Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 388]
| |
‘Onze Oorlog met Atsjin’,
| |
[pagina 389]
| |
Nederlanders, die ontwerpers waren van het in 1824 met Engeland geslotene zoogenaamde Londensche Traktaat. In het tweede hoofdstuk, dat over ‘de oorzaken van den oorlog’ handelt wordt verhaald van het vertrouwen door de Engelsche gevolmachtigden uitgesproken, dat geene vijandige maatregelen tegen Atjeh zullen worden genomen door den nieuwen bezitter (Nederland) van het fort Marlborough. Door de Nederlandsche gevolmachtigden wordt daarop blijkens bladz. 46, geantwoord: ‘.... et ils croient pouvoir assurer en même temps, que leur Gouvernement s'appliquera, sans délai, à régulariser ses rapports avec Acheen, de manière que cet état, sans rien perdre de son indépendance, offre au navigateur et au commerçant cette constante sécurité, qui semble ne pouvoir y être établie que par l'exercice modéré d'une influence Européenne.’ Dit was naïef. Immers ‘exercice modéré’ helpt bij den Inlander niet veel en wordt door hem steeds als onmacht beschouwd. Terecht zegt de schrijver op bladz. 47: ‘Onze landgenooten, die deze overeenkomst sloten, hielden niet de noodige rekening met het karakter der volken van onzen Archipel.’ Wie onzer kookt niet van verontwaardiging over de lauwe houding tot welke Nederland meende gedoemd te zijn door het Londensche traktaat en wel in die mate, dat wij na den door Atjeh gepleegden roof van een onzer oorlogsschepen (bladz. 49), ons wettig goed terug eischende, ons lieten verwijzen naar den Sultan van Turkije (mirabile dictu!). Na dien schandelijken roof waren wij 't aan ons roemrijk verleden verplicht geweest, om te trachten van Engeland de wijziging van het Londensche traktaat te verkrijgen, ten einde ons oorlogsschip Dolfijn met de wapenen in de hand van het trouwelooze Atjeh te kunnen opeischen. Na dien kaakslag met gelatenheid te hebben ontvangen, sloten wij in 1857 met den Sultan van Atjeh het zoogenaamde Atsjintraktaat. De Sultan van Atjeh verbond zich daarbij op plechtige wijze, | |
[pagina 390]
| |
om met Nederland oprecht in vrede en vriendschap te leven, en met alle beschikbare middelen te waken tegen zeeroof, strandroof en menschenroof. Diezelfde beheerscher van Atjeh laat het vervolgens straffeloos toe, dat een zijner vasallen, de voogd van den minderjarigen vorst van Kloeang, in 1860 twee schepen onder Nederlandsche vlag doet aanhouden en naar Atjeh overbrengen. Feitelijk hebben wij hier weer met eene schandelijke rooverij van schepen te doen. De Sultan van Atjeh weigert schadeloosstelling, en Nederland op nieuw een kaakslag ontvangend, verbergt op nieuw zijne lauwheid achter het Londensche traktaat. Dat derhalve Atjeh's overmoed door Neêrland's zwakheid toenam, begrijpt zelfs iemand, die nooit te midden van de Indische volken heeft verkeerd. Met eene reeks van feiten stelt de schrijver ons Atjeh's steeds toenemenden overmoed voor oogen. En als wij van hem vernemen, welke de trouwelooze handelingen van Atjeh zijn geweest na 1867 en hoe deze op waardige wijze bekroond zijn door het, met verraderlijke oogmerken zenden van een gezantschap in het begin van 1873, dan doet het ons genoegen, dat Nederland, hoezeer ter elfder ure, zijne onwaardige houding verlaten heeft om den roofstaat eene rechtmatige kastijding te gaan toedienen. Om de noodzakelijkheid van den oorlog te betoogen, meent de schrijver ook te moeten wijzen op de beteekenis van het Sumatra-traktaat in 1871 met Engeland gesloten. Hij zegt o.a. op bladz. 67: ‘Wij waren toen wij het Sumatra-traktaat sloten meester van geheel Sumatra, uitgezonderd Atsjin.’ Daarop volgt dan in de noot, dat het in de geschriften, die het Sumatra-traktaat betreffen en die door de Nederlandsche Regeering aan onze Volksvertegenwoordiging zijn overgelegd, te lezen staat, dat wij enkel en alleen dáárom het Sumatra-traktaat gesloten hebben, opdat wij ons van Atsjin zouden kunnen meester maken, opdat wij Atsjin den oorlog zouden kunnen verklaren. | |
