Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |
Mengelingen,
| |
[pagina 406]
| |
Een zoo scherp geteekende persoonlijkheid liet zich echter door dit oordeel niet afschrikken: 't was hem veeleer een spoorslag om zich een eigen weg te banen. Rome - de tooverkracht van dien naam trok hem naar de eeuwige stad, waar hij in aanraking kwam met eenige andere duitsche mannen, die, gelijk hij, vervuld waren van de gedachte, om de verwaarloosde bronnen der christelijke kunst weêr op te graven, om het gebied der aesthetika dat in een woestijn dreigde te ontaarden, op nieuw te bevruchten. In den toestand der eerste tien jaren van deze eeuw, was Rome inderdaad de eenige plaats, waar Cornelius, in gezelschap zijner gelijkgezinde vrienden, Overbeck, Schnorr, Veit, Schadow, enz. de spade kon steken, om het werk der hernieuwing aan te vangen. En toch zou ik haast geneigd zijn 't noodlottig te noemen, dat hij de eerste stappen van zijn kunstenaarsloopbaan aan den oever des Tibers moest doen. Zijn natuur en zijn genie hadden duidelijk het germaansche karakter; wat de scheppers onzer gothische kathedralen als bouwmeesters waren dat had hij, naar zijn geheelen aanleg, als schilder kunnen worden. Door 't ontijdig en te lang verkeer met de antieken en de Italiaansche kunst is zijn eigen innerlijk wezen eenigzins van den duitschen landaard vervreemd, en dat wat ik architektonische zin kon noemen, is bij hem niet tot zijn volle waarde gekomen. Wel is waar bewonderde hij steeds de monumenten der germaansche middeleeuwen, maar een veelzijdige, grondige opvatting ontbrak; en vooral was hij niet van deze hoofdwaarheid doordrongen, dat de architektuur het centrum uitmaakt van alle kunstbeweging en dat vooral de schilder- en beeldhouwkunst, als uit haar ontsproten, zich naar haar moeten richten, en wet en regel van haar aannemen, inzonderheid voor zoover zij tot monumentaal doel strekken. Ik zeg dit omdat Cornelius zich als levenstaak gesteld had de monumentale schilderkunst te doen herleven, en zijne natuurlijke neiging hem ook tot dezen werkkring aanspoorde. Op het paletschilderen met olieverf heeft hij zich nooit toegelegd; zijne teekeningen voor gravures, zoo als b.v. zijne illustraties van het Nibelungen-Lied en van Göthe's Faust, hebben overal een zeker monumentaal karakter; men zou kunnen zeggen, dat zij in lapidairstijl gedacht waren. Het genie van Cornelius zou zeker meer geschitterd hebben, indien gedurende de grootste helft zijns levens de zin voor de | |
[pagina 407]
| |
monumentale voortbrengselen der middeleeuwen (nu in den laatsten tijd overal ontwaakt) reeds ergends aanhangers gevonden had, als ergends eenig spoor van echt nationaal kunstleven te vinden ware geweest. De gebouwen, welke Cornelius met zijn freskoos versierde, de villa Bartoldi bij Rome, de ‘Glyptothek’, de ‘Pinakothek’ (vreemde namen voor duitsche monumenten) en de ‘Ludwigskirche’ te Munchen, zoowel als het ‘Campo Santo’ te Berlijn, van welke laatste de teekeningen nog slechts op papier bestaan, gaven geen gelegenheid tot een harmoniesch samenwerken van den schilder met den architekt, de schilder kon niet in de opvatting des bouwmeesters treden; 't lag veeleer voor de hand, dat in deze pseudo-antieke, beginsel- en karakterloze gebouwen, de schilder alleen de hem ter beschikking gestelde muurvlakte mat, en zijne schilderingen als hoofdzaak beschouwde. De wanverhouding viel dadelijk in 't oog, als het te beschilderen monument inderdaad de naam van kunstwerk verdiende. De indruk is b.v. zeer storend in het prachtige gothische koor van de munsterkerk te Aken, waarvoor Cornelius een geschilderd venster ontworpen heeft, waarbij hij veel te weinig lette op de regels van den middeleeuwschen stijl, en op de konstruktie van gebouw en venster, terwijl hij zijn glasschildering een zelfstandig karakter meende te moeten geven. Bij het begin zijner loopbaan zag Cornelius reeds, dat de Antieken, en de uit hen voortgekomen Renaissance, met zijne geestrijke denkbeelden in strijd waren, dat hij daarin geen genoegdoening kon vinden voor zijne echt germaansche natuur. Dit blijkt ten duidelijkste uit een, door de Kölnische Zeitung (No 142 1867) openbaar gemaakten brief, welke hij in 1811, eenigen tijd na zijne aankomst te Rome, aan zijn Dusseldorpschen vriend Heinr. Mosler schreef. Ik haal uit dezen brief de volgende woorden aan, welke de jonge kunstenaars van Germaansch ras wel beter dan tot nu toe het geval was ter harte mochten nemen. ‘Hetgeen gij mij over het schilderwerk in den dom van Keulen (de beroemde aanbidding der Drie Koningen, gewoonlijk “das Dombild” genoemd) zegt, is eene ware verkwikking voor mij geweest; want hier hoort men niet dan met zekere geringschatting over de duitsche kunst spreken, wat mij te meer bedroeft, om dat ik haar wezen hier in Italië eerst recht in al zijn glorie heb leeren waardeeren, en zij mij steeds dierbaarder wordt. Waarlijk, beste Mosler, geloof | |
