zoude, van enckelen beschaemtheyt, myn noeze niet eens derven steecken, in twelc uwer E.V.B. te minder zwaricheyts heeft te maecken, naerdien deze zaecke u E.V.B. zelver mede aengaet, alzoe tampt daer hy hem zo constich dagelicx mede geneert, als uyte voorgenuemde Sermonen blycken mach, eygentlicke niet en zy dan Rethorycque, twelck een const van welsprekentheyt es, diende (dienende) tot dien eynde alleenlicken omme de toehoorderen, gelyc uwe E.V.B. welheftelicken duen can, mit levendige ende crachtige, fraey gesierde ende schoonverbloemde redenen, eene voorgestelde zaecke gewislicken te duen geloven, of de zelve tot zyn gevuelen te brengen, zulx dat zy, willende de lieden wysmaecken de rymconste Rethorycke te wezen, zy uwe E.V.B. zelfs mede aenrueren, die, volgens zyn eygen zeggen, tcruytken en ruert my niet es. Dit es E.V.B. tgeene daer inne ic zynen dienst, voorstant ende bescherminge | |||||||
[pagina 435]
| |||||||
verwachte, twelc, indien ic (als ic my laet voorstaen) verwerven can, zal my geluckich houden, ende niet laeten, zoot mogelicken waer, dat myne vaersen eenige geduyricheyt mochten verwerven, my mit myn uyterste naersticheyt te bevlytigen, dat uwer H. Graeuwe oorde tot geenigen tyt in vergetinge gestelt en werde; verhopende hier en tusschen dat, al zyn de graeubruederen nu ter tyt zoe jammerlie vertreden ende deerlicken verdreven, of wy en zullen den dach noch leven datmen dezelve weder, naer haer verdiensten, hooch verheffen zal. Tgemeen spreecwoort zal, hoope ic, waer gevonden worden, dat Sunt Peters scheepken, up twelc de H. Graeuwe oorde, als een slim forsaet of, zo wyt nommen, een galey buuf, aen een vande voorste riemen, zo cluedich(?) zit en arbeyt, en rueyt en trect, wel hellen (te weten ter hellen rueyen) mach, maer niet zincken en zal. Ende en twyfel niet of ic en zal hier deur verdient hebben, in dagelixe memento te worden gestelt, niet alleen van uwe E.V.B. maer vande gantsche H. graeuwe oorde, ende zulx ooc deelachtich werden de grote verdiensten van dien. Zoe ic mi E.V.B. de zelve, of de H. oorde, in gelycken zaecken, meerder dienst can duen, my zal lief zyn daer tue gebruick te werden. Vaert wel, mit haest in Leyden.....’ (Dagteekening niet ingevuld). ‘Uw E.V.B., ende de gemeene graeuwe oorden dienstwillige ende geheel tue gedaene.’
Tot beter verstand en ter betere waardeering van deze ‘Opdracht’ kan het nuttig zijn, in eenige regelen den maker en het gedicht in herinnering te brengen, waarvan eene vertaling door Jan van Hout, is of zou worden vervaardigd, welke vertaling, voorzien van de bovenstaande ‘Opdracht’ aan Cornelis Adriaensz., in het licht zou worden gegeven, een plan dat evenwel, gelijk wij reeds zagen, niet tot uitvoering schijnt te zijn gekomen. Dat eene kroon, hoe schitterend soms ook, niet altijd een benijdenswaardig voorwerp is, ondervonden de meeste europeesche vorsten, gedurende de zoo stormachtige 16e eeuw, en onder hen ook vooral Jacobus V, uit het huis Stuart, koning van Schotland. Deze vorst vond zich, gedurende den geheelen duur zijner regeering - hij stierf reeds op eenendertigjarige leeftijd, geplaatst tusschen twee vuren: aan de eene zijde stonden de | |||||||
[pagina 436]
| |||||||
traditiën van zijn huis, zijne gehechtheid aan zijn verbond met Frankrijk en de invloed der geestelijkheid; aan de andere zijde de wensch van zijn oom, Hendrik VIII, koning van Engeland die, nadat hij zich, over brandstapels en schavotten, waarop hij op denzelfden dag Katholieken en Protestanten liet ombrengen, aan het hoofd eener door hem zelve hervormde kerk had geplaatst, van zijn neef verlangde, dat deze hem hierin zou navolgen en, desnoods door dezelfde middelen, de Hervorming in zijn rijk zou invoeren. Een ongewettigde haat, dien de adel van zijn land hem toedroeg, voltooide de ellende van den rampspoedigen vorst, gesproten uit een der rampspoedigste vorstenhuizen. Steeds dringerder en dringerder werd het verzoek, of beter gezegd, de duidelijk uitgedrukte vordering van zijn oom, en Jacobus, niet wetende naar welke zijde hij zich zou keeren, nam eindelijk een hoogst gevaarlijk middel te baat, om zijn oom tevredentestellen, zonder zich zelve al te zeer bloot te geven. Dit middel bestond hierin dat hij wilde trachten, den wensch naar de invoering der Hervorming van zijn volk zelf te laten uitgaan. Zijn gunsteling, Georgius Buchanan, reeds toen bekend als een der beste latijnsche dichters van den nieuweren tijd, moest hem hierbij de