[pagina 391]
| |
Dat wij door het Sumatra-traktaat de handen vrij kregen om tegenover Atjeh naar omstandigheden te handelen is zeker; maar dat wij op dat tijdstip (2 November 1871) onbetwist gebieder waren over geheel Sumatra uitgezonderd Atjeh, is naar onze meening op goede gronden te wederleggen. Immers de Batta-landen, ten noorden bepaald door de rivier van Assahan en den noordwestwaarts loopenden bergrug op welken zij hare bronnen heeft; ten westen grenzende aan de residentie Tapanoelie, ten zuiden bepaald door de rivier Boeroemon en ten oosten grenzende aan de onderhoorigheden van Siak; - die Batta-landen zijn nog onafhankelijk. Maar behalve deze onafhankelijke Batta-landen ligt er nog in Sumatra's binnenlanden eene breede strook gronds tusschen onze residentiën ‘Padangsche bovenlanden’ en Padang aan de eene, en het gebied van Siak en Djambi aan de andere zijde. De oostelijke grens is niet met juistheid te bepalen. In 't noorden schijnt die strook door de rivier Kampar, in 't zuiden door het meer van Korintji en de Djambi-rivier bepaald te worden. Betreffende dit grondgebied lezen wij in het belangwekkende geschrift van den te vroeg gestorven mijn-ingenieur W.H. de Greve, onder den titel: ‘Het Ombilienkolenveld in de Padangsche bovenlanden’, in 1871 te 's Hage uitgegeven, op bladz. 37 o.a. het volgende: ‘Hoe schoon de Siak-rivier ook moge zijn, is hare topografische verhouding tot de Padangsche bovenlanden echter niet gunstig. Hare bronnen toch, zijn gelegen ten oosten van 't waterscheidend seligie-gebergte, dat de grens vormt van de Siaksche met de Padangsche bovenlanden of liever met de tusschen beide gelegene semi-onafhankelijke afdeelingen Kampar-di-tenga en Pangkallan-di-baroe.’ Op bladz. 38 wordt gezegd: ‘De boven-Kamparrivier doorstroomt de genoegzaam onafhankelijke districten Mapat-toengoel, Kampar-di-oeloe en Kampardi-tenga.’ | |
[pagina 392]
| |
Verder leest men nog op diezelfde bladz.: ‘Na de vereeniging van de Batang-mati met de Kampar-rivier treft men nog over een' korten afstand rotsen en stroomversnellingen aan. Bij de kampong-Poeloe verlaat zij ons gebied en treedt de geheel onafhankelijke V Kota's binnen.’ Op bladz. 39 wordt het kiezen van de Kampar-rivier als afvoerweg voor steenkolen afgeraden, o.a. om de volgende reden: ‘Zij vordert eindelijk de bezetting van de onwillige V Kota's waartoe de voortdurende aanwezigheid eener militaire macht zou vereischt worden.’ Van de Kwantan-rivier zegt dezelfde schrijver: ‘Op korten afstand van de Kadarassak-baroe verlaat zij ons grondgebied en treedt de onafhankelijke Rantau-districten binnen’. In de noot op bladz. 40 wordt nog van die Rantau-districten gezegd: ‘Onder den algemeenen naam van Rantau verstaat men de streek die gelegen is, tusschen ons grondgebied van de westkust- en de oostkust-landen. Naarmate van de rivieren, die er doorstroomen wordt zij verdeeld in: Rantau-Kampar, Rantau-Kwantan, Rantau-Battang Hari enz. In een brief van den Gouverneur van Sumatra's westkust aan den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid dd. 9 Sept. 1870 (Bijlage B) zegt hij, sprekende over de Kwantanrivier: ‘Daarbij loopt de rivier door eene zeer slecht bevolkte streek, die nog niet onder ons gezag is gebracht en waar dus het gouvernement tot nieuwe annexatiën zou moeten overgaan.’ Het sprekendste bewijs van de onafhankelijkheid der Rantaudistricten werd nog in October 1872 geleverd. Van wege de Ned. regeering werd den gebieders van de dorpen aan de Kwantan-rivier, door eene Commissie bestaande uit de meest bekende en aanzienlijkste Toeankoe's van de Padangsche bovenlanden, kennis gegeven, dat een vijftal Europeesche ambtenaren, namelijk: de mijn-ingenieur de Greve, de Assistent-Resident de Groot, de Controleur Baron van Hoëvell en de 1e | |
[pagina 393]
| |