[pagina 408]
| |
mij, een duitsche schilder moest zijn vaderland nooit verlaten. In geen geval mag ik lang onder dezen warmen hemel leven, waar de harten zoo koud zijn; met smart en vreugde gevoel ik, dat ik Duitscher ben tot het binnenste van mijn gebeente. 't Is niet te ontkennen, dat hier veel gegevens voor kunstenaars zijn; maar ook veel verleiding en wel de meest gezochte; bij Rafaël zelf schuilt het gevaarlijkste vergift, en een geest die u meêsleept, in hooger mate, dan ik ooit gedacht had. 't Is om bloedige tranen te weenen, als men ziet, dat een geest, die het allerhoogste, gelijk de machtigste Engelen bij den throon Gods, aanschouwd heeft, afvallig worden kan.’ Ware Cornelius door de omstandigheden in de gelegenheid geweest, zijne neiging, gelijk die uit bovenstaande regels spreekt, te volgen, wellicht was er een Van Eyck der 19e eeuw uit hem geboren; doch de stroom des tijds dreef hem steeds naar de Antieken, en hield hem, zoo als wij zeiden, er van af, zich met den kunstgeest der duitsche middeleeuwen op dit gebied vertrouwd te maken. Ik geloof op deze leemte en de vorming des genialen meesters te moeten wijzen, daar zij een schijnbaren grond aanbiedt voor de valsche beschouwingen, waar nog steeds de duitsche beoefenaars der kunst en de kritici op aesthetiesch gebied aan mank gaan. Een zekere Herman Riegel, een der woordrijkste en vlugste der toekomst-aesthetici, die met voorname geringschatting op de middeleeuwen nederziet, schreef dan ook een lijvig boekdeel over Cornelius en zijne werken, waarvan deze valsche beschouwing het hoofdkarakter uitmaaktGa naar voetnoot1. Riegel gelooft, onder anderen, Cornelius te kunnen verheerlijken, door hem met den architekt Schinkel en den beeldhouwer Thorvaldsen op een pedestal te zetten en hun te zamen ter eere na te geven, dat het hun gelukt is het Hellenismus met de duitsche kunst, de christelijke met de Heidensche schoonheid te versmelten. Volgens hem is het raadsel gelukkig opgelost, waarvoor de beteren niet van het Christendom afgevallene renaissancisten der 16e of 17e eeuw zich vruchteloos hebben afgesloofd, tot eindelijk de Rococokrankzinnigheid bijna de geheele kunstwaereld bemachtigde. Wat er onder den invloed van Schinkel, trots zijne | |
[pagina 409]
| |
groote talenten, van de Berlijnsche Architekten werd, is algemeen bekend, gelijk een ieder weet, dat in de beeldhouwwerken van Thorvaldsen een duitsch element zich bij het helleensche voegde. Beider arbeiden is echter vruchteloos geweest; Schinkel noch Thorvaldsen hebben een houdbare richting kunnen aangeven of een school kunnen stichten; hun werken hebben het hart van 't volk nooit getroffen, zij hebben niet meer indruk gemaakt, dan de vertooning van grieksche dramaas in de oorspronkelijke taal, welke het philologiesch klassicisme, om te bewijzen, dat het ook daarin niet ten achter bleef, heeft doen opvoeren. Cornelius kan met deze beide mannen niet op éen lijn geplaatst worden. Cornelius was geloovig katholiek; hij heeft als trouwe zoon zijner Kerk geleefd, en is als zoodanig met een kruis in zijne gevouwen handen gestorven; zijn laatste woord was: ‘bidden’. Dientengevolge heeft hij ook de kunst der oude Grieken in een hooger licht beschouwd;. hij herkende of dacht althans daarin diep godsdienstige gedachten, echoos der openbaring te herkennen; hij schiep daarom nooit doode wezens, noch antieke figuren; in al zijn schilderingen stroomt warm bloed. Vermocht het Hellenismus ook, nu meer dan minder, het Germanismus bij hem te verdringen, nooit bracht het hem in vijandelijke houding tegenover het Christendom. Niet zelden heb ik hem hooren zeggen, dat alleen van 't Christendom hier en hiernamaals heil te wachten was; hij verontrustte zich over de pogingen van hen, die de voorchristelijke literatuur en kunst, als wapen tegen den Heiland en de stellingen des Evangelies wilden gebruiken. Met schrik zoû hij zich van zijn biograaf Riegel afgewend hebben, als hij in dezes later werkGa naar voetnoot1 de beschimpingen der kerk, harer leer, symbolen en heiligen gelezen had, of al had hij slechts gezien, hoe Riegel de Keulenaars hekelt, omdat zij hun nieuw muzeüm niet met voorstellingen uit de heidensche mythologie hebben gesierd (bladz. 