Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
Broeder Cornelis Adriaensz. van Dordrecht.
| |
[pagina 249]
| |
lijk gekweld met verscheidene ziekten,” en werd in 't geheim door zijne vrienden onderhouden, totdat hij den 14n Julij 1581 te Brugge gestorven is. Hij werd te dier stede in het St. Jansgasthuis begraven, doch zijn gebeente werd ten jare 1615 overgebragt in de nieuw gewijde kerk van zijn klooster. Te Brugge ziet men nog, schreef Kok, een eervol grafschrift van hem op het kerkhof der Minderbroeders. | |
[pagina 250]
| |
onverholen in zijn prediken blijken liet. Zijne beruchte sermoenen, door een' waarheidlievende uit zijnen mond opgeteekend en vervolgens in 't licht gegeven, laten al wat men ooit van trivialiteit, menschelijke drift en onreinheid op den heiligen kansel gehoord heeft, verre achter zich. Zij behelzen de grootste schandtaal, waarmede ooit de leerstoel van waarheid en godsvrucht is ontwijd geworden. Geen straatwoord zóó laag, geen scheldnaam zóó afgrijsselijk, die er niet in gevonden wordt; geen enkele bladzij onbezoedeld, ja niet overvloeijende van wat gruwelijk is en onwelluidend. Inderdaad, waar zóó booze en onreine geest alom zich uitlaat, dáár moet men zich geweld aandoen om hem het oor te leenen: wie afdaalt in dezen poel gaat een' pestwalm inademen. De geschiedvorscher getroost zich dat. Neen, niemand zou zich verledigen tot de gezette lezing van zooveel walgends, indien er niet voor de historie een onwaardeerbare schat uit te putten ware: paarlen in den afgrond. Hierop volgt dan een afschrift van hetgeen Van Meteren over de ‘Sermoonen’ zegt, waarna de Schrijver eenige plaatsen daaruit aanhaalt, die bewijzen moeten dat Cornelis Adriaensz. was: een lafaard, een ongestadige, een karakterlooze, een bloedprediker, een bloeddorstige enz., aan welke aanhalingen de S. vijf volle bladzijden wijdt, om te eindigen met eene ontboezeming, even bloemrijk als die, waarmede hij zijn artikel over den Franciscaner aanving. Men oordeele: ‘Zóó staat hij dáár, de reus onder de kampioenen! Hier als een Goliath, pogchend, laatdunkend en honend te voorschijn tredende, voorzien met een zwaard en met een' spies en met een schild, strijdende met vleesschelijke wapenen waar hij had moeten strijden in den naam van den Heer der heirscharen. Ginds als een Cajaphas, voor wien het doel de middelen heiligde, sluw en gewetenloos, zich niet bekommerende over den dood der onschuld | |
[pagina 251]
| |
waar het den triomf gold van eigenbelang. Elders als een Saulus, moord en dreiging blazende, helaas, nooit een Paulus geworden! Die verblinde! Hij waande den tijdgeest te bezweren door den Simeï'svloek, te verbrijzelen door brandstapels en moordschavotten; en hij wist niet, hoe waarachtig het woord des Heeren is, ook aan deze zijde des grafs, dat geen' menschenzielen gedood kunnen worden!Ga naar voetnoot1 Reeds uit de eerste regels dezer beschouwing blijkt, hoe de heer Janssen de zaak der beoordeeling van den Franciscaner opvat. Betreffende het geboortejaar van Cornelis Adriaensz., ‘1520 of 1521’, zegt de S. in eene noot: ‘Het eerste jaartal noemt Kok, het laatste Van der Aa, in zijn Aardrijkskundig Woordenboek, art. Dordrecht’Ga naar voetnoot2. Fraaie bronnen, inderdaad! Wanneer er grafschriften en uittreksels uit HSS. van dien tijd bestaan, die medegedeeld worden door een man als Sanderus, waaruit men diensvolgens alle mogelijke zekerheid kan erlangen, te aarzelen, tusschen deze en een onbeteekenend naschrijver als Kok, die slechts wordt gesteund door een artikel uit een Aardrijkskundig Woordenboek, hoogst waarschijnlijk geput uit het werk van Kok zelve!!! Blijkt hieruit niet duidelijk dat ik terecht, in den aanvang van dit opstel, de aanmerking maakte, dat de heer Janssen de geschriften der verdedigers van den Franciscaner te weinig, of beter gezegd, in het geheel niet heeft geraadpleegd? Had de S. dit gedaan, had hij niet te veel toegegeven aan zijne tegeningenomenheid jegens ‘dien zoon des donders’, dan had hij niet in de onzekerheid behoeven te verkeeren, aangaande het geboortejaar van hem, die ons bezig houdt. Nu evenwel de twee, door den S. gebruikte hoofdbronnen, de ‘Historie (en Sermoonen’) en Van Meteren, in dit opzicht zwijgen, gaat de heer Janssen nog liever te rade bij een paar bronnen als de opgegevene, dan zich te wenden tot die waar, aangaande het geboortejaar van den Minderbroeder, de meest mogelijke zekerheid te bekomen is. | |
[pagina 252]
| |
Verder geeft de hier aangehaalde noot nog aanleiding, om te gelooven dat er ooit twijfel zou hebben bestaan, of Cornelis Adriaensz. te Dordrecht, dan wel elders was geboren. De heer Janssen geeft evenwel de verzekering, dat Dordrecht inderdaad zijne geboorteplaats is; hij heeft het bewijs hiervoor gevonden, in... het Necrologium, dat misschien is teruggevonden, of in eenig ander echt of authentiek document? Neen, in... de ‘Sermoonen’, waarin het door ‘Broer Cornelis’ zelve wordt gezegd: ‘ba en ick ben emmers een van ulieder ghebueren, want de stadt van Dordrecht light emmers hier by voor ulieders neus’Ga naar voetnoot1. Dat Cornelis Adriaensz. de zoon was van Adriaen Cornelis Woutersz, priester der Nieuwe kerk te Dordrecht, werd reeds in 1622 door Van Gouthoeven geschreven. Men zou over deze woorden nog veel kunnen zeggen; men zou b.v. kunnen aanvoeren dat daarin niets onteerends lag voor den vader, en allerminst voor den zoon, zoolang die woorden niet beter zijn toegelicht, aangezien daaruit volstrekt niet blijkt dat Van Gouthoeven bedoelde een onechte zoon, zooals de heer Janssen schrijft. Van Gouthoeven zegt: ‘Sijn vader was genoemt Mr Adriaen Woutersz. Pastoor ter Nieuwe Kercke binnen Dordrecht’, maar hierin ligt nog niet opgesloten dat die zoon geboren was tijdens het priesterschap van zijn vader! Er zijn toch meer voorbeelden, van personen - men kan er zelfs thans nog noemen - die vroeger gehuwd waren en kinderen hadden, doch die zich later, door eenige omstandigheid of gebeurtenis gedreven, in een klooster begaven, en zelfs priester werden! Men kan het den S. evenwel niet euvel duiden, dat hij hierin zoo positief spreekt, want hij heeft, blijkens eene hierbij behoorende aanteekening, ook het bewijs gevonden, dat ‘Broer Cornelis’ werkelijk de onechte zoon was van een priester, en wel in... de ‘Sermoonen’, en die zijn immers uit des monniks mond opgeteekend? In een spotdicht toch, in dien bundel voorkomende, heet hij ‘papezoon’Ga naar voetnoot2, én elders zegt hij-zelf dat hem ‘door de Geuzen’ den | |
[pagina 253]
| |
scheldnaam was gegeven: ‘bastaert avetronxken en snoo papenkind ende vuyl....kint’Ga naar voetnoot1, terwijl de heer Janssen hierbij aanmerkt, dat Cornelis Adriaensz. dit gerucht nergens tegenspreekt. Deze aanmerking is inderdaad meer dan naief! In welk werk toch zou Adriaensz. dit hebben kunnen tegenspreken; in dat over de Zeven Sacramenten, of in dat over de Tien Geboden? want, aangenomen dat de ‘Sermoonen’ die op zijn' naam zijn uitgegeven, werkelijk door den monnik zijn uitgesproken, aangenomen dat, ik zwijg van den priester, een gewezen leeraar in de Fraaie Letteren, waardoor men in die tijden de Gewijde Talen verstond, de godslasteringen, de afschuwelijke ontuchtigheden, de bloeddorstige redevoeringen, die in den sermoenenbundel voorkomen, werkelijk heeft uitgebraakt, dan zou het toch niet voorzichtig zijn geweest van den ‘opschrijver’, van die tegenspraak melding te maken. Het is toch eene uitgemaakte zaak dat de ‘Sermoonen’, indien ze werkelijk zijn uitgesproken, niet woordelijk - stenographisch zou men thans zeggen - zijn te boek gesteld, want een aantal dier ‘Sermoonen’ bepalen zich tot een paar ongure uitvallen, die in minder dan eene minuut tijds kunnen uitgesproken worden, en kunnen derhalve niet dat zijn, wat men verstaat door het woord: Sermoen; en werden die ‘Sermoonen’ niet woordelijk opgeteekend, dan had de opschrijver ook ruimte om daaruit wegtelaten wat hem goed dacht, en had hij evenzeer in zijn macht alles op zijde te zetten, wat maar naar eene verdediging zweemde. Ik beschouw dan ook de door den heer Janssen aangehaalde woorden, die werkelijk voorkomen in het ‘namiddag-sermoon’ van 14 Nov. 1568, als een bewijs te meer, voor de onechtheid van den sermoenenbundel, want, aangenomen dat Cornelis Adriaensz. werkelijk de onechte zoon van een priester ware geweest, en dat zijne vijanden hem dit hadden voorgeworpen, dan zou het toch zeer | |
[pagina 254]
| |
onhandig, ja zelfs dom van hem geweest zijn, zijne hoorders, hieraan van den kansel te herinneren. Het is wel de moeite waard de door den heer Janssen aangewezene plaats eens opteslaan; men zal daar eene zeldzame verzameling van omstreeks veertig scheldnamen vinden, in éénen adem uitgesproken en waarvan ik er liefst niet één wil afschrijven, die men den monnik daar, aan zijn eigen adres, laat opsommen, terwijl men hem daarbij de verzekering laat geven, dat hij er nog veel meer zou kunnen opnoemen, maar dat hij dit liever niet doen wil, omdat die ‘te walghelijck’ zijn. Intusschen zijn de hier opgegevene reeds zóó walglijk, dat ik er maar niet langer bij wil blijven stilstaan. Verder vinden we, in de hier bedoelde aanteekening van den heer Janssen, eenige taalkundige aanmerkingen, betreffende het woord ‘avetronxken’, met verwijzing naar Kiliaan, en het is wel mogelijk dat het opzoeken daarvan den S. in de war heeft gebracht, ten opzichte van de plaats, waaraan hij zijne woorden, betreffende de afkomst van den Franciscaner ontleende, want hij citeert daarbij?.... natuurlijk Wouter van Gouthoeven, die Cornelis Adriaensz. reeds in 1622 den zoon eens priesters noemt? Neen.... Kok! die bovendien over de afkomst van onzen Minderbroeder geen woord spreekt. Vermits dus de onechtheid der geboorte van den Dordrechtenaar nog bewezen moet worden, en al ware ze bewezen, niets afdoet ter waardeering van zijn persoon, maar meer nog, omdat zijne genealogie niet tot ons plan behoort, meen ik hierover genoeg te hebben gezegd. Laten we dus onze aandacht eens bepalen tot hetgeen de heer Janssen verder schrijft. Dat Adriaensz. juist te Leuven studeerde, wisten wij tot dusverre nog niet; zelfs Goethals schijnt dit nog niet geweten te hebben, maar aangezien dit mogelijk, en zelfs zeer waarschijnlijk is, willen we den heer Janssen hierin wel op zijn woord gelooven. Dat hij was ‘vrij wel geoefend in de Latijnsche en Grieksche taal, ook een weinig in 't Hebreeuwsch’, willen we evenzeer aannemen, zoowel op grond van de omstandigheid, dat andere schrijvers verzekeren dat hij daarin zeer ervaren was, | |