luitenants Kortum en Otken tot het doen van opmetingen, zonder gewapend geleide, de Kwantan-rivier zoude afzakken. Twee der bedoelde gezagvoerders weigerden pertinent deze gouvernements-ambtenaren door te laten. Toen de genoemde heeren dan ook te Doerian Gedang, een dorp op de grenzen der Padangsche bovenlanden, aan de Kwantan gelegen, aankwamen, had zich juist het gerucht verspreid, dat de kampong Taloek gereed was, den doortocht met geweld te beletten. Dit heeft voorzeker niets van afhankelijkheid noch van onderwerping. Wij gelooven genoeg gezegd te hebben om te bewijzen, dat de heer de R. dwaalt als hij verzekert, dat wij tijdens het sluiten van het Sumatra-traktaat (2 Nov. 1871) meester waren van geheel Sumatra, uitgezonderd Atjeh. Maar de heer de R. had deze bewering noodig, om den heer Loudon vrij te pleiten van onzinnige beschuldigingen. Men heeft zoowel in als buiten 's Lands Vergaderzaal een blaam geworpen op den heer Loudon. Mannen van gezag hebben beweerd dat de oorlog lichtzinnig, overhaast, onvoorbereid, op een ongelegen tijdstip verklaard en ondernomen was. De heer Loudon is de algemeene zondebok geworden. Van daar de ijver des heeren de R. om hem van dien blaam te zuiveren. Van daar zijne bewering: ‘den 2e Nov. 1871 werd het Sumatra-tractaat gesloten en den 1e Jan. 1872 kwam de heer Loudon op den troon van Buitenzorg zetelen.’ Er was door genoemd tractaat in beginsel reeds tot den oorlog besloten; dus, de heer Loudon moest dien oorlog aanvangen. Onzes inziens zou de heer de R. beter gedaan hebben, indien hij niets anders gezegd hadde, dan dat de oorlog een natuurlijk gevolg was van den loop van zaken, sinds een tal van jaren. Elkeen die een meer dan oppervlakkige kennis heeft van Indië, zal moeten erkennen, dat elk ander gouverneur-generaal van welke richting of denkbeelden hij ook mocht wezen, in 's heeren Loudon's plaats zou hebben moeten handelen als deze gehandeld heeft. De blaam op den heer Loudon geworpen is dus onverdiend | |
[pagina 394]
| |
en de heer de R. had geene onjuiste beweeggronden noodig om den heer L. schoon te wasschen. Wij hadden gaarne gezien, dat de aanleiding tot de oorlogsverklaring, het verraad door de gezanten van Atjeh gepleegd, uitvoeriger in dit boek ware beschreven geworden. Na al hetgeen over de toebereidselen tot den. oorlog in het derde hoofdstuk wordt gezegd, moeten wij met den schrijver tot het besluit komen, dat nooit wellicht een krijgstocht in Indië met meer zorg en nauwgezetheid is voorbereid dan de eerste krijgstocht tegen Atjeh. Op bladz. 106, wordt ons eene schildering gegeven van de revue door den gouverneur-generaal gehouden over de troepen die gereed waren tot den tocht. Wij lezen daar met verwondering dat de defileerende kolonnes een woest rumoer maakten. Dat riekt naar de Pretorianen. Ook begrijpen wij niet, hoe er geestdrift opgemerkt kon worden in de stilte der woelige toeschouwers en in de onbewegelijke houding der donkerkleurige massa's soldaten. ‘Er was iets feestelijks in aller harten’ zegt de schrijver. Ook die feestelijke stemming is raadselachtig. Men ging eene moeielijke onderneming te gemoet; men ging optrekken tegen een vijand, die in den Archipel een zekere faam van krijgshaftigheid bezat. Wij begrijpen dus, dat, als naar gewoonte, moed, kalmte, vastberadenheid, plichtbesef onze Indische krijgers bezielden; maar van 't feestelijke hebben wij een geringer begrip dan van de verbeeldingskracht des heeren de R. Terecht wordt op de bladz. 112 en 113 het in-linie-stoomen van de transportvloot als doel- en nutteloos gebrandmerkt. Onverantwoordelijk mag het genoemd worden om den wille van eene soort van parade op een zoo hoogst ernstig oogenblik een kostbaren tijd van 8 dagen te loor te doen gaan. Deze fout is niet de geringste in de lange reeks van misslagen, die den eersten krijgstocht tegen Atjeh aankleven. Het is niet te ontkennen, dat de heer Nieuwenhuyzen, Regeeringscommissaris, een grooten misslag beging, toen hij een brief | |