behulpzame hand bieden. Buchanan, die zich reeds vroeger had doen kennen als aanhanger der hervormingsgezinde partij, en wel inzonderheid door zijn gedicht ‘Somnium’, kreeg van. zijn' koninklijken meester den last de kerk, in een hekeldicht, wat den vorm betreft gericht tegen de aanzienlijkste en uitgebreidste kloosterorde van dien tijd, op de scherpst mogelijke wijze aantevallen, en deze voldeed aan de, hem niet onaangename opdracht, door de vervaardiging zijner gedichten: ‘Franciscanus’ en ‘Fratres fraterrimi’, gedichten zóó bijtend, dat ze niet alleen de Franciscaner-orde, maar de geheele kloosterwereld en de Katholieken van Schotland in het algemeen, tegen den dichter in het harnas joegen. De uitwerking voldeed dan ook niet aan de verwachting die men daarvan had gekoesterd. Het daardoor opgewekt onweder was zóó sterk, dat zelfs de koning zich daartegen niet durfde verzetten, maar zich genoodzaakt zag Buchanan in den kerker te laten werpen, op | |||||||
[pagina 437]
| |||||||
aanklacht van ketterij. Deze gevangenschap duurde evenwel niet lang, want Buchanan ontsnapte, hoogst waarschijnlijk met medeweten en medewerking van den koning zelve, vluchtte naar Frankrijk en bleef verder, gedurende zijn geheele leven, eene valsche en dubbelzinnige rol spelen, zich altijd plooiende naar de omstandigheden, waarin hij zich bevond. Na vele wederwaar. digheden ondervonden te hebben, en na een langdurig verblijf in het buitenland, zag hij zich later weder geplaatst aan het hof van Schotland, onder de regeering van de dochter van zijn, inmiddels overleden, vroegeren weldoener, de ongelukkige Maria Stuart, wier vertrouwen hij dermate wist te winnen, dat zij hem verkoos tot het leiden harer studiën. Op welke wijze Buchanan de welwillendheid en het vertrouwen, dat de rampspoedige vorstin hem toedroeg, beantwoordde is bekend: met haren naijverigen, natuurlijken broeder, graaf Murray, werd hij een der hevigste beschuldigers van zijne weldoenster, die hij eindelijk verpletterde door, als handlanger van Murray, openlijk met hem als getuige tegen haar optetreden, en inzonderheid door de uitgave, misschien ook wel weder op aandrang van hooger hand, van zijn schandelijk geschrift: De Maria Scotorum regina etc.Ga naar voetnoot1, waardoor hij medewerkte tot de vrij spoedige vervulling der laatste woorden van zijn vroegeren beschermer, Jacobus VGa naar voetnoot2. Dat Buchanan het met de dankbaarheid niet hoog opnam, had hij reeds lang bewezen. | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
Zou het ter belooning van bewezene diensten zijn geweest, dat Buchanan later een jaargeld van de ‘maagdelijke koningin’ ontving? Zeker is het althans, dat Elizabeth hem jaarlijks 100 p.s. schonk en dat hij, desniettegenstaande, in de diepste armoede stierf, zoodat hij door tusschenkomst van de openbare liefdadigheid der stad Edimburg moest worden begraven. Van het bovengenoemde gedicht nu, van dezen ‘Franciscanus’ zou door Jan van Hout eene vertaling worden vervaardigd, die aan ‘Broer Cornelis’ zou worden opgedragen, en waarvoor hij waarschijnlijk reeds de ‘Opdracht’ schreef, voor dat de vertaling nog gereed was. Ofschoon deze ‘Opdracht’ op vele plaatsen tamelijk duister zal zijn, voor hen, die de ‘Historie (en Sermoonen’) niet van nabij kennen, moet ik toch nalaten meerdere aanteekeningen daarop te maken, vermits onze taal geene woorden heeft, om die in een eenigermate welvoegelijk kleed te steken. De ‘Opdracht’ toch bestaat, voor het grootste gedeelte, uit woord- en zinspelingen op uitdrukkingen, voorkomende in de ‘Historie (en Sermoonen’), zoodat men, om die te verklaren, derwaarts zou moeten terugkeeren, of althans de taal zou moeten bezigen, waarin die zijn geschreven, hetgeen ik aarzel te doen, aangezien ik, even als van Hout, de oorspronkelijke bewoordingen te onkiesch vind. De leidsche secretaris die, blijkens eenige uitdrukkingen, voorkomende in dat gedeelte van de ‘Opdracht’, waarin hij over de Rederijkers spreekt, welk gedeelte niets gemeen heeft met de ‘Historie (en Sermoonen’), op het punt van uitdrukkingen zelve niet zeer kieskeurig was, achtte het noodig, sommige aan de ‘Historie (en Sermoonen’) ontleende uitdrukkingen in beeldspraak aantehalen, terwijl men die een zijner tijdgenooten, een gewezen leeraar in de ‘Fraaie letteren’, niet alleen onverbloemd, maar zelfs op de meest platte wijze, in het openbaar en van den kansel, laat uitspreken! Als letterkundig product, als een staaltje van polemiek in den vorm van bijtende satire, is deze ‘Opdracht’ niet zonder verdienste, en is zij, vooral om den tijd, merkwaardig; als geschiedkundig document kan zij evenwel geenerlei aanspraken doen | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