[pagina 255]
| |
als op dien, dat hij tot Cassanders opvolger werd benoemd, op den brugschen leerstoel voor de Gewijde Talen. Maar mondje toe, want betreffende dit leeraarschap weet de heer Janssen niets, al werd hierover reeds door Vulcanius, in 1595, en op diens gezag door Bayle - toch geene vrienden van den Franciscaner - zij het dan ook met onnauwkeurigheid gesproken, en al werd het achttien jaren voor de uitgave van het werk van den heer Janssen, door Goethals verzekerd, om niet eens te spreken van het dienaangaande reeds door Sanderus medegedeelde. ‘In 1548 was hij te Brugge gekomen, monnik geworden en begonnen aldaar te prediken’ zegt de heer JanssenGa naar voetnoot1. Betreffende het bekleeden van het Gardiaanschap door Cornelis Adriaensz., in het Minderbroedersklooster te Brugge, neemt de heer Janssen eens bij uitzondering aan, hetgeen dienaangaande in het uittreksel uit het Necrologium wordt gezegd, namelijk, dat hij driemaal tot het bekleeden dezer waardigheid werd geroepen. Het had zijn nut kunnen hebben, en des Schrijvers waardeering van den Franciscaner zou er waarschijnlijk juister door geworden zijn, indien hij dat uittreksel en de grafschriften, die hij nu toch voor zich had, eens wat nader had ingezien. De heer Janssen schijnt dit evenwel niet gedaan te hebben; het komt mij althans voor, dat hij die bronnen haastig weder weggeworpen heeft, om in plaats daarvan de ‘Historie (en Sermoonen’) weder optevatten, want hij laat onmiddellijk daarop volgen, dat Adriaensz. de betrekking van Gardiaan eenmaal slechts korten tijd vervulde, ‘toen hij in October 1568 te Nivelles in 't capittel door den overste zijner orde zelven er van werd afgezetGa naar voetnoot2. In het hier aangehaalde ‘Sermoon’ klaagt de monnik inderdaad jammerlijk en hartverscheurend: ‘Och goeliens morghen moet ick gaen vertrecken van hier naar Nivelle in Wals brabant, daer ick ontboden ben int Capittel voor onsen overste van onsen Oordene, ba en̄ ick worde gedreycht, datmen my af stel- | |
[pagina 256]
| |
len sal van het Gardiaenschap dat ic nu maer een luttelken tijts geweest en ben, twelcke my nochtans dry jaren lanck geordineert was te behouden, naer de oude costume, ba maer eylacen ick en hebbe hier in ons Clooster niet eenen enckelen vrient, ba ick ben gehaet ghelijc een venynich spinnecop, ba consten sy my verdrincken in een houten schotel, sy en soudender gheenen tobbe toe besighen.... Alsoo is dit moghelijck het laetste sermoen dat ic u preken sal.’ Ik zal niet trachten dit uittreksel te ontzenuwen; het spreekt luid genoeg tegen zich zelve, en overigens: le croira qui voudra! Slechts op één punt moet ik wijzen, en deze aanwijzing zal, naar ik vertrouw, voldoende zijn, om het geheele uittreksel op zijn juiste waarde te doen schatten: Het zijn inzonderheid de laatste woorden, hier den Franciscaner in den mond gelegd, die genoegzaam bewijzen hoe onwaar en valsch die geheele zoogenaamde klacht is. Hoe zijn die toch te rijmen met de grafschriften, en inzonderheid met de volgende zinsnede, ontleent aan dat aanvangende: Rev. Patri Fr. Cornelio Adriani’ etc.Ga naar voetnoot1 waarin van den monnik ‘gehaet ghelijc een venynich spinnecop’ gezegd wordt: ‘Quique inter varias hujus exulceratissimi seculi calamitates, inter innumeras haereticorum calumnias, inter obstrigillantium sycophantarum caninos insultus, libellorumque famosa ludibria, tam invictam semper animi moderationem tenuit, ut nullus unquam vel hostium sidei oppugnationibus, vel verum adversarum procellis potuerit convelli.’ - Ook de omstandigheid, dat zijne medebroeders zijne nagedachtenis door twee nieuwe grafschriften wilden levendig houden, waarvan het eene in hunne kerk en het andere op hunne begraafplaats werd gesteld, nadat het oorspronkelijke, waarmede zij, onder de moeilijkste omstandigheden, zijn graf in het St-Janshospitaal hadden versierd, was vernield, bewijst overigens genoegzaam dat ‘Broer Cornelis’ in zijn klooster vele vrienden en zelfs warme vereerders heeft gehad. Een bewijs dat Cornelis Adriaensz., ook buiten zijn klooster, | |
[pagina 257]
| |
nog al achting genoot, vinden we in het boek van den heer Janssen zelve. Sprekende over Adriaan Smout, pastoor der St.-Walburgskerk te Brugge, zegt de S.: ‘Toen in September 1568 de Procureur-Generaal te Brugge was gekomen, om van alle parochiepriesters informatiën te hooren over de pensionarissen der stad en 's lands van den Vrije, schijnt hij bij Adriaan Smout zijn intrek genomen te hebben. Althans hij nam bij dezen het middagmaal met broeder Cornelis’ enz.Ga naar voetnoot1 Deze Adriaan Smout wordt door den heer Janssen, op grond van de ‘Historie (en Sermoonen’) voorgesteld als ‘een half zinnelooze parochiepriester, waar een iegelijk den spot mede hieldGa naar voetnoot2’, maar hiertegen moet ik aanvoeren, dat het hoogst onaannemelijk is, dat de Procureur-Generaal, zich als afgevaardigde van de hooge regeering, om informatiën aangaande den stand van zaken te Brugge, inzonderheid zou hebben gewend tot ‘een half zinnelooze parochiepriester’, en tot Cornelis Adriaensz., wanneer deze laatste werkelijk de man was geweest, zooals hij in de ‘Historie (en Sermoonen’) en door den heer Janssen wordt afgeschetst. Het eenige wat men met grond uit dit bericht kan opmaken is, dat de Procureur-Generaal zich overtuigd hield, de beste inlichtingen te zullen bekomen, indien hij zich wendde tot deze beide mannen. Dat niet alleen zijne tijdgenooten, natuurlijk met uitzondering van zijne vijanden, maar dat ook het daarop volgende geslacht den Minderbroeder hoogachtte, bewijzen de overbrenging zijner asch, naar eene hem meer waardige rustplaats en de plaatsing van een nieuw grafschrift op dat graf, vijfendertig jaren na zijn' dood. Dat hij gedurende zijn leven, ook als verdediger der oude Kerk en als godgeleerde nog al hoog aangeschreven stond, wordt bewezen door de omstandigheid, dat hij deel nam, in gezelschap van zijn' toenmaligen gardiaan, aan de bijeenkomst, door de verschillende gardianen der Franciscaner-kloosters in Nederland en in Frankrijk, die van den 10n tot den 29n Oct. 1567 | |
[pagina 258]
| |
nabij Montreuil werd gehoudenGa naar voetnoot1, en dat hij werd benoemd tot onderzoeker van Jacob de Roore, 9 Mei, en Herman van Vlekwijk, 10 Mei 1569. Het eerste dezer beide verhooren had plaats in tegenwoordigheid van Jan van Damme, griffier, en Michaël PauwaertGa naar voetnoot2, klerk, bij het tweede was misschien Jan van Damme tegenwoordig. Later hierover uitvoeriger. Men zal mij misschien beschuldigen van inconsequentie, wanneer ik in het hierboven geschrevene, betreffende de komst van den Procureur-Generaal, aanneem, hetgeen de heer Janssen, alleen op gezag der ‘Historie (en Sermoonen’) zegt. Men houde echter in het oog dat ik, zooals ik vroeger reeds zeide, het genoemde werk beschouw als eene onwaardeerbare bron voor de geschiedenis van de onlusten te Brugge, dat ik zelfs met den heer Janssen instem, wanneer hij zegt: (De Sermoenen) ‘zijn vol van gewigtige kleinigheden, ook die men elders vergeefs zal zoekenGa naar voetnoot3’, maar dat ik slechts den vorm verwerp waarin die berichten tot ons zijn gekomen. Doch keeren wij tot ons eigenlijk onderwerp terug. Op grond van het aangevoerde moet ik dan ook hier weder met kracht den vorm verwerpen, ofschoon het toch mogelijk zou kunnen zijn, dat Cornelis Adriaensz. werkelijk in 1568 van het gardiaanschap is ontheven. Ik wil dan echter liever hiervoor eene andere oorzaak opzoeken, dan ontevredenheid van zijne oversten, en aannemen dat de klacht, die veel overeenkomst heeft met het pruilen van een schooljongen, aan den monnik is in den mond gelegd, om hem daardoor, eerstens als kleingeestig te kunnen voorstellen, en hem, in de tweede plaats, eene vernederende straf te kunnen verwijten, terwijl de ontheffing van het gardiaanschap, indien Cornelis Adriaensz. werkelijk daarvan binnen den gewonen tijd is ontheven geworden, wellicht slechts daaruit voortsproot, dat zijne oversten oordeelden dat hij nuttiger werkzaam kon zijn, wanneer hij niet met | |
[pagina 259]
| |
de opperste zorg over een uitgebreid klooster was belast. Tot het uitmaken dezer kwestie zouden documenten noodig zijn, of betrouwbare geschriften, titels die ik aan de ‘Historie (en Sermoonen’) ontzeg. De ‘opschrijver’ der ‘Sermoonen’ laat dan ook den Franciscaner, na zijne terugkomst uit Nivelles, over zijne afzetting geen woord meer reppen, maar vergenoegt zich met te zeggen: ‘Den 17 Octobris, naer dat B. Cornelis vant Gardiaenschap afghestelt, ende wederom van Nivelle te Brugghe ghecomen was’ enz.Ga naar voetnoot1. Was Cornelis Adriaensz. inderdaad om eene hem onteerende reden ontslagen geworden, dan zou de ‘opschrijver’, zooals gewoonlijk, wel middel gevonden hebben, om de oorzaak dier afzetting, door ‘Broer Cornelis’ zelf, in een ‘Sermoon’ te doen kennen. Betreffende het jaar, waarin aan Cornelis Adriaensz. het prediken ‘werd verboden’, doet de heer Janssen een stouten stap. Hij laat namelijk daarbij zijne hoofdbronnen, Van Meteren en Kok, in den steek en neemt aan wat Sweertius, een schrijver van de verdedigende partij, dienaangaande zegt, namelijk: dat ‘Broer Cornelis’ na 1578 niet meer heeft gepredikt, terwijl, zooals we vroeger zagen, Van Meteren, Halma en Kok beweren dat hem het prediken in 1576 ‘werd verboden’. De heer Janssen zegt: ‘Onder velerlei wisseling van omstandigheden predikte hij tot 1578, wanneer hem het prediken verboden en zijn klooster opgeheven werdGa naar voetnoot2’, en laat hierop in eene aanteekening volgen: ‘Kok... en Van Meteren... zeggen 1576, waarschijnlijk door eene drukfout bij den laatste, die... de opheffing des kloosters in 1578 vermeld had’Ga naar voetnoot3. De heer Janssen schijnt dus aantenemen dat, althans in dit opzicht, het bericht van Van Meteren onjuist is, maar in plaats van nu aantetoonen, dat hierdoor ook het geheele speciale verbod, dat aan Cornelis Adriaensz. zou zijn gedaan, vervalt, stelt de S. de zaak voor als bestond er alleen verschil aangaande het tijdstip waarin dit ‘ver- | |