179), maar uit de godsdienst, die het Christendom voorafging, waarvoor Steinle zijne meesterlijke freskoos leverde. Zoo lang Cornelius leefde, durfde Riegel het niet wagen, hem als een van het katholicisme afkeerig kunstenaar voor te stellen; daarom deed hij dit op bedekte wijze, door hem | |
[pagina 410]
| |
met Schinkel en Thorvaldsen te vergelijken, en dezen beiden mannen eene richting toe te schrijven, die hun geheel vreemd was; zij gingen beide van het standpunt uit, de christelijke kunst door dat wat zij voor Helleensch uitgaven te verdringen; aan eene versmelting van de eene met de andere dachten zij niet. Wel is waar heeft Schinkel zijne kunst ook in gothischen stijl beproefd; doch al deze proeven toonen zonder uitzondering aan, dat hem het wezen der christelijke middeleeuwen en hunne uitingen vreemd zijn gebleven. Dit wordt duidelijk bewezen, door het eigenaardig kenmerk, dat zijne voornaamste bouwwerken, het berlijnsche museum in de eerste plaats, bezitten. Het is nu eenmaal. met het christendom niet te rijmen, dat de eene hand den waren God, de andere aan heidensche goden, wierook offert. Deze overtuiging begint dan ook sterk bij het volk door te dringen en twee vijandelijke tegenover elkander staande legers te vormen; de maskers worden weggeworpen, en steeds naakter treedt het atheismus het geloof der christelijke openbaring tegemoet. Terwijl op het gebied der wetenschap de stellingen van Strausz, Feuerbach, Moleschott, Vogt, Schopenhauer door deze zelf en hunne volgelingen ijverig worden uitgezaaid, zijn andere op het gebied der aesthetika bezig de kiemen van het materialismus te kweeken, en het christelijk spiritualisme uit te roeien, tot welk doel nu het zoogenaamde Humanisme, dan het Hellenisme, als schoffel gebruikt wordt. Van de vele kenteekenen dezer richting, geloof ik slechts een van bizonder karakter in het licht te moeten stellen. Een in het verloopen najaar te Dresden bijeengeroepen vergadering van leeraren der protestantsche godsdienst stemde bij acclamatie in met de inhoud van een vlugschrift, hun door zekeren Dr Semler toegericht. De tekst hiervan luidde: ‘Einführung des Homer in die Seminare zur Ausbildung von Lehrern und Lehrerinnen, in die Realschulen, die polytechnischen Anstalten und die Militär Akademiën.’ Volgens de dagbladen, behelsde dit geschrift een hoofdinhoud van een voor ettelijke jaren verschenen brochure van SemlerGa naar voetnoot1, waarin ‘Homerus als mensch’ tot | |
[pagina 411]
| |
het hoogste ideaal verheven wordt, daar hij met zijne goden in dezelfde harmonie leefde, als met de natuur, zijn gezin, zijn stam en zijn volk (bl. 14). Hieruit komt men verder tot de slotsom, dat niet de duitscher, de franschman of het kind van Albion met zijn God en zijn stam in harmonie moet trachten te geraken, maar hij moet al zijn krachten aanwenden, een Griek uit den tijd van Homerus te worden! Met dit doel stelt Semler in alle ernst voor, als grondslag tot de opvoeding der mannelijke en vrouwelijke jeugd van veertienjarigen leeftijd, de vertaling der Odyssea te gebruiken, en voor de zestienjarige kinderen, de Ilias, terwijl hij de schoolwanden met afgietsels van oude beeldwerken en met copiën van pompeïsche schilderkunst wil vercieren. Omtrent de naaktheid der meeste antieke beeldwerken, zegt de schrijver op bladzijde 59 het volgende: ‘Beschroomde geesten zullen met schrik vragen: Moeten onze dochters ook die verzameling van pleisterafgietsels bezoeken?’ Hij antwoordt op die vraag: ‘Waarom niet? Heeft de menschelijke gedaante in hare volmaakte schoonheid (d.i. naaktheid) niet iets goddelijks dat ons verhest?’ Van christelijke of Germaansche kunst spreekt het boek nergends; wezen en beteekenis van beide worden doodgezwegen. Op bladz. 63 en de volgende wordt wel naar Göthe verwezen, doch slechts in zoover als hij in zekere mate een uitstraling van Homerus genoemd kan worden, in zoover als zijne werken een voltooiing der Odyssea en der Ilias uitmaken: ‘Homerus en de Grieksche beeldhouwkunst vormen den grondslag voor de lektuur van Göthe’, zoo drukt Semler zich woordelijk op bladz. 