gelden, aangezien ze, met betrekking tot Cornelis Adriaensz., geen enkel woord bevat, dat niet aan de ‘Historie (en Sermoonen’) is ontleend. In welk jaar Van Hout deze ‘Opdracht’ schreef is moeilijk te bepalen; de dagteekening toch bleef oningevuld, waarschijnlijk omdat de S. die eerst dan meende intevullen, wanneer de vertaling gereed zou zijn. En toch zou juist de kennis van het jaar, waarin die ‘Opdracht’ werd geschreven, daaraan nog eenige, zij het dan ook maar geringe, historische waarde kunnen schenken. Trachten wij derhalve dat tijdstip te benaderen. Dat de ‘Opdracht’ niet vóór 26 Juli 1578 kan zijn geschreven staat vast, want de S. spreekt daarin over de Franciscaners, die op dien dag te Brugge werden verbrand, maar de uitdrukking: ‘naerdien tvoers. buuxken (Buchanan's Franciscanus) bynaer twintich jaren geleden, inde Latynsche spraecke... eerst uytgecomen es’, wijst op een veel later tijdstip. Ofschoon Buchanan zijn gedicht omstreeks 1538 of 1539 moet hebben vervaardigd, aangezien hij in het laatstgenoemde jaar, ter oorzake daarvan, op aanklacht van ketterij werd gevangen genomen, is daarvan toch geene vroegere uitgave bekend dan die, welke in 1568, tegelijk met eenige andere gedichten, van denzelfden en ook van andere dichters, te Basel verscheenGa naar voetnoot1. Dit neemt evenwel niet weg, dat het reeds vroeger kan zijn gedrukt en, in den vorm van vliegend blaadje, verspreid, hetgeen ik aanneem op grond van de algemeene verontwaardiging, die de verschijning van het gedicht veroorzaakte, terwijl daarvan bovendien eene fransche vertaling bestaat, verschenen in 1567, dus een jaar vroeger dan de bovengenoemde verzamelingGa naar voetnoot2. Dat Van Hout evenwel niet het oog had op eene afzonderlijke uitgave van den | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
‘Franciscanus’, maar op de verzameling in 1568 verschenen, geloof ik op grond van zijne uitdrukking: ‘dat ic maer eens gelezen hebbende, onder de poëzien van... Buchanan... zekere cleyn buuxken by hem Franciscanum genuemt’Ga naar voetnoot1, en in dit geval moet de ‘Opdracht’, door Jan van Hout aan Cornelis Adriaensz. toegedacht, omstreeks 1588 zijn geschreven. In dat jaar toch was het twintig jaren geleden, dat de oudst bekende latijnsche uitgave in druk was verschenen, tegelijk met eenige andere gedichten van denzelfden en van andere dichters, terwijl toen reeds drie uitgaven van het eerste en twee uitgaven van het tweede deel der ‘Historie (en Sermoonen’), waarop de ‘Opdracht’ is bewerkt, het licht hadden gezien. En is dit zoo, schreef Jan van Hout zijne ‘Opdracht’, werkelijk in 1588, of zelfs reeds eenige jaren vroeger, dan zou hij ook, indien deze ook al het licht hadde gezien, toch vrij spel gehad hebben, want dan zou hij die gericht hebben tot een overledene; Cornelis Adriaensz. toch stierf in 1581, nadat hij de laatste jaren, die aan zijn dood voorafgingen (1578-1584), zóó verborgen te Brugge had geleefd, dat vriend noch vijand zijne schuilplaats ontdekte, en het eerst uit zijne begrafenis bleek, dat hij, ondanks vervolging en uitzetting, toch te Brugge was gebleven, van uit zijne schuilplaats alle gebeurtenissen dier laatste jaren had gadegeslagen en, ondanks een verbanningsvonnis, toch getuige was geweest van hetgeen in die jaren aldaar was voorgevallen. Wat de vertaling van den ‘Franciscanus’ betreft, deze is, hoogst waarschijnlijk, nooit tot stand gekomen; zij was althans in 1602 nog niet gereed, want ware ze dit toen geweest, dan zou Van Hout in zijn, in dat jaar uitgegeven ‘Dienst-bovc’, wel dáárop gewezen hebben, zelfs ook dan wanneer die vertaling nog slechts in handschrift had bestaan, liever dan te verwijzen, zooals hij nu doet, naar eene zoogenaamde vertaling van een puntdicht van Buchanan. | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
Hiermede is mijn overzicht, van hetgeen door nederlandsche schrijvers, betreffende Cornelis Adriaensz. werd gezegd, ten einde. Wel is waar bestaan er nog eenige andere, kleinere berichten van lateren tijd, maar deze zal ik beknoptheidshalve voorbij gaan, omdat ze, zonder onderzoek of critiek, zijn afgeschreven uit een der hier boven besprokene artikelen, niets nieuws opleveren en derhalve, voor ons doel, niet de minste waarde hebben, en dit te minder, omdat aan deze berichten ook nog het eerwaardig cachet der oudheid ontbreektGa naar voetnoot1