[pagina 395]
| |
van wege den Maharadja (oppervorst) van Nederland niet door een Europeesch ambtenaar, maar door een Maleier uit de heffe des volks deed overbrengen, en wij kunnen ook zonder het romantische verhaal van Sidi Tahil's ontmoeting met den beheerscher van Atjeh gemakkelijk bevroeden, dat deze van minachting of althans van geringschatting getuigende handelwijze van den Regeeringscommissaris èn bij den Sultan èn bij de Rijksgrooten een hevigen toorn moet hebben opgewekt. Wij moeten hier een paar vragen stellen. Heeft Sidi Tahil den schrijver persoonlijk rekenschap gegeven van zijne ontmoetingen, gewaarwordingen en gemoedsaandoeningen in den Kraton? Zoo niet, is het geoorloofd, als men de geschiedenis graveert (zoo als de schrijver van zichzelven getuigt) dergelijke dingen te phantaseeren? De Controleur Krayenhoff van de Leur is, in het boek des heeren de R., eene heldenfiguur, die dienen moet om te meer schaduw te werpen op den persoon van den Regeeringscommissaris. Met den schrijver moeten wij het betreuren dat de heer Nieuwenhuyzen niet heeft kunnen goedvinden den Controleur Krayenhoff met het overbrengen van den brief aan den vorst van Atjeh te belasten; te meer daar (volgens het getuigenis des heeren de R.) dc heer Krayenhoff zich welwillend voor die boodschap had beschikbaar gesteld. De weergalooze bekwaamheid, door den schrijver den heer Krayenhoff toegedicht, ware dan op eene haar waardige proef gesteld geworden. Wie weet, of de heer Kr., die zoo bijzonder bekend was met den Sultan en diens schoonvader en die (volgens den heer de R.) meende, beide heeren tot rede te kunnen brengen ons niet ter elfder ure nog van den kostbaren oorlog zou beyrijd hebben! Iets wat ons raadselachtig schijnt, bij de heldengrootheid en onovertroffen bekwaamheid des heeren K. is het feit, dat deze ambtenaar niet op de blokkadevloot is achter gebleven, na onzen vruchteloozen eersten krijgstocht en dat hij evenmin met den tweeden tocht naar Atjeh is gezonden. | |
[pagina 396]
| |
Het vierde hoofdstuk stelt ons helder voor oogen wat er door onze troepenmacht verricht is op den 6o April 1873. Wat den opperbevelhebber bewogen heeft om even na het middaguur de verkenningstroepen weer naar boord te doen terugkeeren, is ons niet duidelijk. Men was zuid- en westwaarts met den vijand in aanraking geweest; ook aan de oostzijde; doch niet noemenswaard. De vijand was allerwegen teruggetrokken; hij had het zeer gebrekkig ingerichte westelijke fort bijna zonder slag of stoot ontruimd. Bovendien had de verkenning van 't pad naar 't binnenland de zekerheid opgeleverd, dat er een strandmeer met ondoorwaadbare geul over te trekken viel. Wat had nu moeten geschieden? Vooreerst had het geheele 12e Bataillon met de Kavallerie en een gedeelte der Artillerie aan wal gezet moeten worden. Onder de bescherming van die troepen had de sapeur-compagnie terstond kunnen aanvangen met het slaan van eene deugdelijke brug over het ondoorwaadbare gedeelte van het strandmeer. De kavallerie had wellicht nog dienzelfden dag meerdere verkenningen kunnen verrichten; het westelijke fort had sterk bezet en ter verdediging ingericht kunnen worden. Achter de brug, die waarschijnlijk voor 't invallen der duisternis gereed had kunnen zijn, zou het gros der troepenmacht in bivak den nacht hebben kunnen doorbrengen. Zoodoende ware men gereed geweest om, op den volgenden dag, na de overige troepen ontscheept te hebben, terstond over de brug landwaarts in te trekken. Niet alleen keeren de troepen op den 6n April naar boord terug, maar de algeheele ontscheping wordt tot den 8n April verschoven. Noodlottig dralen! onverantwoordelijk tijdverspillen! Het vijfde hoofdstuk leert ons, welk het object van den tocht moest zijn en wie de mannen waren, geschikt om als gidsen dienst te doen. Daar wordt de moedige controleur Krayenhoff weer in de hoogte geheven. | |
[pagina 397]
| |