65 omtrent de verhouding tusschen Göthe en Homerus uit. 't Zou een dwaling zijn te gelooven, dat dergelijke ongehoorde stellingen slechts in het brein van een enkelen schoolpedant broeiden. Vroeger hebben wij reeds gezegd dat eene vergadering van leeraren der duitsche jeugd ‘der Homer'schen Grundlage’ haar goedkeurend votum gaf. Maar dit is niet alles: in de hoofdstad van Pruisen en van den Duitschen Bond verkondigen niet alleen de schilderingen in de voorzaal van het door Schinkel gesticht museum, en de beelden op de slotbrug het oudgrieksch Evangelie, maar in de jongste tijd is Semler's opvoedingssysteem reeds onder vormen gebracht voor de kweekelingen van het Sophiegymnasium in de trapzaal. | |
[pagina 412]
| |
Een openbaar schrijven van Max Lohde, den kunstenaar, die door de overheid te Berlijn, met deze beschildering belast was, geeft daaromtrent uitvoerige berichten.Ga naar voetnoot1 Max Lohde, die zich ‘de laatste leerling van Cornelius’ noemt (Cornelius had in Berlijn eigenlijk geen ‘leerlingen’ in den ge wonen zin des woords, die zich onder zijne voorlichting op zijn atelier vormden) en zijn werk, ‘der schim zijns grooten, verhevenen meesters’ wijdt, onderscheidt zich van Dr Semler hierin, dat hij in plaats van het tijdvak van Homerus, dat van Perikles als het non plus ultra verklaart. ‘Ja, zoo roept hij uit, deze goddelijke tijd (van Perikles) moet aller ideaal worden, zoolang het goede nog goed, het ware nog waar, het schoone nog schoon genoemd wordt.’ Het tijdvak der renaissance vergelijkt hij bij de zon. ‘Na de verwoesting van Byzantium treedt zij te voorschijn, deze zon, wel niet zoo glansrijk en verwarmend, als die van Hellas, maar toch een zon vol licht en vuur, waar vele planeten overheen dwaalden.’ Als lichamen van dit zonnestelsel noemt Lohde onder anderen Wycliffe, Savonarola(!), Husz en Luther (waarom ook niet Calvijn?) en zegt dan eindelijk dat ‘op 't spoor van Winkelmann en Carsten ook voor onze eeuw weder een glansperiode, een bloeitijd in bouw-, beeldhouw- en schilderkunst is aangebroken, zoo als Duitschland zelfs niet ten tijde van Albert Durer en Holbein, Italie slechts alleen door Rafaël en Michel Angelo beleefd heeft, een nieuwe wedergeboorte der kunst, een tweede renaissance.’ Men ziet dat deze heeren Hellenisten in hunnen zonnewagen niets meer van onze aarde bespeuren, dan de schitterende atmosfeer van hun eigen geest; het christendom is ten minste geheel voor hunne oogen verdwenen; Luther, Husz en Wycliffe trekken hun aandacht nog maar in zoover als zij ‘het middeleeuwsche bijgeloof’ doodwonden toebrachten. - Daar de naam van Cornelius echter niet te verduisteren was, bleef hun niets anders over, dan hem met geweld Hellenist te verklaren, terwijl hij zelf met de Hellenisten en hun geknoei den spot dreef, en tot verheerlijking arbeidde van het Christendom, welks leeringen en wetten hem voor alles heilig waren. | |
[pagina 413]
| |
De eigenlijke kunst van het werk van Lohde bestaat in vier afbeeldingen, welke de ontvoering van Helena voorstellen, haren terugkeer, den terugkeer van Agamennon en dien van Odysseus, welke laatste bezig is, de minnaars van Penelope te dooden. Alles, zoo als de Sgraffitomanie medebrengt, slechts in omtrekken geteekend. De figuren zijn hooggeel op bruinrooden grond zonder verdere kleuren, op de wijze der ‘etruskische’ vazen. De kleeding (voor zoover daarvan sprake kan zijn, daar het naakte overal den boventoon voert), de gelaatstrekken zonder uitdrukking, de stand der figuren en de architektonische omlijsting, zijn niets dan verward samengebrachte copijën van antieke kunstwerken en uit boeken hierover geput. Men ziet dat het Berlijnsche Sophia-Gymnasium met de hagia Sophia niets gemeens heeft; de heilige wijsheid is ‘een opgewonden denkbeeld’; de schoone Helena treedt daarvoor in de plaats en de studeerende jeugd moet zich tot de helden van Homerus, niet tot de christelijke trachten te verheffen; zij moet haren geest voeden met beklagenswaardige afbeeldingen van werken uit het vroegere heidendom, in plaats van grondig den katechismus te leeren en zich met de plichten van een christen vertrouwd te maken. De heerlijke kunst der Grieken, zoo als gezegd, op 't nauwst met hun godsdienst en nationaal gevoel verbonden, sproot eigenlijk uit deze beide faktoren voort; - en wij - Duitschers