[pagina 260]
| |
bod’ zou hebben plaats gehad, terwijl het toch duidelijk is dat, wanneer Adriaensz. tot 1578 predikte, er van een speciaal aan hem gedaan verbod geen sprake kan zijn. Volgens Custis toch werd den 14n Mei 1578 het Minderbroedersklooster te Brugge geplunderdGa naar voetnoot1 en werden, den 8n Oct. van datzelfde jaar de geestelijken van de ‘biddende’ (bedelende) orden: Minderbroeders, Augustijners, Carmelieters en Dominicaners, uit de stad verdrevenGa naar voetnoot2; bij het Plakkaat van den godsdienstvrede, van 7 Nov. werden deze orden opgeheven, en werd o.a. ook het klooster der Minderbroeders aan de hervormingsgezinden afgestaanGa naar voetnoot3, terwijl bovendien den 14n Nov. alle katholieke vreemdelingen, zoo geestelijken als wereldlijken, de stad werden uitgewezenGa naar voetnoot4. Cornelis Adriaensz. behoorde dus in twee hoedanigheden tot de personen, die de stad moesten verlaten: vooreerst als Minderbroeder, en ten tweede als katholiek niet-Bruggenaar, en ofschoon hij, zooals wij reeds zagen, ondanks al deze maatregelen toch in het geheim te Brugge bleef, behoeft het niemand te verwonderen dat hij na 1578 niet meer predikte. Het speciaal ‘verbod’ is dus een verzinsel van zijne vijanden. Dat aan Cornelis Adriaensz. vroeger een paar malen het prediken zou zijn verboden geworden, zou mogelijk kunnen zijn, en ik wil dit onder zekere voorwaarden wel aannemen, althans niet het tegendeel beweren; volgens den heer Janssen geschiedde dit eens tijdens den beeldstorm, en eens toen Adriaensz., in zijn ijver, tegen den Prins van Oranje had uitgevarenGa naar voetnoot5. Als voorwaarde stel ik dan de eigen woorden van den heer Janssen: ‘Hij werd... voor den magistraat ontboden en gelast (lees: verzocht), op den predikstoel van den Prins te zwijgen’. Dat men hier verzocht moet lezen in plaats van ‘gelast’, blijkt uit hetgeen de heer Janssen verder zegt: ‘Ook zijn gardiaan werd er mede gemoeid; verontwaardigd begaf men zich tot dezen en zeide hem, dat broeder Cornelis Oranje moest ongelasterdlaten, | |
[pagina 261]
| |
of dat men hem het preêken verbieden zou’. Het prediken werd hem dus door den magistraat niet verboden; men verzocht hem slechts wat gematigder te zijn in zijne woorden, en toen misschien aan dit verzoek nog niet werd voldaan, begaf men zich tot den gardiaan, dien aanzeggende, dat men aan Cornelis Adriaensz. het prediken zou moeten verbieden, indien hij niet kon beletten dat door den monnik te heftige woorden en uitdrukkingen werden gebezigd. Ofschoon we dus hier met eene bedreiging, en niet met een verbod te doen hebben, zou het toch mogelijk zijn dat het laatste er zijdelings uit voortgevloeid was. Zij, die aan de echtheid van den sermoenen-bundel gelooven, kunnen althans grond voor dit vermoeden vinden in het bericht, voorkomende achter het ‘namiddag-sermoon’ van 15 Aug. 1566, waaruit zou kunnen blijken dat Adriaensz. van 15 Aug. tot 8 Sept. daaraanvolgende niet heeft gepredikt. Heeft hij dit evenwel werkelijk gelaten ter oorzake van een verbod, dan blijkt tevens uit diezelfde plaats, dat het zijn gardiaan was die hem van prediken terughield, en geenszins de magistraat; dat zijn gardiaan dit werkelijk zou hebben gedaan, is mogelijk. Een ijveraar voor zijne meening schijnt Cornelis Adriaensz. toch in de hoogste mate geweest te zijn, en het behoeft wel niet gezegd te worden, dat ijveraars, in oogenblikken, waarin de hartstochten zijn opgewekt, ondanks hunne, in hun oog goede bedoelingen, toch zeer nadeelig kunnen zijn voor de algemeene zaak; het zou dus zeer voorzichtig zijn geweest van den magistraat en lofwaardig, wanneer deze de tusschenkomst van den gardiaan had ingeroepen, om vooral tijdens den beeldstorm, te bewerken dat de prediker zijn ijver eenigermate beteugelde, om daardoor nog grootere onheilen te voorkomen. Misschien werd dit verzoek wel door den magistraat aan alle geestelijke overheden te Brugge gedaan, en wellicht is het ook mede aan dezen maatregel te danken geweest, dat Brugge aan den beeldstorm is ontkomen. Zooals ik vroeger reeds zeide, kwam het mij tot dusverre voor, dat de heer Janssen het werk van den heer Goethals niet heeft gekend. Ik moet evenwel van deze meening terugkomen, want, oordeelende naar hetgeen hij schrijft, over de ver- | |
[pagina 262]
| |
zorging van Cornelis Adriaensz. door zijne vrienden, gedurende den tijd van zijn verborgen verblijf in Brugge: van 14 Mei 1578, de dag der uitzetting van de Minderbroeders, tot 14 Juli 1581, de dag waarop Adriaensz. stierf, zou ik nu meenen dat de S. het werk van Goethals toch moet gekend hebben: niemand toch dan deze spreekt over deze geheime verzorging. Maar hoe nu deze laatste meening in overeenstemming te brengen met de omstandigheid dat de heer Janssen niet schijnt geweten te hebben dat Cornelis Adriaensz. de opvolger was van Cassander, op den brugschen leerstoel, wat toch ook met duidelijke woorden door Goethals wordt gezegd? Ook met betrekking tot het sterfjaar van den Franciscaner, de plaats waar hij begraven werd en de overbrenging zijner asch, schijnt de heer Janssen, bij uitzondering, meer geloof te schenken aan de grafschriften, het Necrologium en het bericht van Goethals, dan aan Van Meteren en Kok, hoewel de S. van den laatstgenoemde het onnauwkeurig bericht overneemt, dat in zijn' (Kok's) tijd het grafschrift op Cornelis Adriaensz., op het kerkhof der Minderbroeders te Brugge, nog bestond. Dit toch is onjuist, want met de oude kerk was in 1580 ook het kerkhof verdwenen, en ten tijde van Kok bestond er dus geen ander grafschift meer, dan dat in de nieuwe kerk der Minderbroeders; een grafschrift, veel eenvoudiger dan de drie oudere, en dat eigenlijk hoofdzakelijk doelde op de overbrenging der overblijfselen van den Franciscaner. Dat Cornelis Adriaensz., behalve het boekje over de Zeven Sacramenten, nog een ander schreef: over de Tien Geboden, wordt door den heer Janssen erkend, maar ook hier dwaalt hij weder in de opgave zijner bron. Men zal zich herinneren, dat Halma de eerste schrijver is die over dit werkje spreekt, en dat het bestaan daarvan door Goethals wordt bevestigd. De laatstgenoemde geeft daarvan zelfs eene bibliographisch nauwkeurige titelopgave, maar de heer Janssen haalt, in plaats van naar een dezer beide schrijvers te verwijzen, tot staving zijner bewering, zijn vriend Kok weder aan, bij wien bovendien dienaangaande niets te vinden is. | |
[pagina 263]
| |
Ook de ‘Apologie’ door ‘Broer Cornelis’ tegen Stephanus Lindius (Joannes Castelius) geschreven, wordt door den heer Janssen besproken: ‘Hij schreef mede een' apologie tegen Lindius, die, gelijk wij zagen, niet in het licht verscheen’Ga naar voetnoot1. Ook wij hebben reeds vroeger melding gemaakt van deze ‘Apologie’, die inderdaad moet bestaan hebben; althans de heer Goethals zegt daarvan: ‘Sa lettre, portant la date du 18 Octobre 1567, se trouvait au milieu du 18e siècle, en la possession du chanoine Nolet’Ga naar voetnoot2. Door welke omstandigheden die ‘Apologie’ ongedrukt is gebleven, is tot heden onbekend. Dat er kunstmiddelen zijn gebezigd geworden om die uitgave te beletten, zou men geneigd zijn te gelooven, op grond van de ‘Historie (en Sermoonen’,) doch misschien is daarvoor nog eene andere oorzaak optesporen. Voor het vermoeden, dat de vijanden van den Franciscaner de uitgave van dit geschrift hebben weten te beletten, zou kunnen pleiten de omstandigheid, dat in de ‘Historie (in Sermoonen’), tot driemaal toe, een uittreksel uit een brief voorkomt, de tweede en derde maal zelfs zonder eenige noodzakelijkheid, gedagteekerid: Antwerpen, 13 Maart 1568, waarin de briefschrijver hem, aan wien dien brief gericht was, verzocht, aan Goltzius te laten weten, dat de Apologie van Cornelis Adriaensz. nog niet was gedrukt, en ook waarschijnlijk niet zou gedrukt worden. Ziehier de inhoud van dit uittreksel, zooals dat in het Latijn, met bijvoeging eener Vlaamsche vertaling, voorkomt in het ‘Sermoon’ van 21 Maart 1568 en in de ‘namiddag-sermoonen’ van 5 Dec. 1568, en van 20 Maart 1569. ‘Hubertum Goltzium mihi quam amantissime saluta, et D. Pamelium si fortè habeas obvium. Dices Goltzio nostro Apologiam Cornelianam, nee dum imprimi, nec forsitan imprimendam, quia Bruxellenses eam reiecerunt tanquam indignam quae imprimatur, à quibus posteà rogatu fortè et conatu amicorum ad Louanienses missa est, vbi adhuc haeret. Hoc mihi noster Bellerus Stelsij gener iam iam dixit. Vale. Antwerpiae, properanter, | |
[pagina 264]
| |
iij Idus Martij, 1568.’ Opmerking verdient, dat de vlaamsche vertaling van dit fragment op de drie plaatsen verschillend is, en daardoor den indruk maakt alsof de ‘opschrijver der Sermoonen’ vergeten was, dat hij het uittreksel reeds vroeger mededeelde. Deze vertaling luidt in het ‘Sermoon’ van 20 Maart 1569: ‘Doet mijn seer vriendelijcke groetenisse aen Hubertum Goltzium, ende aen myn heere Pamelium, als ghy hem byder straten vindt. Ende seght onsen Goltzius, dat die Apologia van broer Cornelis niet geprent en wordt, noch moghelijek niet gheprent en sal worden, de welcke die vanden Hove te Bruessel verworpen hebben, als een sake die onweerdich is te prenten, van daerse naemaels ter bede begheerte, moghelijck deur sijn vrienden, tot die van Loven ghesonden is, daer sy tot noch toe blijft ligghen. Dit heeft my onsen Bellerus de behouden sone van StelsiusGa naar voetnoot1 nu terstont ghesaeyt. Vaert wel. Tot Antwerpen met haeste, den 13 dach in Martio 1568.’ Ik heb, evenmin als de heer Janssen, bezwaar tegen de echtheid, althans in hoofdzaak, van dezen brief, doch moet opkomen tegen hetgeen de S. zegt, op gezag van de ‘Historie (en Sermoonen’): dat de uitgave van het geschrift van Cornelis Adriaensz. door het Hof van Brussel geweigerd werd ‘vermits de Apologie veel te katholiek was, niet gematigd, niet gemengeld genoegGa naar voetnoot2’. Dit als oorzaak der weigering aantenemen is niet alleen gewaagd, maar zelfs bijna eene dwaasheid, wanneer men bedenkt dat Alva zich, sedert het einde van Augustus 1567, binnen Brussel bevond, en dat Cornelis Adriaensz. zijne zoogenaamde Apologie den 18n Oct. van datzelfde jaarGa naar voetnoot3 schreef en opzond. Doch hierover nader; keeren wij eerst nog voor een oogenblik terug tot den antwerpschen brief. Zooals ik reeds zeide, geloof ik aan de echtheid, al komt die brief ook als een tusschenvoegsel voor in de, door mij voor onecht gehoudene, ‘Historie (en Sermoonen’), en dit wel op de | |