Dat sollen met dien heer, wiens moed door geen enkel feit gestaafd wordt, verraadt gemis aan smaak. Dit geheele hoofdstuk dient verder om aan te toonen, hoe vele middelen den Regeeringscommissaris ten dienste stonden, ten eerste om nog over den vrede te onderhandelen en ten andere om het operatie-plan gemakkelijk te maken; het dient in één woord tot meerdere verheerlijking van den heer Loudon en tot meerdere vernietiging van den heer Nieuwenhuyzen. Daar waar zooveel partijdigheid doorstraalt in een geschiedschrijver als hier het geval is, ontvangt de onpartijdige lezer zijne berichten met een allezins gewettigd wantrouwen; zoo niet met een volkomen ongeloof. Het zesde hoofdstuk beschrijft ons de landing van de geheele troepenmacht en de eerste krijgsbedrijven, gedurende den tijd van 8 tot en met 14 April. Daarbij springen hoofdzakelijk in 't oog: de bemachtiging van de versterkingen aan het strand, de verovering van het bedehuis (missigit), de verkenningen op den 12n April en de tweede inneming van den hardnekkig verdedigden tempel, gevolgd door den noodlottigen dood van den opperbevelhebber op den 14n April. Daar zijn, den 8n April, twee vergeefsche aanvallen gedaan op de beide oostelijk van het landingspunt gelegen versterkingen. Beide aanvallen, hoewel met de koelbloedigheid en de dapperheid onzen Indischen troepen eigen ondernomen, mislukten. Waarom? Omdat een der eerste regelen van den belegeringsoorlog werd verwaarloosd. Versterkingen als deze, van zware muren opgetrokken, zijn, als ze goed verdedigd worden, niet door Infanterie en Veld-Artillerie te nemen. Met zwaar geschut moet daar eerst bres geschoten worden. De schrijver werpt de geheele schuld van de vruchtelooze aanvallen op den Kolonel van Daalen, die den Overste van Thiel last had gegeven de versterkingen te bemachtigen; wij gelooven, dat de schrijver daarin niet billijk handelt. Een hoofdofficier moet initiatief bezitten en niet blindelings onmogelijke orders opvolgen. De Overste van Thiel had den aanval | |
[pagina 398]
| |
niet moeten beginnen, dan nadat deze naar behooren door zwaar geschut ware voorbereid. De 9n April kenmerkt zich door de vermeestering van het oostelijke fort. Nadat het zware geschut der marine een bres gemaakt had in den noord-westelijken muur werd dit fort door de Barissan van Madura, onder aanvoering van den Luit.-Kolonel de Rochemont, stormenderhand genomen. Van den Luit.-Kolonel de Rochemont wordt met veel ophef gewag gemaakt, als van een machtig profeet, die vóór den afmarsch en nadat de marine reeds twee uur lang massa's ijzer in en tegen het bedoelde fort geworpen had, den opperbevelhebber voorspelde, dat hij binnen weinige oogenblikken de sterkte zou veroverd hebben. En het geschiedde, gelijk de heer de Rochemont voorspeld had. Men bestormde het fort en vond daarin.... het lijk van een Atjehnees. Dat elkeen, den inlandschen vijand kennende, die voorspelling had kunnen doen, begrijpt de nadenkende lezer wel. De Inlandsche vijand blaast meestal den aftocht als hij met ijzer en lood wordt overstelpt. Van in de lucht vliegen of zich begraven onder de puinhoopen zijner versterkingen weet hij niet. Dat de profetie des Oversten de R. zoo schoon bewaarheid werd, was evenwel (zeer waarschijnlijk) nog aan eene andere oorzaak te wijten en het is niet billijk van den schrijver, dat hij alléén de handeling der Barissan voor oogen hebbende, verzuimt van die andere oorzaak melding te maken. Wij bedoelen de verkenning op den vroegen morgen van den 9n April uitgezonden met het doel, om iets naders aangaande de ligging van kraton en missigit beide te weten te komen. Deze colonne, bestaande uit het geheele 9e Bataillon, en eene compagnie van de landingsdivisie der marine, trok onder aanvoering van den Majoor Knoote, de lagune over, in oostelijke richting. Bij de inneming van de meergemelde versterking werd bevonden, dat de bres in den noord-westelijken muur op verre | |
[pagina 399]
| |