zouden reeds in onze vroegste jeugd onze godsdienst en ons nationaal gevoel moeten verloochenen om ons op de hoogte der grieksche kunst te kunnen stellen! Zeker bezondigt men zich zwaar aan de ‘schim’ van den grooten Cornelius, als men hem voor dergelijk streven als schild aanwendt; al was zijn streven niet in gothische richting, zeker was hij allerminst Hellenist, in den zin van die hedendaagsche afvalligen, die de aesthetika tot ondermijning van het christelijk volksbewustzijn willen aanwenden, gelijk andere de philosophie en de natuurwetenschappen. Men zoude ook zeer dwalen in de gedachte, dat dit pseudo-antiek streven algemeen weerklank vond. Nog rust, God lof, het pruisische schoolsysteem op christelijke grondslagenGa naar voetnoot1. Het volk gaat, zoo niet geërgerd, onverschillig de heidensche goden, halfgoden, teekeningen en allegoriën voorbij. Maar ook onder de mannen der aesthetika | |
[pagina 414]
| |
zelf, zijn er niet weinige, die zich met afschuw van het pseudo-Hellenistiesch streven afwenden. Zoo zegt een berlijnsch kunstbladGa naar voetnoot1, hetwelk, gelijk de titel aangeeft, een niets minder dan bepaald christelijke strekking heeft, naar aanleiding der sgraffito-teekeningen van Max Lohde, dat de uitsluitende beoefening der antieken bij de aesthetische vorming in geenen deele met het doel der volksschool overeenkomt. ‘Voor de kennis der antieken, zegt de Dioskuren woordelijk, is of eene theoretische of eene praktische bekendheid met de onderdeelen der oude kunst noodzakelijk; waar deze ontbreekt, zijn antieke afbeeldingen als een boek met zeven sloten, dat de jeugdige oogen alleen boeit door de dikwijls zinbegoochelende band (het naakt).’ Behalve dit wordt voorts nog den heer Max Lohde verweten, dat hij een slecht zeer gebrekkige kennis aan den dag legt van de geestige kern der grieksche kunst, zoo als de gedrukte voorrede bij de sgraffito-teekeningen met de holklinkende zinsneden, den schrijver geenzins als een historiesch of philosophiesch gevormden kop doet kennen, eenigzins boven het niveau der alledaagsche schrijvers verheven. Gelukkig vormt het Hellenismus, zoo als hierboven beschreven, slechts een eiland in den stroom onzer aesthetische beweging. De waarlijk levende krachten streven steeds meer naar de hernieuwing van die kunstrichting, die gedurende de middeleeuwen alleen in 't christelijk westen heerschte en haar toppunt in de grootsche bouwmonumenten bereikt heeft; waarin de geheele oudheid, onder den bezielenden geest van 't christendom, tot hoogere opvatting is gestegen. De denkende mensch ziet in, dat de zoogenaamde gothische beweging niet een min of meer mechaniesch nabootsen van middeleeuwsche kunstwerken wil, maar het aanwenden van de beginselen en de wetten, die daaraan ten gronde liggen bij de hedendaagsche behoeften, waarbij voor den persoonlijken, vrijen geest des kunstenaars nog een aanmerklijke ruimte overblijft. Ik zou te ver van mijn onderwerp afwijken, als ik de hedendaagsche gothische beweging op praktiesch gebied, waartoe in Duitschland, dank zij de voorzorgen van een groothartig koning, | |
[pagina 415]
| |
de voor 26 jaar begonnen hervatting van den bouw des Keulschen Doms de hoofdaanleiding was, ook maar in groote trekken wilde aangeven. Mij voorbehoudende later hierop terug te komen, wil ik nog alleen wijzen op eene tamelijk uitvoerige verhandeling in het tijdschrift the Builder (fol. XXV N. 1291 sq), waarvan de schrijver wel als goed georienteerd beschouwd kan wordenGa naar voetnoot1. Zeker en met volle recht beschouwt hij de herleving der gothisch architectuur door geheel Europa als een der merkwaardigste verschijnselen der tegenwoordige tijd, hetwelk onvermijdelijk ten gevolge moet hebben, dat het pseudo-hellenisme ras zijnen eigenen dood zal sterven, zoo men deszelfs bestaan leven noemen kan. In werkelijkheid is het slechts een ziekelijke uitwas van het materialisme en het valsche kosmopolitisme, gevoed door een stijve pedante halve geleerdheid, die in de zoogenaamde academie veld wint. Zelf onbekwaam om kunst te scheppen en zich ver boven het christendom verheven wanende, heeft men zijn toevlucht genomen tot een soort phantasmagorie, welke alleen bij diegenen tot eenige illuzie kan strekken, die onbekend, met het innerlijke wezen van het oud-grieksche zieleleven en de grondslagen der oude kunst, tooneelcostumen aanbidden. Dr A. Reichensperger.