[pagina 265]
| |
navolgende gronden: Vooreerst hadden Stephanus Lindius (Joannes Castelius) als schrijver, en ‘den suspecten brugschen boeckprenter’ (Hubertus Goltzius), als drukker der Brieven aan Cornelis Adriaensz., er groot belang bij, de uitgave van het geschrift van den Minderbroeder, onder Alva's bewind, te belettenGa naar voetnoot1; ten tweede had Goltzius als ‘opschrijver’ der ‘Sermoonen’ van den Franciscaner, reden er trotsch op te zijn, indien de uitgave van dat geschrift, door zijne tusschenkomst en de bemiddeling zijner vrienden, was verijdeld, en ten derde kon hij, in dat geval, de weigering van het imprimatur weder als een wapen tegen Cornelis Adriaensz. gebruiken, door dezen zelven den inhoud van dien brief in het openbaar te laten bespreken, in een ‘Sermoon’, zonder dat hij geldende redenen kon opgeven, waarom het Hof van Brussel de uitgave zijner ‘Apologie’ had geweigerd; een wapen waarvan de ‘opschrijver’ dan ook ijverig gebruik maakt. De echtheid van den antwerpschen brief dus aangenomen zijnde, komt evenwel de vraag: waarom werd dan aan het geschrift van den Franciscaner de Approbatie geweigerd, wanneer dit niet geschiedde om de door den heer Janssen, op grond van de ‘Historie (en Sermoonen’), opgegevene reden? Hieromtrent wil ik eene gissing wagen, die, vooral wanneer men op eenige datums acht geeft, wel eenigen grond heeft, althans meer aannemelijk is, dan de door den heer Janssen aangevoerde oorzaak dier weigering; eene gissing, die men in verband moet beschouwen met het aanzien, waarin Cornelis Adriaensz., ondanks de ontkenning daarvan door zijne vijanden, toch schijnt gestaan te hebben, bij het Hof van Brussel, zooals blijkt uit de omstandigheid dat de Procureur-Generaal, toen deze te Brugge kwam, om informatiën | |
[pagina 266]
| |
aangaande de stad en hare inwoners intewinnen, zich ook inzonderheid tot onzen Franciscaner wendde. Men behoeft de beide Brieven: ‘de Magistratu’ en ‘de Missa’ die, hoogst waarschijnlijk, door Joannes Castelius, pastoor der St -Jacobskerk te Brugge, onder den verdichten naam van Stephanus Lindius, aan het adres van Cornelis Adriaensz. zijn geschreven, slechts even intezien, om tot de overtuiging te komen dat het adres slechts een voorwendsel was, aangezien die Brieven eigenlijk tot de geheele Roomsche kerk waren gericht. Niet Cornelis Adriaensz., maar de Kerk en hare leer werd daarin aangevallen, en van den Franciscaner is daarin nauwelijks sprake. Eene Apologie had deze dus niet te schrijven; wilde hij eene verdediging te boek stellen, dan moest hij niet zich-zelf maar de Kerk verdedigen, en dit heeft hij waarschijnlijk ook gedaan. Het is, ook inzonderheid uit de ‘Historie (en Sermoonen’), bekend, dat Adriaensz. steeds Castelius aanwees als den schrijver dier beide Brieven, die achtereenvolgens, in Nov. 1566 en 12 Jan. 1567, aan zijn adres, in het klooster der Minderbroeders te Brugge werden bezorgd, en die 19 Maart 1567, zonder naam van drukker, en zonder plaats van uitgave, in de latijnsche taal, waarin ze geschreven waren, in het licht verschenenGa naar voetnoot1. Eene vergelijking dier Brieven met de door Goltzius gedrukte boeken, had als tamelijk zeker uitgemaakt dat hij ook deze had gedrukt, en de omgang van Castelius met dezen ‘suspecten boeckprenter’ had het vermoeden, aangaande den schrijver en den drukker, bevestigd. Niet lang daarna werden vlaamsche vertalingen dier Brieven in HS. onder het volk gestrooid, waarvan het evenwel niet blijkt, dat die ooit zijn gedrukt geworden. Vermoedelijk heeft Goltzius zich niet andermaal aan den druk durven wagen. Niet lang na de verschijning dezer Brieven moet Cornelis Adriaensz. daarop een tegenschrift samengesteld hebben, welk geschrift men hem in de ‘Historie (en Sermoonen’) zijne Apologie laat noemen, want in Oct. 1567 kwam dit tegenschrift te Brussel aan, om daarvoor de noodige Approbatie tot de uit- | |
[pagina 267]
| |
gave te erlangen. Deze liet zich evenwel wachten, want blijkens den brief uit Antwerpen, waarover wij hierboven spraken, was die 13 Maart van het daaropvolgende jaar, 1568, nog niet gegeven. Het geschrift was, volgens dien brief, naar Leuven gezonden, en dus, hoogst waarschijnlijk, aan de Theologische Faculteit aldaarGa naar voetnoot1. Dat het Hof van Brussel dit geschrift naar Leuven zou hebben opgezonden, omdat het - NB. onder Alva's bestuur - oordeelde dat het ‘veel te katholiek’ was, niet gematigd, niet gemengeld genoeg, is kortaf eene ongerijmdheid, en het is voor mij onbegrijpelijk, hoe het mogelijk is dat de heer Janssen dit allerbespottelijkste bericht, zonder eenige critiek, ja zelfs zonder daarbij een oogenblik natedenken, heeft kunnen overnemen. Het Hof behoefde er toch niet op te rekenen, van de leuvensche Faculteit de verzekering te zullen ontvangen, dat het geschrift inderdaad ‘veel te katholiek’ was, en diensvolgens ‘onwaardig gedrukt te worden’! Had het Hof geoordeeld dat het niet katholiek genoeg was, en had het, ten einde dienaangaande meerdere zekerheid te erlangen, het geschrift naar Leuven opgezonden, om deswege de meening der Theologische Faculteit aldaar te vernemen, dan zou de zaak een' grond gehad hebben; nu mist ze dien geheel. - En toch neem ik aan dat ook dit gedeelte van den antwerpschen brief, waarin gezegd wordt, dat het tegenschrift van Cornelis Adriaensz. naar Leuven werd opgezonden, waarheid bevat, hoewel ik geloof dat dit met een geheel ander doel geschiedde, dan om door de Faculteit te laten verklaren, dat het ‘veel te katholiek’ was. Mijne meening, betreffende het ware doel, wil ik thans trachten uiteentezetten. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het Hof van Brussel, in die verwarde tijden, toen ieder gemeentebestuur deed wat het goed | |
[pagina 268]
| |
dacht, en vooral dat van Brugge niet wist welke partij het zou kiezen, door het geschrift van Cornelis Adriaensz. voor het eerst is opmerkzaam geworden op de Brieven van Stephanus Lindius en op Joannes Castelius, als den vermoedelijken schrijver daarvan, en dat de zoogenaamde Apologie van den Franciscaner daardoor eigenlijk eene aanklacht werd. Het is zelfs zeer waarschijnlijk dat het Hof, meenende die Brieven te moeten laten onderzoeken, daarmede ook de refutatie daarvan naar Leuven opzond, en Cornelis Adriaensz. eenvoudig op de Approbatie liet wachten, om dat onderzoek in alle stilte te kunnen laten geschieden. Een eerste gevolg van dat onderzoek was waarschijnlijk de verplaatsing van Joannes Castelius, uit de bloeiende stad Brugge, naar Somerghem, een dorp in Oost-Vlaanderen, gelegen tusschen Brugge en Gent. Nadat nu het onderzoek der Brieven was afgeloopen, en die door de leuvensche Faculteit waren veroordeeld, vonden de gebeurtenissen plaats, waarop ik thans wil wijzen, en waarop ik inzonderheid de aandacht wil vestigen, omdat zij mijn vermoeden bevestigen. Den 14n September 1568, dus van hetzelfde jaar waarin Cornelis Adriaensz., althans in Maart, nog altijd op het imprimatur voor zijn geschrift wachtte, was de Procureur-Generaal van het Hof van Brussel te Brugge, om onderzoek te doen naar den toestand dier stad en de gezindheid harer inwoners. Bij die gelegenheid wendde hij zich inzonderheid tot Adriaan Smout en tot Cornelis Adriaensz.Ga naar voetnoot1, en dat daarbij ook de persoon van Joannes Castelius ter sprake kwam is buiten twijfel. In diezelfde maand September werd een nieuwe Index librorum prohibilorum, met de daarop, op last van Alva, gemaakte vermeerderingen afgekondigdGa naar voetnoot2, en de Brieven van Stephanus Lindius komen daarop voor. Bij eene huiszoeking, ook al in diezelfde maand, te Brugge gedaan, werd een koffer ontdekt, toebehoorende aan | |
[pagina 269]
| |
Joannes Castelius, die door dezen, bij zijne verplaatsing van Brugge naar Somerghem, waarschijnlijk opzettelijk, was achtergelaten, in welken koffer, met eenige veroordeelde boeken, ook een HS. der Brieven van Stephanus Lindius werd gevonden, waarvan het schrift overeenkwam met dat van de aan Cornelis Adriaensz. toegezondeneGa naar voetnoot1. Tengevolge dier ontdekking werd Castelius, ook nog in September, bij nacht gevangen genomen, en in het kasteel van Gent opgeslotenGa naar voetnoot2. Den 6n Dec. kwam de Procureur-Generaal andermaal naar Brugge ‘om narigten aangaande den schrijver en drukker der Brieven van Lindius intewinnen’, en den 13n dierzelfde maand werd hij gevolgd door een InquisiteurGa naar voetnoot3. Het onderzoek duurde intusschen nog voort tot in 1569, althans den 17n Maart van dat jaar werden het huis en de boekerij van Hubertus Goltzius onderzocht, hoewel zonder eenig resultaatGa naar voetnoot4, waarschijnlijk doordien deze was onderricht geworden dat dit onderzoek zou plaats hebben, want andere door hem gedrukte boeken hadden, zooals wij zagen, het bewijs geleverd dat hij inderdaad de drukker der Brieven van Lindius moest zijn. Castelius bleef inmiddels gevangen, en aangaande zijn verder lot weet men niet meer, dan dat hij zich 22 Juni 1569 waarschijnlijk nog in den kerker bevondGa naar voetnoot5. Zonder nu te beweren, dat mijn vermoeden voor geene tegenspraak, hoegenaamd, vatbaar is, doch aannemende dat het eene uitgemaakte zaak is, dat de zoogenaamde Apologie van Cornelis Adriaensz. eigenlijk eene verdediging der Kerk tegen de Brieven van Stephanus Lindius moet zijn geweest, en dus wellicht de oorzaak der gevangenneming was van Castelius, als den vermoedelijken schrijver daarvan, geloof ik, met dit vermoeden nader bij de waarheid te zijn dan de heer Janssen, als hij aanneemt, dat de zoogenaamde Apologie niet gedrukt werd, omdat die ‘veel te katholiek’ was, en daarom door het Hof onwaardig werd geoordeeld om gedrukt te worden. Wel is waar geeft mijne veronderstelling geen antwoord op de vraag: waarom de ‘Apologie’ | |