na niet beklimbaar was, en slechts een' enkelen man met moeite den toegang tot het inwendige verleende. Deze omstandigheid maakt 't dus hoogst waarschijnlijk, dat ook de marsch der hier bedoelde verkenningstroepen, door welken 's vijands terugtochtslijn bedreigd werd, in ruime mate tot den aftocht zal hebben bijgedragen. Den 10n April des morgens ten 7 ure begint de marsch naar den Kraton, die zóó zeer vertraagd wordt, door het gemis van middelen om het ondoorwaadbaar gedeelte van het strandmeer over te trekken, dat de troepen eerst tusschen 12 en 1 uur aan de overzijde zich bevinden. Onverklaarbaar mag het heeten, dat een Kolonel der Genie, die tevens Chef van den Staf is, die over een genoegzamen voorraad materiaal beschikken kan, niet gezorgd heeft voor het vervaardigen van eene brug. Maar onverklaarbaar is het mede, dat Generaal Köhler den marsch heeft doorgezet, zonder te wachten tot een allezins bruikbare overgang was vervaardigd. Ondanks de verbazende vermoeienis, veroorzaakt door den marsch over de naakte rijstvelden in de brandende zon, na den afmattenden tocht door en over het strandmeer, zien wij nog vóór zonsondergang de dappere troepen in het bezit van het Atjehsche tempelgebouw. Zeer valt het te betreuren, dat nog dienzelfden avond de duur gekochte plek weer werd prijs gegeven en dat vervolgens drie volle dagen, 11, 12 en 13 April, de troepen in bivak naast de missigit, zoo goed als werkeloos bleven, bij voortduring blootgesteld aan 's vijands aanvallen. Onvergeeflijk noemen wij de zorgeloosheid, door welke behalve het materiaal tot het bouwen van bruggen ook de stormladders, brandhaken en ontstekingsmiddelen aan boord waren achtergelaten. De Kolonel, Chef van den Staf, heeft veel op zijne rekening. Maar welke fouten ook in de leiding en de aanvoering der troepen mogen begaan zijn, wij zien alweder, uit dit werk van den heer de R., dat het Indische leger zijne aloude stoutmoedigheid en aan roekeloosheid grenzende onversaagdheid niet heeft | |
[pagina 400]
| |
verloochend; dat er weer heldendaden zijn verricht den meest beroemden helden der oudheid waardig. Als wij de zeer boeiende beschrijving lezen van de tweede bestorming van den missigit op den 14n April, dan rijzen de gestalten van het grijs verleden verjeugdigd voor onze verbaasde blikken op. Het tooneel verplaatst ons in Voor-Indië twee en twintig eeuwen terug. De grootste veldheer der oudheid door zijne soldaten gedwongen zijn zegevierenden tocht naar het Oosten te staken, vangt langs Hydaspes en Indus den terugmarsch aan en brengt de stammen aan de oevers dier stroomen wonende achtereenvolgend in onderwerping. Het zijn voornamelijk de Malliërs, door krijgshaftigheid uitblinkende, die den wereldveroveraar een hardnekkigen tegenstand bieden. Nadat zij in meer dan een bloedigen slag overwonnen zijn, nadat hunne steden de eene na de andere in Alexander's macht zijn gevallen, verweeren zij zich in hun laatste burcht met den moed der vertwijfeling. Die burcht moet worden bestormd. Het bevel daartoe wordt gegeven en de stormladders worden tegen de muren geplaatst. Maar de Malliërs zenden zulk een stroom van pijlen op de bestormers af dat deze ontzet terugdeinzen. Nu grijpt Alexander zelf een ladder, en vliegt het schild in de linker het zwaard in de rechter hand door zijne ge. trouwe vrienden gevolgd, naar boven. Ondanks hun wanhopigen tegenstand werpt Alexander zijne vijanden achterover van de muren; zijn zwaard maait ontzettend in 't ronde en breekt de baan voor zijne soldaten, die juichend hun veldheer en koning volgen. Maar de zwaarte der bestormers doet plotseling de ladders breken. Alle storten omlaag en genoegzaam alleen staat Alexander boven op den muur, terwijl het pijlen en speren regent op zijne blinkende wapenrusting. De Macedoniërs roepen nu den beminden koning toe den | |
[pagina 401]
| |