Het bericht van den heer Janssen is dus eigenlijk het laatste dat, in de Nederlanden, betreffende Cornelis Adriaensz. is geschreven. Wellicht heeft men, sedert de verschijning van ‘de Kerkhervorming te Brugge’, vrij algemeen geoordeeld, dat daarin het laatste woord over den gehaten Minderbroeder is gezegd; dat zijne schuld nu overtuigend bewezen is, en dat tegen het, door den heer Janssen uitgesproken vonnis, geen hooger beroep mogelijk is. En toch vraag ik aan ieder onbevooroordeelde: Is hetgeen als bewijs wordt aangehaald inderdaad van dat gehalte, dat men het door den heer Janssen gevelde vonnis, onvoorwaardelijk kan onderteekenen? Of misschien juister: Zijn er, tot dusverre, eigenlijk wel eenige bewijzen geleverd voor de schuld van Cornelis Adriaensz.? Schijnt het niet veeleer, dat de tegen | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
hem ingebrachte beschuldigingen oorspronkelijk een uitvloeisel waren van persoonlijken haat, gebruikt en misbruikt, om daardoor tevens het kerkgenootschap, dat door den Franciscaner, blijkens de oudste en bepaald echte documenten, met zoo veel ijver en vuur werd verdedigd, verachtelijk te maken en afbreuk te doen, en tegelijker tijd de hervorming in de hand te werken, die, in Brugge in den beginne slechts moeilijk veld won? Men zal mij wellicht antwoorden, dat ik, tot dusverre, wel heb aangetoond, dat de berichten betreffende den Minderbroeder overdreven en zelfs vervalscht zijn; dat ik vele onnauwkeurigheden heb aangewezen in de verhalen der beschuldigende partij, maar dat ik toch ook geen afdoend bewijs heb geleverd voor de onschuld van den Franciscaner, en voor de onechtheid van de op zijn naam uitgegevene geschriften. Niemand is hiervan wellicht meer overtuigd dan ik zelf, maar ik verlang voor het oogenblik ook niet anders, dan dat men met mij instemme, dat de beschuldigende partij steeds onrechtvaardig is te werk gegaan, door:
De woordvoerders der beschuldigende partij toch nemen steeds, zonder eenig voorbehoud, en zonder zelfs ook maar eenigszins daaraan te twijfelen, de echtheid aan, van een der vuilste producten van de clandestine pers en van het verhaal van Van Meteren, ondanks diens ‘lichtgeloovicheydt’ en diens ‘partijdigheid in prijzen en laken’; de lateren hebben waarschijnlijk zelfs ook die ‘bronnen’ niet eens geraadpleegd, maar schreven slechts af, wat anderen, vóór hen, hadden gezegd, terwijl de meesten hunner de ‘geschiedenis’ en de zoogen. sermoenen | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
van ‘Broer Cornelis’ slechts gebruikten als een onedel wapen, bij het voeren van polemiek. Naar mate het tijdvak, waarin die schrijvers leefden, verder verwijderd is van dat van Cornelis Adriaensz., nemen ‘de gruwelen’ die aan den monnik worden ten laste gelegd steeds toe, niettegenstaande daarvoor niet de minste bewijzen voorhanden zijn, terwijl grafschriften, die op openbare plaatsen werden gesteld, en authentieke berichten, door geloofwaardige schrijvers medegedeeld, voor piae fraudes worden uitgekreten, of opzettelijk verzwegen. Voegt men nu hierbij de vele onnauwkeurigheden in de geschriften der beschuldigers, die ik heb kunnen aantoonen, en de buitengewoon hooge mate van onwaarschijnlijkheid der ‘gruwelen’, dan geloof ik te mogen beweren, dat de zaak van den Minderbroeder nog nooit door zijne tegenpartij is onderzocht. Ingevolge mijne belofte moet ik evenwel meer geven dan ik tot dusverre deed, om mijn opstel met eenig recht een Pleidooi te kunnen noemen. Ik moet er mij voor wachten in dezelfde oppervlakkigheid te vervallen, waarin de beschuldigende partij verviel - van kwade trouw bij sommigen hunner wil ik niet eens spreken - en althans trachten aantetoonen, dat niet Cornelis Adriaensz., maar een ander de opsteller is van een der vuilste en vuilaardigste boeken, onder die welke ooit de geheime pers verlieten, een boek niet alleen vuil in zijne taal, maar ook menschonteerend in zijne strekking; een afschuwelijk staaltje van de laagste partijzucht en godsdiensthaat. Om hiertoe te geraken is het noodig eerst een blik te werpen op het leven en, voor zoover dit mogelijk is, ook op het karakter, van hem, die de ‘opschrijver der Sermoenen’ wordt genoemd, maar die daarvan, hoogst waarschijnlijk, de opsteller was, den ‘suspecten brugschen boeckprenter’ Hubertus Goltzius.