[pagina 270]
| |
dan later niet gedrukt werd, maar wie geeft mij de verzekering dat het geschrift van Cornelis Adriaensz. inderdaad eene Apologie van zijn persoon is geweest, zooals de ‘Historie (en Sermoonen’) en de heer Janssen het willen laten voorkomen, en niet eene aanklacht van Joannes Castelius, in den vorm van eene verdediging der Kerk, eene aanklacht die, door diens gevangenneming haar doel had bereikt, daardoor als het ware overbodig was geworden en daarom ongedrukt is gebleven? Het bericht uit Antwerpen schijnt dus slechts te zijn geweest eene, op onnauwkeurige gronden berustende, geruststelling van de personen, die er belang bij hadden, dat de zoogenaamde Apologie niet zou worden gedrukt, de schrijver en de drukker der Brieven van Stephanus Lindius: Joannes Castelius en Hubertus Goltzius, en geenszins een bewijs dat de ‘Apologie’ niet is gedrukt, omdat ze ‘veel te katholiek’ was. Dat de ‘opschrijver der Sermoonen’ van dien brief gebruik maakte, om daardoor een nieuw bewijs te leveren voor de onwaardigheid van den man ‘gehaet ghelijc een venynich spinnecop’, lag geheel op zijn' weg, en de omstandigheid dat men dien brief driemaal in de ‘Historie (en Sermoonen’) aantreft, bewijst genoegzaam, met welk een genoegen de ‘opschrijver’ ook daarvan gebruik maakte, als wapen tegen den door hem zoo zeer gehaten Franciscaner. Ten aanzien van de ‘geschiedenis der devotarigen’ zegt de heer Janssen, dat die handel heeft geduurd ‘van de komst van Cornelis Adriaensz. in Brugge’, dus - volgens den S. - van 1548 tot 1563, d.i. vijftien jaren lang, want dat Adriaensz. reeds vóór 1548 te Brugge kwam, in hoedanigheid van opvolger van Cassander, is zooals wij zagen, aan den heer Janssen onbekend. Vijftien volle jaren bleef dus zulk een schandaal, dat toch minstens bekend moest zijn aan alle personen, die het ‘gezelschap der devotarigen’ uitmaakten, in de 16e eeuw, te midden der stad Brugge verborgen! En toch zegt de ‘Historie’ duidelijk, dat sommige ‘devotarigen’, vooral de oudere en de minder schoone, beter werden behandeld dan andere; ijverzucht was dus in die modelgeheime-vrouwenvereeniging ook onbekend? O sancta simplicitas!! | |
[pagina 271]
| |
Toen in 1563 de zaak dan toch eindelijk aan het licht was gekomen, schreef ‘de Pensionaris, aan wien de magistraat het onderzoek daarvan inzonderheid had opgedragen, er een groot boek over’, verzekert de heer Janssen, weder op grond van de ‘Historie (en Sermoonen’). Wie toch wel die Pensionaris mag zijn geweest? Niemand weet dit, ook de heer Janssen niet, ofschoon deze naar het schijnt toch wel eene gissing zou kunnen wagen, want hij zegt: ‘Wij konden zijn naam niet met zekerheid ontdekken, en onthouden ons van gissing’Ga naar voetnoot1. Intusschen moet die persoon ‘een seer bemind man, die altijd het gemeen welvaren der stad in alle zaken naarstiglijk voorstond’ zijn geweest, en ontzien werd hij ook, want zelfs Alva liet hem, in 1568, onveroordeeld weder uit Brussel naar Brugge vertrekken; alleen de Paus scheen hem aan te durven, en deed hem ‘met andere brugsche magistraatspersonen, in Jan. 1569, in den banGa naar voetnoot2)’. Hoe vreemd dus dat ‘Broer Cornelis’, die wel tegen den Paus, den Bisschop van Brugge, den Prins van Oranje, de Staten van Vlaanderen, vreemde vorsten, vele algemeen geachte regeeringspersonen, die zelfs in zijn toorn tegen Alva en den koning van Spanje durfde tieren, zich nooit eens in een ‘Sermoon’ den naam van dien Pensionaris, het voorwerp van zijn grootsten haat, en waartegen hij bestendig bulderde, heeft laten ontvallen! Hadden we nu het ‘groote boek’ maar, door dien Pensionaris over de zaak der ‘devotarigen’ geschrevenGa naar voetnoot3! maar ook dit is nergens te vinden, en houdt zich waarschijnlijk verscholen, ter plaatse waar ook de ‘uitgebreide actenstukken’Ga naar voetnoot4 berusten. Doch genoeg hierover. Volgens Custis liet de brugsche predikant Capito de meisjes, die bij de ‘gendtsche schoolvrouwe’ ter school gingen, geesselen, wanneer ze niet van godsdienst wilden veranderenGa naar voetnoot5. De ‘Historie’ geeft in de voorrede te lezen | |
[pagina 272]
| |
dat ‘Broeder Cornelis’ niet altijd zijne ‘devotarigen’ persoonlijk kastijdde, maar dat hij dit, in sommige gevallen, liet doen door ‘Calle de NaiegheGa naar voetnoot1’. Is het dus waar, dat er werkelijk in Brugge een gezelschap van ‘devotarigen’ vijftien jaren lang, in het geheim heeft bestaan, in welk gezelschap lichamelijke straffen werden toegepast, dan handelden Capito en ‘Broer Cornelis’ wellicht op dezelfde wijze. Als ‘het groote boek’ en de ‘uitgebreide actenstukken’ eens gevonden zullen zijn, zal deze zaak waarschijnlijk wel tot meerdere klaarheid komen. Na met de ‘geschiedenis der devotarigen’ zijne berichten aangaande het leven, en zijne beschouwingen betreffende den persoon en het karakter van Cornelis Adriaensz. geeindigd te hebben, komt de heer Janssen tot die van de ‘Sermoonen’, en geeft hij tot inleiding, eene zóó juiste schildering daarvan, dat ik mij niet kan weerhouden deze hier nogmaals afteschrijven: ‘Zijne beruchte Sermoenen... laten al wat men ooit van trivialiteit, menschelijke drift en onreinheid op den heiligen kansel gehoord heeftGa naar voetnoot2 verre achter zich. Zij behelzen de grootste schandtaal.... Geen straatwoord zóó laag, geen scheldnaam zóó afgrijsselijk, dat er niet in gevonden wordt; geen' enkele bladzij onbezoedeld, ja niet overvloeijende van wat gruwelijk is en onwelluidend. Inderdaad, waar zóó booze en onreine geest alom zich uitlaat, daar moet men zich geweld aandoen, om hem het oor te leenen; wie afdwaalt in dezen poel gaat een' pestwalm inademen. De geschiedvorscher getroost zich dat. Neen, niemand zou zich verledigen tot de gezette lezing van zooveel walgendsGa naar voetnoot3, indien er niet voor de historie een onwaardeerbare schat uit te putten ware: paarlen in den afgrond!’ | |
[pagina 273]
| |
Hoe waar en hoe welsprekend! en die ‘Sermoonen’ zouden uitgesproken zijn door een gewezen leeraar in de ‘Fraaie Letteren?’ door een geestelijke? in het openbaar? van den kansel, en ten aanhoore eener geheele gemeente, waaronder dus ook beschaafde lieden, vrouwen en kinderen? Onmogelijk! Er bestaat slechts één middel om die taal te doen hooren, en dat middel is, ze onder den dekmantel der anonymiteit te schrijven, het geschrevene door een betrouwbaren, maar overigens weinig kiesch boekdrukker te laten drukken, natuurlijk zonder diens naam en adres, en liefst met valschen datum. In de hoofdzaak schijnt de ‘opschrijver der Sermoonen’ het ook zoo begrepen te hebben. Na deze algemeene beschouwing der ‘Sermoonen’, gaat de heer Janssen er toe over ‘het prediken van broeder Cornelis nader te karakteriseren en te beoordeelen’, door middel van een uittreksel uit Van Meteren, waarna de S. zegt: ‘En toch, niettegenstaande zijn' woesten ijver en gloeijende bitterheid, was broeder Cornelis een lafaard, ongestadig in al zijne wegen, morgen herroepende wat hij heden verzekerd hadGa naar voetnoot1’, waarbij de S., tot staving van zijn gezegde, eenige staaltjes aanhaalt, die inderdaad verpletterend zijn, wanneer men de ‘Historie (en Sermoonen’) als echt beschouwt; een ware distellezing uit den afschuwelijken bundel. Ook de beide ‘Sermoonen’ die, volgens Van Meteren, in 1572 zouden zijn gehouden, worden hierbij door den S. besproken. Wat we te denken hebben van deze beide ‘Sermoonen’, waaraan de heer Janssen groote waarde hecht, zagen we reeds vroegerGa naar voetnoot2. Nadat men den Franciscaner, in de ‘Historie (en Sermoonen’) van 24 Febr. 1566 tot 24 Juni 1569, dikwijls tweemaal daags, op de meest lage, onzinnige en walglijke wijze heeft laten schelden op de ‘geuzen en geuzinnen’; nadat men hem de meest bloeddorstige ‘Sermoonen’, die men zich kan voorstellen, heeft laten uitbraken; nadat men hem tallooze malen Gods groot- | |
[pagina 274]
| |
sten toorn heeft laten afsmeeken, over menschen die hem nooit iets misdaan hadden, maar die slechts in meening met hem verschilden; nadat men hem meermalen heeft doen wenschen hun beul te mogen zijn, en daarbij hun bloed te mogen drinken, laat Van Meteren hem in 1572 ‘de geuzen’ vrome lieden noemen; de Spanjaarden, vroeger ‘heiligen’ genoemd, worden nu in plaats van ‘de geuzen’ aangevallen en, om vooral te laten uitkomen dat de ‘Sermoonen’ werkelijk door den Franciscaner zijn uitgesproken, laat men hem zeggen: ‘ghy Spaengiaerts, Spaengiaerts, ghy maeckt ons al Geus, jae wie soude dit alle ghelooft hebben, dat men so haest soude veranderen, ic wilde wel om vele dat ic noyt sulcke Sermoenen gedaen hadde, daer of dat de Geusen een boecxken gemaect hebben van myn Sermoenen enz.Ga naar voetnoot1’. Na aldus, in het lange en in het breede, de ongestadigheid van Cornelis Adriaensz. uit de ‘Historie (en Sermoonen’) te hebben bewezen (?) laat de heer Janssen nog eenige staaltjes van de bloeddorstigheid des Minderbroeders volgen, die we evenwel gerustelijk onbesproken kunnen laten, omdat ze uit denzelfden ‘poel’ voortkomen, waaruit ‘hij die er in afdaalt een pestwalm gaat inademen’; bovendien zullen we nog gelegenheid hebben om die ‘bloeddorstigheid’ te bespreken, bij de opzettelijke beschouwing van ‘het ijzeren gedenkteeken der schande’ van... Hubertus Goltzius: Historie (en Sermoonen) van B. Cornelis Adriaensen vā Dordrecht. | |
[pagina 275]
| |
Na een overzicht te hebben gegeven, van hetgeen door nederlandsche schrijvers, voor zoover deze zich bepaald met Cornelis Adriaensz. en de tegen hem ingebrachte beschuldigingen bezig hielden, is gezegd, blijft mij nog over te spreken over eenige anderen, die den naam des Minderbroeders slechts in het voorbijgaan noemden, die slechts over hem spraken als over ‘den bonten hond’, en die daardoor, wellicht nog meer dan de hierboven behandelden, medewerkten, om aan den naam van den Franciscaner eene zoo treurige vermaardheid te geven. Ofschoon ik vroeger het voornemen uitte, de hierbedoelde schrijvers in een algemeen overzicht samentevatten, vind ik het, bij nader inzien, toch beter ook deze afzonderlijk te bespreken.