KERKELIJKE BOUWKUNST. - Sedert twee jaren verschijnt te Berlijn, onder bestuur van den bouwkunstenaar Theodor Prüfer, een tijdschrift, getiteld: ‘Archiv für Kirchliche Baukunst und Kirchenschmuck,’ dat in alle opzichten aanbeveling verdient. De heer Prüfer, een zeer begaafd jong en ondernemend man, toont in dat werk de echte grondbeginselen der aloude | |
[pagina 416]
| |
bouwkunst, met hetgeen daartoe behoort, grondig te verstaan. Hij stelt die tot voorbeeld aan de bouwkunstenaars onzer dagen, zonder op eene slaafsche navolging van bijzonderheden aan te dringen. ‘Door het oude het nieuwe’ heeft de schrijver tot motto op zijn werk gesteld. Het tijdschrift verschijnt alle twee maanden, en kost per jaargang van 12 vellen, groot quarto, met veertig groote steendrukken, behalve vele kleine illustratiën in den tekst, 12 marken (7½ gulden). De inhoud bestaat uit: 1o Verhandelingen van algemeenen aard. Daaronder munt bij voorbeeld uit eene studie over ‘De schoonheid des kruises in de Kerkelijke Kunst’, voorkomende in de 5e aflevering, van den eersten jaargang; 2o Opstellen over bijzondere kerken of kerkelijke voorwerpen; 3o Mededeelingen uit alle landen, waarbij ook de Nederlanden niet vergeten zijn; 4o Eene zeer volledige bibliographie over kerkelijke bouw-, beeldhouw- schilderkunst, enz. 5o De hierboven genoemde gravuren. Daarbij zij nog opgemerkt, dat de schrijver, ofschoon protestantśch, het godsdienstig gevoel der katholieke lezers nooit beleedigt, en zijn werk derhalve ook om deze reden aanbeveling verdient. Dr P.A.Th.
MONOGRAPHIE EENER HOOFDKERK. - Joseph Marmon, kapittelheer te Freiburg in Breisgau, heeft eene nieuwe volledige beschrijving gegeven van de hoofdkerk aldaar. ‘Unsrer lieben Frauen Münster zu Freiburg in Breisgau, mit Ansicht und Grundplan des Münsters; Freiburg, Herdersche Verlagshandlung, 1878’; kl. 8o 210 blzz. in half linnen gebonden, en kost 1½ m. (fl 1. -). Dit boekje, waarin alle studiën over deelen van de kerk (zoo als b.v. die van hoogleeraar Bock) met zorg zijn gebezigd, munt uit door ernst, klaarheid en volledigheid. Hierin wordt niet alleen de geschiedenis van den bouw en de tegenwoordige toestand beschreven, maar alle bijzonderheden van het kerkelijk leven te Freiburg die met den dom in verband staan verhaald. Zoo vinden wij daarin bij voorbeeld eenen ommegang van de 15e en eenen van de 16e eeuw geschetst, met de wijze waarop de ambachtsgilden daaraan deelnamen. De regeling der goddelijke diensten, gelijk die heden bestaat, wordt daarbij niet vergeten. De dom is sedert eenige jaren onder de handen der restauratie. De oude grauwe kleur is afgekrabd; de roode steen vertoont zich | |
[pagina 417]
| |
vriendelijk genuanceerd in levendige natuurkleur aan het oog des beschouwers. De standbeelden der pijlers dragen weder hunne oorspronkelijke polychromie, en de prachtige geschilderde vensters worden gereinigd en stralen in volleren glans. Dr P.A.Th.