De graad van bloedverwantschap, waarin de verschillende kunstenaars, leden der familie Goltz of Goltzius tot elkander stonden, is nog door geen schrijver met juistheid en volledigheid medegedeeld. Wel treft men in bijna elk biographisch hand- | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
boek eenige berichten betreffende eenigen hunner aan, maar ook vindt men overal in die berichten leemten, onnauwkeurigheden. en tegenstrijdigheden. Ofschoon ik mij niet vlei eene volmaakte orde in dezen chaos te zullen brengen, acht ik het toch niet onmogelijk daarover eenig meerder licht te verspreiden, en wil dit althans beproeven. De namen der leden van het geslacht Goltz, in de kunstenaarswereld bekend, zijn: Hubrecht (I), Sibrecht, Jan, Hendrik, Jacob, Rutger, Hubrecht (II), Julius en Coenraad, en de voornaamste oorzaak waardoor de verwarringen in hunne genealogie ontstaan, is te vinden in de omstandigheid dat Rutger, Hubrecht (II) en Julius slechts van moederszijde tot den stam Goltzius behooren; eene tweede omstandigheid, deze namelijk, dat het hoofd van dezen tak, Rutger, den naam Goltz, die niet de zijne was, slechts had aangenomen, komt de verwarring nog vermeerderen. De volgende regelen zullen dit duidelijker maken. Reeds op het einde der 15e of althans in het begin der 16e eeuw, leefde te Venlo een schilder, Hubrecht Goltz genaamd, die een broeder had Sibrecht geheeten; de laatstgenoemde, van wien het evenwel niet blijkt, dat hij ook te Venlo woonde, was beeldhouwer, en beiden waren van Mühlbrecht afkomstig. Hubrecht, dien ik hier Hubrecht I zal noemen, had een zoon en twee dochters. De zoon, Jan genaamd, een verdienstelijk glasschilder, was de vader van den beroemden graveur Hendrik, die in 1617 te Haarlem stierf, en van Jacob, mede een niet onverdienstelijk plaatsnijder. Omstreeks denzelfden tijd woonde in dezelfde stad een ander schilder, Rüdiger, Ruprecht, Rutger of Roger, naar zijne geboorteplaats, Würtzburg, van Würtzburg of van Weertsburg genaamd. Deze Rutger van Würtzburg huwde met een der dochters van den hiervoor genoemden Hubrecht Goltz, nam na zijn huwelijk den geslachtsnaam zijner vrouw aan, en noemde zich, sedert dien tijd: Rutger, Rüdiger, Ruprecht of Roger Goltz. Uit dit huwelijk sproot Hubrecht (II), de beroemde schilder, oudheidkenner en boekdrukker, de vermoedelijke ‘opschrijver’ | |||||||
[pagina 445]
| |||||||
al. opsteller der ‘Sermoonen van Broer Cornelis’. Deze, die zich te Antwerpen vestigde, huwde aldaar met Elisabeth Verhulst, eene zuster der tweede vrouw van den schilder Pieter Coucke van Aalst, en onder meer andere kinderen sproot uit dezen echt een zoon, Julius genaamd, als graveur bekend. De onderlinge verhouding dezer leden der familie Goltz was dus:
Zooals men bemerken zal, ontbreekt in deze genealogie slechts Coenraad, een middelmatig plaatsnijder. Wie deze was heb ik niet kunnen ontdekken, maar, aangezien de meeste der door hem vervaardigde prenten te Keulen zijn uitgegeven, zon ik vermoeden, dat hij wellicht tot een in Duitschland gebleven tak der familie behoorde, misschien tot dien van Sibrecht; hij was althans noch aan Hendrik, noch aan Hubrecht (II) rechtstreeks verwant. Dat Julius een zoon was van Hubrecht (II), wordt door geen der geraadpleegde schrijvers gezegd. In den catalogus van prenten, nagelaten door Ch. van Hulthem, wordt beweerd, dat Julius een zoon was van Hendrik. KrammGa naar voetnoot1 kan deze meening niet aannemen, maar gelooft dezen te moeten beschouwen als diens broeder, en dus als een zoon van Jan, op grond dat de door Julius gegraveerde kunstwerken tot een eenigermate vroeger tijdvak schijnen te behooren dan dat, waarin een zoon van Hendrik zou hebben kunnen werken, en de overige schrijvers spreken volstrekt niet over de afkomst van Julius. Wel is waar | |||||||