Onder de hier bedoelden treffen we het eerst aan Filips van Marnix, heer van St.-Aldegonde, die den naam des Minderbroeders noemt, in zijn werk: Biënkorf der H. Roomsche Kercke, waarvan de eerste uitgave, zonder aanwijzing van drukplaats, zonder naam van drukker of uitgever en zonder jaartal, doch waarschijnlijk omstreeks 1569 of 1570 te Emden het licht zag. Tweemaal komt de naam van ‘Broer Cornelis’ in dit werk voor, doch op de beide plaatsen meer met een polemisch doel, dan tot het bespreken van zijn persoon, of zijner handelingen: de eerste maal in het eerste hoofdstuk van de verklaring op het derde stuk, en de tweede maal in het eerste, hoofdstuk van de uitlegging op het vijfde stuk van den Zendbrief van G. Hervet. Ter eerstgenoemde plaatse zegt de S. een paar woorden, betreffende de ‘geschiedenis der devotarigen’, en op de laatstaangewezene bespreekt hij, in eenige weinige regelen, de predikwijze van den Franciscaner. De eerstaangeduide woorden zijn zóó vaag, dat we daarbij niet behoeven stiltestaan; de S. noemt daarin slechts ‘Cornelis den Gheesselaer’, waaruit dus slechts blijkt, dat hij wel eens over den Minderbroeder had hooren spreken. Op de laatstaangewezene plaats is Van Marnix eenigermate uitvoeriger, doch, zijne taal moge in de 16e eeuw wellui- | |
[pagina 276]
| |
dend zijn geweest, in de 19e wil ik de hier bedoelde woorden liever niet afschrijven, en mij tevredenstellen met de aanwijzing van de plaats, waar die te vinden zijn. In mijn oog hebben echter de hier besprokene woorden geene meerdere waarde dan die Van Meteren, aangezien ze, naar mijne overtuiging, ook niet gegrond zijn op persoonlijke ervaring, maar ook slechts berusten op berichten, den S. toegezonden, door vrienden en geestverwanten en, bijgevolg, vijanden van den Franciscaner, hetwelk uit een enkel, door Van Marnix gebezigd woord, genoegzaam blijkt. Hij verzekert namelijk dat Cornelis Adriaensz. een sermoen ‘onlancx’ door hem gehouden, bevestigde ‘met een clare text, die hij in zijn keukenbijbel ghelezen heeft, oft ymmers van zijn kockmaecht gheleert, namelick, de eyers inde panne, so en comender geen quade kieckens vanGa naar voetnoot1’. Om dit te kunnen schrijven, moest Van Marnix het ‘Sermoon’ persoonlijk hebben bijgewoond, of moesten anderen hem den inhoud daarvan hebben medegedeeld. In het eerste geval zou zijne verzekering eenige waarde hebben, in het tweede is die waarde niet grooter dan die van de meeste on-dits. Dit laatste moet de waarheid zijn, want zooals, nog niet lang geleden, door Dr. J.J. Van Toorenenbergen is aangetoond, bewerkte Van Marnix zijn ‘Biënkorf’ in 1568, buiten de Nederlanden, in de omstreken van Norden in Oost-FrieslandGa naar voetnoot2, nadat hij reeds in 1567 naar Duitschland was uitgewekenGa naar voetnoot3, en aangezien hij eerst in 1572 in onze provinciën terugkeerde, kon hij dus in 1568, | |
[pagina 277]
| |
toen hij tevens getroffen was door een verbanningsvonnisGa naar voetnoot1, ‘Broer Cornelis’ niet ‘onlancx’ te Brugge hebben hooren prediken. Dat Van Marnix toch door het woord ‘onlancx’ zou hebben gedoeld op een oogenblik dat minstens één, waarschijnlijk zelfs omstreeks twee jaren verwijderd was van dat waarin hij schreef, kan men van hem niet verwachten. De stelling, dat er misschen eene tijdruimte van twee jaren lag, tusschen het tijdstip der uitwijking van Van Marnix en dat waarin hij de aangehaalde woorden schreef, moet ik thans trachten te verdedigen. Wel is waar is de Opdracht van den ‘Biënkorf’, aan Franciscus Sonnius, gedagteekend: 5 Jan. 1569, maar dit bewijst nog niet, dat het boek toen reeds was afgedrukt, en was het dit nog niet, dan bewijst die dagteekening ook niets, ten aanzien van de vage tijdsbepaling: ‘onlancx’, want dan kan het zijn dat Van Marnix nog werkte aan het laatste gedeelte van zijn boek, tijdens het eerste gedeelte daarvan reeds werd afgedruktGa naar voetnoot2, en kan hij ook, zelfs indien zijn HS. geheel gereed ware geweest, toen men aanving te drukken, daarin nog alle veranderingen gemaakt hebben, die hij noodig oordeelde; een en ander heeft hij dus ook nog in 1569, en misschien zelfs nog in het begin van 1570 kunnen bewerkstelligen. Behoudens nadere terechtwijzing, geloof ik dan ook, dat men eerst in 1569 met het drukken van den ‘Biënkorf’ een aanvang heeft gemaakt, en dat de eerste uitgave eerst in 1570 is verschenen; ziehier op welke gronden: In den eersten drukGa naar voetnoot3 loopt de signatuur der bladen geregeld | |
[pagina 278]
| |
en uit dezelfde lettersoort door, van A tot Bbb, en hierin ligt het bewijs, dat het eerste blad ook het eerst is afgedrukt. Was dit niet geschied, was eerst het eigenlijke boek en daarna het zoogen. voorwerk ter perse gelegd, hetgeen somtijds geschiedt, dan zou het tweede blad met A zijn gemerkt, en zou de geheele signatuur daardoor eene letter hebben moeten opschuiven; het voorwerk, hier titel en opdracht, zou dan geene signatuur of, als zoodanig, een ander teeken hebben gekregen, aangezien dit het laatst werd afgedrukt. Deze regel werd steeds, en wordt nog heden, door de boekdrukkers inachtgenomen. Maar ik wil zelfs, zooals ik zeide, nog verder gaan, en betwijfel of de ‘Biënkorf’ wel in 1569 is verschenen. Waarschijnlijk werd hij wel in dat jaar gedrukt, maar kwam hij eerst in het daaropvolgende aan het licht; opmerkelijk is het althans, dat dit boek niet voorkomt op den zoogen. ‘Index van Alva’, die wel is waar in September 1569 werd opgemaakt, maar die toch eerst in 1570 werd uitgegevenGa naar voetnoot1. Dit ontbreken is temeer | |
[pagina 279]
| |
opmerkelijk, omdat op dien ‘Index’ mintens drie werken voorkomen, ook in het buitenland, en bepaald in 1569 verschenen, namelijk: te Basel (blz. 73), te Marburg, (blz. 77), te Wittenberg (blz. 79), en wellicht nog meer anderen, waarbij echter het jaartal der uitgave niet is vermeld. Dat een door Van Marnix in de nederduitsche taal geschreven boek, van het gehalte en de strekking van den ‘Biënkorf’, een boek dat, al was het dan ook maar bij wijze van satire, aan een der nederlandsche bisschoppen werd opgedragen, reeds lang kon zijn verschenen eer het te Brussel bekend werd, is toch niet aantenemen. Het is waar, het boek kan in de laatste drie maanden van 1569, dus na de afsluiting van den ‘Index’, het licht hebben gezien, en het is mogelijk dat men dien ‘Index’, eenmaal afgesloten zijnde, niet heeft willen aanvullen met boeken welke later verschenen, ook zelfs niet met den ‘Biënkorf’, maar dan bestaat er, naar mijne meening, nog een ander, en wel een technisch bezwaar, tegen de uitgave van dit werk in 1569, namelijk de omvang van het boek, dat uit ruim zevenenveertig vellen druks bestaat. Aangenomen dat men op denzelfden dag waarop de opdracht is gedateerd: 5 Jan. 1569, met drukken is aangevangen, hetgeen nog bewezen moet worden, aangezien die dagteekening slechts bewijst dat Van Marnix op dien dag zijne Opdracht schreef, dan zou men, om het boek voor het einde van 1569 voor de uitgave gereed te hebben gehad, nagenoeg wekelijks een blad hebben moeten afdrukken, een spoed die waarschijnlijk in de 16e eeuw op technische bezwaren moest afstuiten, vooral dan wanneer Van Marnix, tijdens den druk wellicht niet eens te Emden tegenwoordig, zeer nauwgezet was op het punt van drukproeven, zooals door Dr J.J. van Toorenenbergen is aangetoondGa naar voetnoot1. Uit het hierboven medegedeelde blijkt dus, met tamelijk groote zekerheid, dat het door Van Marnix gezegde, betreffende Cornelis Adriaenz., niet berustte op persoonlijke ervaring, maar dat hij zijne woorden aan berichten van anderen ontleende, | |