UN RÉFORMATUR CATHOLIQUE A LA FIN DU 15e SIÈCLE. - Jean Geiler de Kaysersberg, prédicateur à la cathédrale de Strasbourg; 1478-1510. Étude sur sa vie et son temps, par l'abbé L. Dacheux, prêtre du diocèse de Strasbourg. Paris, Charles Delagrave, Strasbourg, Derivaux, 1876, 583, en xcv blzz. De schrijver van dit werk slaat een onbevangen blik op de voortreffelijkheden en op de gebreken van het kerkelijk leven en de zeden der vijftiende eeuw. Het stelt ons de zorg voor welke de edelste geesten van de 13e en 14e eeuw droegen voor het onderwijs en de stichting der geloovigen, en hoe in de vijstiende de held van deze geschiedenis, een voorbeeld van vroomheid en vlijt, en het middenpunt was eener frissche kerkelijke beweging. Geiler was te Schaffhausen in 1445 geboren, doch reeds als kind kwam hij met zijne ouders naar Elzas. Hij studeerde aan de nieuw gestichte hoogeschool van Freiburg in Baden godgeleerdheid en andere wetenschappen, en werd, na zelfs rector der universiteit te zijn geweest, tot prediker der hoofdkerk van Straatsburg aangesteld, wat toenmaals voor eene bijzondere onderscheiding gold. In deze hoedanigheid begon hij zijne eerste hervormingsplannen te ontwikkelen, in de zittingen eener diocesaan synode. Hier dreef hij b.v. met kracht door, dat aan de ter dood veroordeelden de heilige communie wierd uitgereikt, wat in die dagen verboden was. Vervolgens onderwierp hij aan de magistraat een protest tegen allerlei misbruiken en luidruchtige feesten, die in de kerkgebouwen werden gehouden; tegen het hazardspel en de drinkgelagen verhief hij zijne stem, en de schending der privilegiën van den priesterlijken stand. De schrijver hangt vervolgens een tafreel op van de meeste misbruiken der eeuw en onderzoekt hun ontstaan. Hij beschrijft hoe de adel naar de geestelijke waardigheden streefde, en beneficiën op beneficiën stapelde, alsmede hoe de zoogenaamde reservebrieven (waardoor geestelijke ambten, reeds vóór den dood der bezitters, aan jongeren werden toegezegd) kwaad gevolg hadden voor de kerkelijke tucht. De schrijver verhaalt hoe de leeken- | |
[pagina 418]
| |
vorsten er toe bijdragen om de geestelijkheid van geld en goed te berooven, waardoor deze vaak genoodzaakt waren naar de gunst der groote heeren te dingen. Vurig predikte Jean Geiler tegen dezen toestand van zaken, en hij stelde klaar aan den dag dat de verslapping der geestelijke tucht en de wereldzin onder de geestelijkheid vooral aan de hebzucht en verdorvenheid der leeken is toe te schrijven, die de slechtste geestelijken tot ambten bevorderden. De schrijver doorloopt vervolgens de geschiedenis der voornaamste geestelijke personen, die in den zin van Geiler werkten en geeft een overzicht der geestelijke gestichten van Elzas in de vijftiende eeuw. Hij beschrijft den invloed dien Geiler op alle zijne tijdgenooten uitoefende, waaronder hij menigen warmen vriend, maar ook menigen bitteren vijand telde, zoo als elk begaafd man die bestaande misbruiken bestrijdt. De schrijver is ook niet blind voor Geilers gebreken, tot welke zijn al te groote ijver en ongeduld moeten gerekend worden, wanneer zijne raadgevingen niet onmiddelijk vruchten droegen; als ook eene te groote strengheid in het beoordeelen van sommige handelingen des pauselijken stoels. Ten slotte geeft de schrijver ons een overzicht en kritiek van Geilers werken, waaruit blijkt dat Geiler wel als een moedig bekamper van den wereldzin, maar geenszins als een voorlooper van Luther c.s. mag beschouwd worden. Geiler erkende niet alleen alle leerstukken der heilige kerk, maar wilde zelfs geen klooster gesloten, geene plechtigheid afgeschaft, maar alleen, de misbruiken opgeheven zien. Hierbij zij nog opgemerkt dat het auteurschap der Imitatio J. Chr. door Dacheux' studie op nieuw bevestigd is. P. Schott, een van Geilers leerlingen, verzamelde de werken van Gerson, en zegt te dier gelegenheid in eenen brief, dat het Libellum de contemptu mundi (dat is de ‘Navolging’) niet door Gerson maar door eenen zekeren regulieren kanunnik, met name Thomas, is opgesteld. Door dit alles is het werk van Dacheux het merkwaardigste boek dat, neven het duitsche werk over de vijftiende eeuw van Janssen te Frankfort ('twelk een pleit ten voordeele der 15e eeuw bevat), in de laatste jaren verschenen is.
Leuven. Dr P.A.Th.