[pagina 446]
| |||||||
wist men, uit de ‘Historie en SermoonenGa naar voetnoot1’, dat Hubertus (II), onder meer andere kinderen, ook een zoon had Julius genaamd, maar niets bewees dat deze Julius de graveur was, van wien o.a., in het laatste gedeelte der 16e eeuw, eenige prenten zijn verschenen, bij den kunsthandelaar Hans van Luyck, te Antwerpen. Twijfel behoeft evenwel dienaangaande niet langer te bestaan, sedert het archief van de beroemde boekdrukkersfamilie Plantijn-Moretus, te Antwerpen, voor historische onderzoekingen toegankelijk is, en aan het hoofd daarvan gesteld is de heer Max Rooses die, op de meest voorkomende wijze, landgenooten en vreemdelingen weet te verplichten, door hen behulpzaam te zijn zoowel in het opsporen als in het mededeelen van onbekende bijzonderheden, die dit in alle opzichten zoo merkwaardig en belangrijk archief bevat. In een der Grootboeken van het huis Plantijn, loopende over de jaren 1582-1589, komt namelijk de navolgende post voor: 1582/83. Hubertus Goltzius ontvangt van het huis Plantijn voor 47 g. 11 ½ st. aan boeken, en betaalt 83 g. 5 ½ st., terwijl deze rekening wordt afgesloten met de nota: ‘De reste van 83 g. 5 ½ st. (dus het teveel betaalde) is geassigneert aen Julius Goltz, te ontvangen door de aflyvicheyt van syn vader HubertGa naar voetnoot2’. Bewijst deze aanteekening nu nog slechts dat Hubertus inderdaad een zoon had, Julius genaamd, een paar andere aanteekeningen, voorkomende in een der Kasboeken van hetzelfde huis, leveren grond, om aantenemen dat deze Julius, de onder dien naam bekende graveur was. Deze aanteekeningen luiden:
‘6 Dec. 1577. Julius Golsius, pr taillure de cuivre f 17-18- 5 Aug. 1585. Julius Golsius, pr taillure d'une fig. Trinitatis f 2- -’
Neemt men nu hierbij in aanmerking, dat de meeste der door Julius Goltzius uitgegevene prenten te Antwerpen zijn verschenen, en dat Hubertus, blijkens tal van in het archief Plantijn- | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
Moretus voorhandene aanteekeningen, die wij later zullen mededeelen, voortdurend in handelsbetrekkingen stond tot het huis Plantijn, dan houdt naar mijne meening het vermoeden, dat Julius Goltzius, de graveur, een zoon van Hubertus (II) zou zijn geweest op, een bloot vermoeden te zijn. De meening van Kramm, dat Julius tot een eenigszins vroeger tijdvak zou behooren dan dat, waarin een zoon van Hendrik zou hebben kunnen werken, staat aan de mijne niet in den weg, maar bevestigt die zelfs, aangezien Julius dan tot het tijdvak van Hendrik zelve behoort. Uit het hier medegedeelde blijkt tevens, dat Kramm onjuist oordeelt, wanneer hij Fiorillo van onnauwkeurigheid beschuldigt, waar deze zegt: ‘Hubertus Goltzius is nicht, wie es einige glauben, aus dieser FamilieGa naar voetnoot1’ namelijk uit die van Hendrik, want, ofschoon Hubertus (II) wel aan Hendrik verwant was, was hij dit toch slechts door zijne moeder, aangezien zijn vader Van Würtzburg heette en den naam Goltz of Goltzius, dien zijner vrouw, slechts had aangenomen.
Heerscht er in het algemeen verwarring in de genealogie der familie Goltz, niet minder onjuist en tegenstrijdig zijn de berichten, die aangaande Hubertus (II) tot ons zijn gekomen; zelfs de nieuwste zijn onvolledig en vol onnauwkeurigheden. Ik wil derhalve trachten deze te zuiveren en aantevullen en een, naar ik mij vlei tamelijk volledig en op goede gronden berustend overzicht te geven van diens leven en werken.