[pagina 280]
| |
terwijl de weinige waarde, die hij zelve aan deze woorden schijnt te hechten, deze meening nog komt bevestigen. Dat Van Marnix wel eens meer op soortgelijke berichten afging, kan blijken uit eene kantteekening, voorkomende in zijn Premier tome dv tableav des différens de la religion, in 1599, bij Jan Paedts, te Leiden, verschenen. In deze kantteekening, te vinden op fol. 8 verso, zegt hij, met betrekking tot den kardinaal Bellarminus, die eerst in 1621 stierf: ‘Depuis la date de ceste l'autheur a entendu que le bon Père seroit trespassé. S'il est ainsi, il prie les bōs Catholiques Romains: Que auant que passer outre en la lecture du liure, ils disent un Ave Maria accompagné d'un Requiescat pour son ame.’ Op een bericht afgaande geloofde Van Marnix dus Bellarminus, dien hij voornamelijk in zijn ‘Tableav’ bestreed, en die hem nog drie-en-twintig jaren overleefde, reeds dood. Dat de S. overigens inderdaad aan zijne aanhaling van den naam des Franciscaners weinig waarde hecht, kan blijken uit de omstandigheid dat hij, die gewoonlijk tamelijk uitvoerig is, bij de behandeling van die punten waardoor hij meende de door hem bestredene partij het felst te treffen, aan het ergerlijke schandaal, dat vijftien jaren zou hebben voortgeduurd, en aan de honderden zoogen. ‘Sermoonen’ nauwelijks een half dozijn regelen wijdt. Bewijst dit dat Van Marnix aangaande den ‘boef’ slechts weinig wist, tevens ligt hierin een bewijs temeer voor de onechtheid van de onhebbelijke en walglijke geschriften, die op den naam van Cassander's opvolger, op den brugschen leerstoel voor de ‘Fraaie Letteren’, zijn uitgegeven. Waren toch die ‘Sermoonen’ inderdaad uitgesproken, hadden de schandelijke handelingen, die aan Cornelis Adriaensz. worden toegedicht, werkelijk plaats gehad, dan zou dienaangaande wel meer ter kennis van Van Marnix zijn gekomen, en zou ook hij, evenals dit door latere schrijvers van de beschuldigde partij wordt gedaan, de ‘gruwelen’, die hij thans bijna schertsende bespreekt, wel uitvoeriger en in anderen toon hebben behandeld. Van Marnix toch, ofschoon buiten de Nederlanden vertoevende, bleef genoegzaam op de hoogte van hetgeen in die gewesten voorviel, zoo- | |
[pagina 281]
| |
wel op godsdienstig als op staatkundig gebiedGa naar voetnoot1, de ‘Biënkorf’ zou wel de plaats zijn geweest om de zaak van den Minderbroeder uitvoeriger te bespreken, en de S. zou dit voorzeker ook wel gedaan hebben, wanneer Cornelis Adriaensz. aan hem bekend ware geweest als de onverlaat, waarvoor hij later werd uitgekretenGa naar voetnoot2. Uit het hierboven aangevoerde blijkt dus voldoende, dat ook Van Marnix in deze zaak niet als getuige kan worden gehoord, omdat ook hij is afgegaan op berichten van anderen, misschien wel van den persoonlijken vijand van den Franciscaner zelve.
Wat Vulcanius over Cornelis Adriaensz. zegt, en hoe onjuist zijn bericht is, zagen wij reeds vroegerGa naar voetnoot3, en evenzeer op welke wijze diens naam wordt genoemd door Gisbertus VoetiusGa naar voetnoot4.
Ook in de Martelaers-Spiegel van Tileman Jansz. van Braght, van 1648 tot 1664 leeraar der Doopsgezinden te Dordrecht, komt de naam des Franciscaners voor, doch ook daar zonder vermelding van eenige levensbijzonderheid of karakterschets, van | |
[pagina 282]
| |
den in dezelfde stad geboren monnik. In dit werk wordt hij slechts vermeld, als de persoon, die benoemd werd om onderzoek te doen, naar de godsdienstige gevoelens van Jacob Roore, of de Keersgieter en Herman van Vleckwijck, om hunne doopsgezinde meeningen ‘gevanghen van de heeren des landts van den Vrye, binnen BruggheGa naar voetnoot1.’ Van Braght zegt: ‘Van dese twee opgeofferde kinderen Gods, zijn twee disputatiën, die seeckeren Monik, geheeten Broer Cornelis ter selver plaetse (Brugge) met haer heeft gehouden, dewelke, van wegen de kloeke, verstandige en voorsichtige antwoorden der selver twee vrienden, wel weerdig zijn hier by gevoegt te wordenGa naar voetnoot2. Hierop laat Van Braght die beide ‘disputatiën’ volgen, met dien verstande dat hij, aangenomen dat de verslagen dier verhooren, zooals die in de ‘Historie (en Sermoonen’), waaruit hij die trok, voorkomen, authentiek zijn, een hoogst belangrijk gedeelte daaruit wegliet, en wel uit de ‘disputatie’ met Herman van Vleckwijck. Te onderzoeken, wat Van Braght bewogen heeft, juist dit gedeelte, misschien het belangrijkste uit de geheele twistrede, als handelende over de Drieëenheid, wegtelaten, behoort niet tot mijn onderwerp; misschien oordeelde hij wel, dat de antwoorden van Herman van Vleckwijck niet vrij te pleiten waren van socianismeGa naar voetnoot3. Het zij dus hier genoeg, ook Van Braght te hebben genoemd, als een schrijver, die in het voorbijgaan over Cornelis Adriaensz. spreekt, zonder iets bijzon- | |
[pagina 283]
| |
ders aangaande zijn persoon of zijne handelingen medetedeelen. Slechts deze aanmerking vinde hier nog eene plaats: De eerste uitgave van het eerste deel der ‘Historie (en Sermoonen’) verscheen, indien, het zij bij herhaling gezegd, het jaartal op den titel dier uitgave voorkomende echt is, in 1569, en in Mei van datzelfde jaar werd Cornelis Adriaensz. benoemd tot geloofsonderzoeker van Jacob Roore en Herman van VleckwijckGa naar voetnoot1. Terwijl men dus bezig was met het drukken van een verhaal der ‘gruwelen’ door den ‘boef’ bedreven; gruwelen waarbij zelfs ‘edele en voorname’ brugsche vrouwen waren betrokken geweest; waarvan door den magistraat uitgebreide actenstukken werden opgemaakt’ en die dus algemeen bekend waren, werd diezelfden ‘boef’, in dezelfde stad waarin die ‘gruwelen’ zouden zijn gepleegd, benoemd tot geloofsonderzoeker, terwijl het wettelijk onderzoek van hen, die van ketterij beschuldigd waren, in de Nederlanden niet mocht plaats hebben zonder voorkennis, en alleen met toestemming van het wereldlijk gezagGa naar voetnoot2, en zelfs meestal geschiedde in tegenwoordigheid van een daartoe benoemd magistraatspersoon of beambteGa naar voetnoot3. Terwijl de pers kraakte, waarop de ‘geschiedenis der devotarigen’ werd afgedrukt, was dus de magistraat van Brugge, hervormingsgezind als hij was, en die in ieder geval invloed had kunnen uitoefenen op de keuze van den geloofsonderzoeker, die ‘gruwelen’ en die ‘uitgebreide actenstukken’ reeds vergeten? Geloove aan de ‘gruwelen’ wie wil! Op dezelfde wijze als van Van Braght noemt ook Schoock den naam des Franciscaners.