muur te verlaten. Maar Alexander weet van geen wijken; eensklaps springt hij geheel alleen naar beneden in de burcht. Met den rug tegen den muur geleund zwaait hij nu zijn bliksemend zwaard en doet de Malliërs in 't stof bijten. Zijne vrienden Leonnatus, Peucestes en Abreas volgen hem spoedig en deelen in zijne gevaren. Wel stort Abreas door een pijl getroffen dood ter aarde, wel dringt een andere pijl door Alexander's pantser heen in zijne borst zoodat de groote koning bewusteloos nederzinkt, maar Leonnatus en Peucestes beschermen hem. Maar op nieuw verschijnen de Macedonische soldaten op de tinnen en weldra is de burcht genomen en wordt de gewonde veldheer in triomf, op zijn schild, door zijne getrouwen naar de legerplaats teruggedragen. Wie denkt niet aan deze ontzagwekkende bewijzen van heldenmoed, waar de schrijver ons verhaalt, hoe (bladz. 215) onze dapperen aanvankelijk te vergeefs de muren van de tempelomheining trachten te beklimmen en hoe zij door lansen, klewangs, steenen en kogels getroffen in menigte dood of gekwetst van de stormladders naar omlaag tuimelen! Wie denkt niet aan Alexander, als hij Huyer naar boven ziet snellen, met het geweer van een zijner gewonde soldaten gewapend, als hij eenige seconden later Huyer geheel alleen op den muur ziet staan, eene heldengestalte in een lichtkrans, gevormd door de lansen en zwaarden zijner vijanden! En als eindelijk Huyer, gevolgd door Gilgien naar beneden in de burcht springt, te midden der van woede en vertwijfeling brullende Atjehers; als weldra, door zoo'n voorbeeld meegesleept, zijne juichende soldaten hem volgen, en de vijand op de vlucht slaat; dan hebben wij slechts bewondering voor de hooge opvatting van plicht zoo eigen aan het Nederlandsch-Indische leger. Jammer, dat deze roemvolle dag op zoo droevige wijze ten einde liep, door den noodlottigen dood van den opperbevelhebber. Als wij in het zevende hoofdstuk lezen, hoe de Kolonel van Daalen draalde om, na den dood van den Generaal Köhler, het bevel op zich te nemen en te vertrekken naar de missigit, waar | |
[pagina 402]
| |
zijne tegenwoordigheid dringend gevorderd werd, moeten wij, met den heer de R., tot het besluit komen dat de Kolonel van Daalen op dien gewichtigen dag zijn plicht kwalijk begrepen heeft. Maar moet ook de Kolonel Egter van Wissekerke niet een deel der schuld dragen van het ongebruikt laten van den kostbaren tijd op den 14n April, zoo gedenkwaardig om de moedige daden van een Eichholtz, een Sievers, een Perié, en hunne soldaten? De Kolonel Egter had zeer goed, in afwachting van de komst van den Kolonel van Daalen, en in overleg met de overige bevelhebbers, de operatiën kunnen doen voortzetten. Een pijnlijken indruk maakt de oneenigheid tusschen de hoogste bevelhebbers, die niet genoeg zelfbeheersching bleeken te bezitten, om uit liefde voor 's lands belangen hunne onzalige twisten terzij te stellen. Het achtste hoofdstuk vermeldt, als krijgsverrichtingen onder het bevel van den Kolonel van Daalen, eene vruchtelooze verkenning op den 15n April, en een vruchteloozen aanval (den 16n April) op eene vijandelijke versterking; 't zij den kraton of een vóórwerk van den kraton. Waartoe diende die verkenning op den 15n April? Had de Kolonel van Daalen met de aanwezige gidsen niet terstond kunnen oprukken naar den kraton? Waarom de Kolonel van Daalen het gevecht op den 16n niet heeft doen voortzetten, waarom hij de gidsen als 't ware heeft terzij gesteld, waarom hij eindelijk den terugtocht naar het strand heeft aangenomen, zijn even zoo vele raadselen. Maar ook de overige bevelhebbers, van de Infanterie althans, stemden voor den terugtocht. Dit doet het vermoeden rijzen dat deze handeling niet zóó onzinnig was, als de schrijver haar wil doen voorkomen. De hoofdstukken no 9 en 10 moeten dienen om aan te toonen, dat èn de Regeeringscommissaris èn de bevelhebbers van. Daalen en Egter van Wissekerke de schuld te dragen hebben van het onverrichter zake terugkeeren der eerste troepenmacht. Men staat verbaasd, als men bespeurt dat de schrijver de | |