Hubrecht, Huprecht of Hubertus (II) Goltz was dus de zoon van Rüdiger, Rutger, Ruprecht of Roger van Würtzburg, welke laatstgenoemde, na zijn huwelijk met eene dochter van Hubrecht (I) Goltz, den naam zijns schoonvaders aannam, en werd 30 Oct. 1526 te Venlo geboren. Dat Venlo de geboorteplaats was van den jongen Hubrecht, | |||||||
[pagina 448]
| |||||||
is althans de meening van al zijne levensbeschrijvers, met uitzondering van Nagler; slechts deze zegt dit met eenig voorbehoud, en maakt de aanmerking dat Hubrecht wellicht, even als zijn vader, Rutger, te Würtzburg is geborenGa naar voetnoot1, waarbij men dan zou moeten aannemen dat Rutger van Würtzburg, genaamd Goltz, zich, na zijn huwelijk, nog eerst weder in zijne geboorteplaats zou hebben gevestigd, en eerst later voor goed naar Venlo zou zijn vertrokken. Dit vermoeden van Nagler steunt op de daadzaak, dat Hubrecht (II) Goltz zich in lateren leeftijd, naar het gebruik dier tijden, en in overeenstemming met zijn bijzonderen smaak, zijn naam latiniseerend, noemde: Hubertus Goltzius Herbipolita Venlonianus, welke klassiek- doch eenigszins vreemd klinkende naam, voor dit vermoeden wel eenige ruimte overlaat, en meerdere waarde verkrijgt, wanneer men daarbij in het oog houdt, dat Goltzius, op den titel van het eerste der door hem uitgegevene werken, zelve zegt: ‘per Hubertum Goltz Wirtzburgensis pictoris’. Desniettegenstaande ben ik toch niet geneigd dit gevoelen van Nagler te ondersteunen. Liever wil ik aannemen, dat Hubertus II zich later Hubertus Goltzius Herbipolita Venlonianus noemde, ter betere onderscheiding van zijn grootvader van moederszijde: Hubertus Goltzius van Mühlbrecht, en van zijn vader, die zich wellicht Rutger Goltzius van Würtzburg noemde; de omstandigheid dat de drie bloedverwanten allen schilders waren en te Venlo woonden, maakte deze onderscheiding misschien noodzakelijk. Zijne ouders gaven den jongen Hubrecht, die reeds vroegtijdig een gunstigen aanleg toonde, eene zeer zorgvuldige opvoeding, en plaatsten hem, nadat hij een voor die tijden uitmuntend onderricht had genoten, en de beginselen der schilderkunst in zijns vaders werkplaats had geleerd, bij den beroemden schilder Lambertus Lombard, leerling van Titiaan, en invoerder der renaissance in zijn vaderland, te LuikGa naar voetnoot2. | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
Het was inzonderheid aan de leiding van dezen voortreffelijken kunstenaar dat Goltzius den smaak te danken had, dien hij steeds aan den dag legde, voor de grieksche en romeinsche oudheidkunde in het algemeen, en voor de munt- en penningkunde en de opschriften dier volkeren in het bijzonder; een smaak die, naar het schijnt, later bij hem hartstocht is geworden, en die hem reeds vroegtijdig het penseel deed verwaarloozen, om zich des te ongestoorder aan zijne lievelingsstudiën te kunnen toewijden. Na zijne leerjaren volbracht te hebben vestigde Goltzius zich, omstreeks 1546 - dus op twintigjarigen leeftijd - te Antwerpen en huwde hij daar. Uit dit huwelijk sproten vijf zonen en twee dochters, die hem allen overleefden. Ofschoon Goltzius gedurende zijn verblijf te Antwerpen ook schilderde, schijnt hij zich toch dáár reeds meer bepaaldelijk met oudheidkundige studiën, en wel inzonderheid met het verzamelen, afgieten en afteekenen van oude grieksche en romeinsche munten en penningen te hebben beziggehouden. De vele muntkabinetten, die destijds in die bloeiende koopstad bestonden, waaronder vooral die toebehoorende aan verschillende leden der familie SchetzGa naar voetnoot1, en andere, die in dien tijd werden gevormd, zooals die van Abraham Ortelius, Cornelis en Alexander Grapheus, allen vrienden van onzen Hubertus, waren voor hem zoo vele leerscholen, en hij liet dan ook niet na die te benuttigen, tot uitbreiding zijner kennis en tot vermeerdering van het getal der afbeeldingen van oude munten en penningen reeds door hem vervaardigd, met het doel om, met behulp dier bouwstoffen, | |||||||
[pagina 450]
| |||||||