Martinus Schoockius, een utrechtsch geleerde, die, na vele | |
[pagina 284]
| |
wederwaardigheden ondervonden te hebben, zijn vaderland verliet en zich te Frankfort a/O. vestigde, bekleedde aldaar, gedurende de laatste drie jaren van zijn leven, de betrekking van hoogleeraar in de geschiedenis. Slaat men een blik op de lange lijst van werken ons door dezen S. nagelaten, dan weet men inderdaad niet wat men meer moet bewonderen, zijne verbazende werkzaamheid of de veelsoortigheid der onderwerpen, waarover hij schreef. Men vindt op die lijst namelijk, o, a.: boeken over de wijsbegeerte van Cartesius en over turf, over kroegen en over sterrekunde, over muziek en over haring, over bier en over den zondvloed, over eieren en kuikens en over het natuurrecht, over het pausdom en over het niezen, over kaas en over kerkelijke goederen, over den Munsterschen vrede en over ooievaren, tulpen, enz. enz. Of deze veelzijdigheid een voordeel of wel een nadeel voor de letterkunde is geweest, zal ik in het midden laten, en evenmin onderzoeken of Schoockius het hem door Vossius geschonken praedicaat, van ‘impudentissima bestia’ verdiende. Deze schrijver nu spreekt over Cornelis Adriaensz., à propos van eene beschouwing, aangaande het gepaste of ongepaste van het orgelgebruik in de kerken, en in verband hiermede, betrekking hebbende op den brugschen predikant Joannes Capito, de metgezel van Petrus Dathenus en Hermannus Modet, allen vrienden van Hembyze en Ryhove. Schoockius zegt: ‘Bremae agnitus fuit Pastorum Senior Johannes Capito, vir caeteroquin doctus, Zelotes et pius: Brugis in Flandria Ecclesiam Orthodoxam paverat eo ipso tempore, quo caninam suam eloquentiam, celebratissimi nominis Franciscanus, Cornelius Adriani, domo Dordracenus exercebatGa naar voetnoot1. Aangezien hier door Schoockius een bijna seraphisch portret van Joannes Capito wordt geleverd, in tegenstelling met dat van ‘den boef’ kan het nuttig zijn, dat portret nog ietwat meer af- | |
[pagina 285]
| |
tewerken. De aantebrengen toetsen zullen de door Schoockius gebruikte kleuren wellicht eenigermate verzwakken, en zijne partijdige beoordeeling van beide mannen in het licht stellen, maar aangezien het ons om waarheid, en niets dan waarheid te doen is, vinden wij hiertoe vrijmoedigheid. Joannes Capito was eigenlijk, naar tijdsorde, de eerste brugsche predikant en vroeger monnik. Naar het schijnt is hij, ten gevolge van een slecht levensgedrag, wellicht in jeugdiger leeftijd, met de justitie in aanraking geweest, en werd hij te Gent gegeeseld en gebrandmerktGa naar voetnoot1. Dat hij Nederlander was is, behalve op grond van de verzekering dienaangaande in het hier bedoelde HS. gegeven, ook aantenemen op grond van de omstandigheid, dat de naam Capito in Nederland niet onbekend isGa naar voetnoot2, hoewel de mogelijkheid bestaat dat hij van duitschen oorsprong, en wellicht een bloedverwant of nakomeling was, van den meer bekenden Wolfgang Fabricius Capito, ook wel Köpflein, Koepfl en Steinkopf genaamd (1478-1541), laatstelijk predikant te Straatsburg en, op verschillende tijdstippen, bevriend met Erasmus, Pellican, Oecolampadius, Luther, Zwinglius, Ulr. von Hutten, Bucerus en SchwenckfeldGa naar voetnoot3. In 1568 was Joannes Capito predikant der gemeente ‘onder het kruis’ te BredaGa naar voetnoot4 en in 1578 vinden we hem als zoodanig te BruggeGa naar voetnoot5. Hij was gehuwd met eene dochter van den, uit de brugsche onlusten bekenden, Hans Vleys, die na eerst, vooral in 1578 en 1579, de zaak der Hervorming in Brugge, met den | |
[pagina 286]
| |
meesten ijver te hebben gediend en bevorderdGa naar voetnoot1 tot de katholieke Kerk terugkeerdeGa naar voetnoot2. In 1581 was Capito afgevaardigde der brugsche Hervormde gemeente ter Synode, in dat jaar in Middelburg gehoudenGa naar voetnoot3. Ook is hij het die de brugsche meisjes, kinderen van behoeftige ouders, die ter school gingen bij ‘de gentsche schoolvrouwe’, welke door tusschenkomst van Dathenus naar Brugge was overgekomen, liet geeselen, wanneer ze weigerden tot de Hervormde godsdienst overtegaanGa naar voetnoot4. Een niet zeer schitterend figuur maakte Capito in 1580, toen hij zich, onder allerlei voorwendsels terugtrok, misschien omdat hij niet genoegzaam Latijn verstond, nadat hij eerst Willem Taelboem, hoogleeraar in de ‘Fraaie Letteren’ en pastoor der St.-Annakerk te Brugge, had uitgedaagd tot het houden van een twistgesprek, in het openbaar en in tegenwoordigheid van den magistraatGa naar voetnoot5. Nog vinden we van Capito vermeld, dat hij eigenmachtig vast- en bededagen insteldeGa naar voetnoot6, nadat hij eerst met alle kracht had medegewerkt, tot het doen afschaffen van alle kerkelijke feesten, die tot op zijn tijd door alle christenen, van welke richting ook, werden gevierd, en dat men hem zóó zeer vreesde, dat te Brugge niemand op die dagen eenigen arbeid durfde verrichten, of eenige uitspanning nemen; te wandelen was zelfs verbodenGa naar voetnoot7. Op de oude, | |
[pagina 287]
| |
algemeene, christelijke feestdagen werd de werkklok geluid en moesten alle winkels en werkplaatsen worden geopend; die hier tegen handelden werden gestraft, evenzeer als zij, die de door Capito ingestelde vast- en bededagen niet verkozen inachttenemen. Na de reductie, in 1584 voorgevallen, komt Capito's naam niet meer voor, en aangaande zijn verder leven zijn geene berichten, hoegenaamd, tot ons gekomen. Hoogst waarschijnlijk behoorde ook hij echter tot die predikanten, waartegen de Staten van Holland, den 12o Oct. 1584, eene Resolutie uitvaardigden, getiteld: Resolutie om geen predikanten, uit Gend of Brugge komende, alhier in Holland aan te nemen, of te laten predikenGa naar voetnoot1. Uit het hierboven vermelde blijkt dus, dat het door Schoock geschilderde portret van Capito wel eenigszins geflatteerd is, terwijl hij, ten opzichte van dat van Cornelis Adriaensz. zijne kleuren aan de ‘Historie (en Sermoonen’) ontleent. Ik wil evenwel toestemmen, dat misschien ook in deze, zooals in bijna alle berichten uit die tijden afkomstig, overdrijving heerscht, maar koestert men wantrouwen ten opzichte van deze, waarom dan niet datzelfde wantrouwen getoond in de onzinnige berichten betreffende Cornelis Adriaensz.?
Onder de vele beschuldigingen, die tegen den Franciscaner worden ingebracht, is voorzeker de meest curieuse, dat hij ook al onder de ketters wordt gerangschikt, en wel onder ‘de Hooftketteren’. In 1666 toch verscheen, bij W. Goeree te Middelburg, eene verzameling van portretten, getiteld: Tooneel der hooft-ketteren, bestaende in verscheyde afbeeltsels van valsche propheten, naecktloopers, geest-drijvers, sectarissen en duyvelskonstenaren. Bij een vergadert en in 't coper gesneeden door Chr. van Sichem. Deze, hoogst zeldzaam voorkomende verzameling bestaat uit 21 portretten, en de Franciscaner heeft de eer zich, natuurlijk met de roede gewapend, in dit gezelschap te bevinden; zijn portret, echt of onecht, beslaat daarin het laatste blad. | |
[pagina 288]
| |
In ditzelfde jaar, 1666, zag te Amsterdam een boekje het licht, getiteld: De geest van Broêr Cornelis Adriaenz., verhalende veele wonderlijke kluchten, vermaeckelijke aerdigheden, vuyle en lasterlijke redenen, uytbeeldende sijn inwendige gestalte. De titel van dit werkje, bestemd tot volkslectuur, is voldoende om den inhoud te doen kennen en tegelijkertijd te brandmerken. Het bestaat uit uittreksels uit de ‘Historie (en Sermoonen’), vermengd met anecdoten van het allerminste allooi, en vormt een ruikertje van bloemen van den allerslechtsten geur, ontloken op den mesthoop die men wel eens ‘volksletterkunde’ hoort noemen.
Wellicht zou men verwachten, dat het zondenregister van den ‘boef’ eindelijk volgeschreven, en zijne rekening daarmede ook afgesloten zou zijn. Dit is evenwel niet het geval, want ten spijt van totaal gebrek aan eenig bewijs, blijven de beschuldigingen tegen den Franciscaner toenemen; fama crescit eundo. Vooralsnog in het midden latende, of het onderzoek naar de zaak van den Minderbroeder werkelijk ooit ernst is geweest bij de beschuldigende partij, dan wel of nevenbedoelingen daarbij in het spel waren, hebben wij nog eenige andere schrijvers aantehalen, die den naam van den ‘zoon des donders’ noemden.
Zoo gaf b.v. de Dordtsche predikant Jacobus Lydius, in 167], bij den boekhandelaar S. Onderdelinden aldaar, een boek uit, getiteld: Den Roomschen Uylen-SpiegelGa naar voetnoot1. Geest en strekking | |
[pagina 385]
| |
van dit werk, dat, blijkens de drie drukken, die daarvan bestaan, althans voor een gedeelte onzer vaderen een ware versnapering moet zijn geweest, laten zich het best kenmerken, door daarvan te zeggen, dat het eenigermate den humor van den ‘Biënkorf’ vereenigd met de platheid en... gemeenheid van de ‘Historie (en Sermoonen’). Bij Van Marnix moge men nu en dan eens woorden en uitdrukkingen aantreffen, die onaangenaam klinken, voor het gehoor van een kind der 19e eeuw, in de 16e oordeelde men daarover waarschijnlijk anders, en zijne voorstelling, men moge er mede instemmen of niet, blijft tintelend. Bij Lydius daarentegen vindt men eene taal, waarvan ik zeer betwijfel of die in zijne eeuw welvoegelijk zal hebben geheeten, vooral in den mond van een godsdienstleeraar, eene taal, die eerder doet denken aan een kermisschreeuwer, dan aan een voorganger eener gemeente. Het geheele boek toch kenmerkt zich door eene platheid, en dikwijls door eene geesteloosheid, waarvan men slechts een voorbeeld kan vinden in de ‘Historie (en Sermoonen’). Meermalen is, bij het bespreken van dit werk des schrijvers, gevraagd: wat toch wel de reden mag zijn geweest dat hij dit zonder vermelding van zijn naam heeft in het licht gegeven, aangezien het toch is ‘een hoogst voortreffelijk boexke, vol kern van aeloude geschiedenissen’ en ‘een meesterlyck werck onder de scribenten tegen des Pausdoms superstitiën’, ja zelfs, volgens Jacobus Laurentius, predikant te Naarden ‘een echt geijkt en | |
[pagina 386]
| |
deftigh stuck’Ga naar voetnoot1, maar men behoeft het boek slechts even intezien, om tot de overtuiging te komen, dat er voor den predikant wel redenen bestonden om zijn naam, inzonderheid als schrijver der ‘annotatiën,’ bedekt te houden, zoolang het althans nog niet uitgemaakt was, hoe het boek zou ontvangen worden; ieder beschaafd lezer toch, zelfs hij die rekening houdt met het veranderd spraakgebruik, zal moeten erkennen dat, zoo ergens, hier de woorden van Huygens toepasselijk zijn: ‘Die 't schricklijxt van my swijght, heeft allerbest geseidt’. Men heeft wel eens gezegd, dat Romeyn de Hooghe onzedelijke plaatjes voor dit boek zou hebben vervaardigd, maar dat die waren in beslag genomen, voor dat ze nog het licht hadden gezienGa naar voetnoot2. Of dit gerucht waarheid bevat weet ik niet, maar het is genoeg er op gewezen te hebben dat het werk daartoe maar al te veel stof levertGa naar voetnoot3. | |
[pagina 387]
| |
Ook in dit boek nu wordt meermalen, doch telkens in het voorbijgaan, over Cornelis Adriaensz. gesprokenGa naar voetnoot1, en wel eenmaal in de volgende bewoordingen: ‘En al droncken sy reys helder om, de Broederkens en Susterkens onder malkanderen, en al sprongen zy misschien ook eens om uit devotie, met eene geestelijcke vreughde ontsteken zijnde, als Broer Cornelis met sijne Nonnekens somtijds dede, sijne kap daerop uyttreckende; wat was daer aen gelegenGa naar voetnoot2?’ Lydius heeft dus ook wel eens over ‘Broer Cornelis’ hooren spreken, vindt nu goed hem in het voorbijgaan eene oorvijg toetedienen, en hem ook weder zwarter te maken, dan eenig ander schrijver tot op dien tijd deed. Ieder toch die bekend is met de inrichting der kleeding van de Franciscaner-orde, zal begrijpen wat de S. bedoelde, met de woorden: ‘sijne kap daerop uyttreckende.’ Ook hier wordt dus Cornelis Adriaensz. weder, zonder eenig onderzoek, op de schandelijkste wijze belasterd, en worden hem zelfs weder daden ten laste gelegd, waarvan hem de ‘Historie (en Sermoonen’) niet eens beschuldigen. De beantwoording der vraag, welke waarde men heeft toetekennen aan een dusdanig bericht, getrokken uit een boek dat uitsluitend ten doel had het kerkgenootschap, door Cornelis Adriaensz. verdedigd, verachtelijk te maken, zal ik hier niet verder behoeven aan te toonen.
Wordt vervolgd. |
|