EENE VAKATURE, AAN DE AMSTERDAMSCHE UNIVERSITEIT. - Ondanks de benoeming van Dr J. Verdam, | |
[pagina 419]
| |
den bekenden taalkundige, is de leerstoel in Ned. Letterkunde aan onze Universiteit nog altijd onbezet. Er schijnt op dat gebied een onuitroeibaar misverstand te bestaan. Men ontziet zich twee leerstoelen op te richten: éen voor Nederlandsche Taal, éen voor Letterkunde. Men is er getuige van, dat te Leiden, waar een man van de bekwaamheid van Dr M. de Vries sints jaren aan het woord was en, bij de Ned. Taalkunde, de Geschiedenis en aesthetiek der Ned. Letteren onderwees, de daardoor aan de jonge lieden gegeven vorming ontoereikend werd gerekend, en dat men de oogen heeft opgeslagen naar Dr Jonckbloet, den ervaren en geestigen oud-vertegenwoordiger onzer letterkundige geschiedenis, om, gelijk het behoorde, een zelfstandigen kursus in de kunst en de historie der Vaderlandsche Letteren te openen. Nu zouden wij wel willen vragen: op welken grond verwacht men, dat éen Hoogleeraar te Amsterdam met meer succes dan Prof. De Vries te Leiden de beide vakken Taal en Letteren, naar den eisch der Wetenschap, en vooral naar den eisch van Maatschappij en Leven, onderwijzen zal? Men heeft den Gemeenteraad voor de vraag geplaatst: welke van de beide vakken wenschen de Heeren verwaarloosd te zien? - Maar al zoû men nog kunnen toegeven, dat één der beide vakken minder volledig, minder grondig, minder bezield, minder vruchtbaar te midden der studeerende jongelingschap optrad, - zoû men dan de litteratuur bij de linquïstiek moeten achterstellen? Gold het hier een lagere of zelfs een middelbare school, dan zouden we niet aarzelen te zeggen: lezen en schrijven, met de taalkennis die daarvoor noodig is, behoort meer tot de eerste behoeften van het praktische leven, dan de kennis der schoone letteren en de gemeenzaamheid met de edelste Nederlanders, die in de taal der vaderen hun geest en gemoed hebben uitgestort; maar het geldt hier hooger Onderwijs; onderwijs, te geven aan jonge lieden, die gerekend moeten worden met onze taal en haar gebruik tamelijk vertrouwd te zijn. Men krijgt hier dus, op het gebied der taalkunde met de dieper liggende vraagstukken te doen. Naar mate men in woordvorsching en vergelijking van verwante vormen dieper in de mijn dringt, verwijdert men zich van den levenden Stijl, van den kunstbloei, die zich, daarboven, in Gods zonneschijn ontwikkelt: ‘L'on refuse à la lame ce qu'on donne an fourreau.’ | |
[pagina 420]
| |
De bloeiende en groeiende kunst der letteren wordt opgeofferd aan de steenachtige wetenschap der taalvormen. Men schuift La Harpe en Villemain op zij, om de orakels van Vaugelas, Richelet en Girault Duvier aan te hooren. Welk een miskenning van de eischen onzes tijds! Welnu, heeft men gezegd, als de litteratuur dan meer behartiging verdient dan de taalvorsching (indien er gekozen moet worden) - kiezen wij dan den kandidaat, die zich door zijne kennis onzer litteratuur, door een gevoel en een fantazie, open voor de waardeering onzer vaderlandsche dichters, onzer kunstenaars, aanbeveelt! Wie van de twee is het? - Dr Verdam of Beckering Vinckers? - Wie van de twee? ‘Zeg my dit, o gy die 't weet!’ Zal Verdam hier moeten doen, wat men van Jonckbloet in Leiden terecht verwachten mocht? - Lieve menschen, waar denkt gij aan? Waar zijn de boeken, wáar de bewijzen, dat Dr Verdam in de aesthetische hoedanigheden van Neêrlands litteraire leven - het verleden en het heden - is ingedrongen? - De Heer Verdam is een verdienstelijk taalkenner; maar méer weet men niet van hem. Kent hij onze litteratuur? Zal hij in de stad van Hooft en Vondel den jongen lieden de lusthoven der vroegere en latere poëzie, van het geheele nationale geestesleven kunnen ontsluiten? - Is hij vertrouwd met de litteraturen van Frankrijk, Duitschland, Engeland? Begrijpt hij iets van de letteren, als de fijnste en rijkste bloem der Beschaving? - kan hij, wat lektuur, smaak, geoefendheid, talent van meêdeelen, algemeenen wijsgeerigen blik betreft, in de schaduw staan van Jonckbloet, van Brill, van Beets, van Huet? Had men niet nog eerder Leendertz, ja, Wijbrands of Gallee behooren te benoemen? - Maar wat zoekt men? De man van kennis, smaak, vernuft, opleiding, gemeenzaamheid met andere litteraturen, bekendheid met den weg in de duitsche boeken over Gothiesch, Frankiesch, Friesch, Angelfaxiesch is gevonden. Hij woont in den Haag. Hij kent Coornhert en Breeroô, zoo goed als het Rolands-lied. Hij kent ook onze penceeldichters: Rembrandt, Ruysdael, Jan Steen, de Van de Veldes; en dat is óok onmisbaar. Het is Dr Jan ten Brink; maar onze Abderieten vinden, dat hij te goed geganteerd is!!! K. |
|