[pagina 403]
| |
gesprekken tusschen de hoofdpersonen zoo juist heeft kunnen boekstaven. Is de schrijver getuige geweest bij al die tête-à-tête's? Zoo niet dan zijn de gesprekken vernuftig gephantaseerd. Op bladzijde 265 spreekt de Controleur Krayenhoff den Regeeringscommissaris zoo onbeschaamd toe, dat het allezins verwondering moet wekken, hoe de heer Nieuwenhuyzen zulke taal van een ondergeschikt ambtenaar heeft kunnen verdragen. Wat is er van het gebeurde met Toekoe Neq, den gebieder van Marassa? Bestond er voor den heer Nieuwenhuyzen gegronde reden om dien vredelievenden Atjeher van het begin tot het einde te wantrouwen? Men moet erkennen, dat de handelingen van hen, die de hoogste leiding op staatkundig en krijgskundig gebied in handen hadden, ten opzichte van dien Toekoe Neq, op 't zachtst genomen, zeer zonderling zijn geweest. Het ware te wenschen dat de heer Nieuwenhuyzen er toe besluiten kon deze en meer raadselachtige punten in 't openbaar op te helderen. In het 11e hoofdstuk gaat de schrijver voort den heer Nieuwenhuyzen zedelijk hoe langer hoe meer te vernietigen. Eerst wanneer de officieele bescheiden, betreffende den eersten krijgstocht tegen Atjeh bekend zullen zijn, zal men met zekerheid kunnen zeggen of de heer Nieuwenhuyzen al den smaad verdient, met welken hij in dit werk als overstelpt wordt. In de hoogste mate moet een indruk van walging bij den onpartijdigen lezer worden teweeg gebracht, door den heftigen partijstrijd, die 't gevolg is geweest van deze mislukte onderneming. De heer Keuchenius vindt het noodig om van den heer Loudon te getuigen, dat deze, door het ondernemen van den oorlog, oneer gebracht heeft over Nederland en de heer de Rochemont, de schilddrager en bazuinblazer des heeren Loudon, oordeelt het nuttig den heer Keuchenius en zijnen medestanders het vers van Bellamy naar het hoofd te slingeren, waarin de verrader des vaderlands, wordt gegeeseld. Het eerste deel wordt besloten met eene bloemlezing uit rede- | |
[pagina 404]
| |
voeringen, die kort na den terugtocht der eerste troepenmacht in 's Lands Vergaderzaal zijn uitgesproken. Als de bladzijden van het bijblad, waar de aangehaalde volzinnen te lezen zijn, niet werden aangewezen, zou men geneigd zijn te beweren, dat eene achtbare vergadering van volksvertegenwoordigers, met eene nota voor zich, waarin de geschiedenis onzer betrekkingen met Atjeh, van het jaar 1824 af, staat geschreven, onmogelijk dergelijke kant-noch-walrakende oordeelen kan uitspreken. De heer Loudon verdient noch ‘cet excès d'honneur’, hem door den heer de R. toebedeeld, noch ‘cette indignité’, hem ook door mannen van aanzien en gezag, zoowel in als buiten de Staten-Generaal, aangedaan. Zij die aan den eersten krijgstocht een werkzaam aandeel hebben genomen moeten erkennen dat fouten van allerlei aard maar vooral gebrekkige leiding de oorzaken van tegenspoed zijn geweest. En nu ten slotte ons oordeel samenvattende over het werk des heeren de R. moeten wij erkennen, dat het uit een letterkundig oogpunt lof verdient. Sommige gedeelten zijn zeer boeiend en schilderachtig, en het geheel is ook voor niet-militairen onderhoudend. Op ons heeft het echter geenszins den indruk gemaakt van een onpartijdig verhaal. - Het is eene buitensporige verheffing van den heer Loudon; het is de moreele vernietiging van mannen, die in onderscheidene betrekkingen gedurende eene reeks van jaren trouw en eerlijk den lande gediend hebben. Zij hebben - wij herhalen 't - groote fouten begaan, maar wij mogen het ‘schuldig’ niet over hen uitspreken voor en aleer ook door de openbaarmaking der officieele stukken een volledig licht over hunne handelingen zij verspreid. Daarom ook - de schrijver houde 't ons ten goede - kunnen wij voorloopig nog niet aannemen, dat de pen, met welke dit verhaal geschreven is, zonder tegenspraak heeten mag: ‘de Stift der Geschiedenis.’ N. |
|