de geschiedenis der Grieken en Romeinen, uit hunne monumenten te beschrijven en te verklaren, en aldus een werk samentestellen zooals destijds nog niet bestondGa naar voetnoot1. Niet tevreden met hetgeen de stad zijner inwoning hem in hare menigvuldige verzamelingen aanbood, ondernam hij op den 2n April 1556 eene reis door de toenmalige Nederlanden, met inbegrip van Luik, Trier, Luxemburg, Dusseldorf, Kamerijk, Bavay en Valenciennes, op welke reis hij de in die verschillende plaatsen bestaande kabinetten van munten en andere oudheden bezocht en voor zijn doel benuttigdeGa naar voetnoot2. Den 9n Julij van hetzelfde jaar te Antwerpen teruggekeerd zijnde, legde hij de laatste hand aan het werk, waaraan hij reeds sedert jaren met stalen vlijt en volharding had gearbeid, en dat dan ook, in het daaropvolgende jaar, 1557 - de schrijver was toen eenendertig jaren oud - in de latijnsche taal, en met eene opdracht aan Filips II, bij den uitgever AEgidius Coppenius van Diest, te Antwerpen, het licht zagGa naar voetnoot3. Dit werk, dat den grond legde voor alle latere werken van den schrijver, en voor diens roem als letterkundige, trok bij zijne verschijning | |||||||
[pagina 451]
| |||||||
de aandacht der geheele toenmalige geleerde wereld, en inzonderheid die van den vermogenden brugschen edelman en geleerde Marcus Lauwereyns of Laurinus, heer van WatervlietGa naar voetnoot1. Deze Marcus Laurinus, die zich ook inzonderheid bezig hield met de door Goltzius beoefende vakken, en eigenaar was van een der schoonste en uitgebreidste der destijds bestaande muntkabinetten, noodigde den schrijver in het daarop volgende jaar, 1558, uit zich te Brugge te komen vestigen, ten einde gemakkelijker gezamenlijk hunne oudheidkundige studiën te kunnen voortzetten. Goltzius, die zich destijds, wellicht door een eenigermate overdreven lust tot studie, in geene gunstige omstandigheden bevond, gaf aan deze uitnoodiging gehoor, en den 14n Aug. van datzelfde jaar vertrok hij met zijn gezin van Antwerpen derwaarts. Van dien tijd af werden Marcus Laurinus en ook diens broeder, Guido Laurinus, heer van Cliinckerlandt, zijne mecenen. Te Brugge aangekomen, was het zijn eerste werk, onder toezicht van den heer van Watervliet, afbeeldingen te maken van al de oude grieksche en romeinsche munten en penningen in diens kabinet voorhandenGa naar voetnoot2. Na vier maanden arbeid was hij daarmede gereed, en werd hij door zijne beschermers uitgenoodigd om, op hunne kosten, eene reis te doen door Duitschland, Italië en Frankrijk, tot het maken van afbeeldingen van munten en penningen, het verzamelen van opschriften en het afteekenen van andere monumenten, in die landen aanwezig, en tot het verrijken der verzamelingen van de beide broeders. Den 19n Nov. 1558 aanvaardde Goltzius deze reis, ruim voorzien van aanbevelingsbrieven van zijne beschermers en hunne | |||||||
[pagina 452]
| |||||||
geleerde en vermogende vrienden, gericht aan de voornaamste oudheidkundigen en liefhebbers, in de landen, die door hem zouden worden bezochtGa naar voetnoot1, en den 14n Nov. 1560 te Brugge teruggekeerd, vestigde hij zich in de Nieuwstraat aldaar, niet ver van het verblijf van Marcus Laurinus, die in de Oude Burchtstraat woondeGa naar voetnoot2. Hier begon hij de door hem medegebrachte schatten wetenschappelijk te rangschikken en te beschrijven, en dit werk voor de pers gereed te maken. Ten einde nu, daarmede gereed zijnde, de vruchten zijner studiën en reizen, geheel naar zijn smaak, in overeenstemming met het onderwerp en, voor zoover dit mogelijk was, zonder fouten gedrukt te krijgen, zette Goltzius, hierin ook weder geholpen door de gebroeders Laurin, te Brugge eene boekdrukkerij op, waaraan tevens eene werkplaats voor het snijden en drukken der platen was verbonden. Ofschoon deze boekdrukkerij, die, blijkens de daaruit voortgekomene werken, van de fraaiste lettersoorten voorzien was, inzonderheid bestemd was tot het drukken zijner eigene letterkundige voortbrengselen, zijn daaruit toch ook eenige werken van andere schrijvers verschenen, die allen, in schoonheid van uitvoering, kunnen wedijveren met de fraaiste voortbrengselen der drukpers van dien tijd, en die zelfs de uitgaven van zijn tijdgenoot, den beroemden ‘aartsboekdrukker’ | |||||||
[pagina 453]
| |||||||
Christoffel Plantijn, van Antwerpen, naar de kroon steken. Eenige nadere bijzonderheden betreffende deze boekdrukkerij zal ik straks mededeelen. Weduwnaar geworden zijnde, hertrouwde Goltzius met Maria Vyncx of Wincx, weduwe van den bekenden oudheidkundige Martinus SmetiusGa naar voetnoot1. Dit tweede huwelijk schijnt niet gelukkig te zijn geweest, althans Van Mander getuigt daarvan, dat Maria Vyncx was, ‘een vrouw niet van 't beste gherucht’, en het huwelijk, ‘tot leetwesen van zijn' kinderen en vrienden, tot zijn eygen onrust, schade en schande’Ga naar voetnoot2; Goethals zegt, dat hij zijne laatste levensjaren in verdriet en ellende doorbrachtGa naar voetnoot3 en Immerzeel verhaalt, dat huiselijk verdriet zijn dood verhaastteGa naar voetnoot4.
(Wordt vervolgd.) |
|