Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Bilderdijk,Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 226]
| |
zwarigheid te maken om de voorkomendheid van den vorst met de hem eigene warmte en overgave des harten te beandwoorden. Het Huis van Nassau was niet bloot meer bij eene omwenteling afgezworen, maar scheen door de Europeesche Tractaten van het begin dezer eeuw voortaan uitgesloten van alle hoop op Nederland. Daarenboven was de dichter, vóór zijn vertrek uit Brunswijk, door den ouden Prins van zijn eed en van elke andere verbintenis ten zijnen aanzien ontslagen geworden. Zoo zag hij nu in Lodewijks regeering voor ons land de eenig mogelijke redding uit den draaikolk der omwenteling, en tevens zijne geliefkoosde denkbeelden omtrent het wenschlijke eener eenhoofdige regeering, hoezeer dan ook door geheel onverwachte en door hem-zelven zeker nooit bevorderde omstandigheden, verwezenlijkt. En toch was het er verre af, dat Bilderdijk ook in die dagen de gedachtenis van het huis van Oranje, of zelfs de hoop op zijn te-rug-keer en herstelling zou hebben laten varen. Het jaar-zelve van 1806 zag Le Francq van Bercheys Lijkgedachtenic van zijne Doorluchtige Hoogheid Prins Willem den Vde, door Bilderdijk overgewerkt, met aanteekeningen voorzien, en aan de Princes Douarière van Oranje Nassau, mitsgaders allen den vorstelijke Telgen van dat doorluchtige Huis opgedragen, te Amsterdam in het licht verschijnen. In het Voorbericht worden ook des uitgevers gevoelens van onderwerping en eerbied voor de nieuwe regeering, bij onveranderde verkleefdheid aan de herinneringen van het Huis van Oranje en den overleden Stadhouder, met klaarheid en waardigheid ontwikkeldGa naar voetnoot1. Eens, toen koning Lodewijk in een vertrouwelijk gesprek met Bilderdijk getreden was, richtte de eerste in gulle gemeenzaamheid tot hem de vraag: ‘Qu'en pensez-vous, mon cher professeur: la maison de Nassau aurait-elle des chances à se remettre sur pied en Hollande?’ De moedige dichter gaf daarop een andwoord, bij welks gloed, zooals Alberdingk Thijm te recht gezegd heeft, de gantsche schaar van oogendienaars, die zich in den aanvang dezer | |
[pagina 227]
| |
eeuw hier eenigen naam hebben gemaakt, moet verbleeken en verstommen. Wat vraagt ge, dierbre Lodewijk,
Of 't aan uw deugd verbonden Rijk
Den naam van Nassau ooit vergeet,
En 't geen het aan dien naam zich-zelv' verschuldigd weet?
Neen, Koning, 't waar geen weldaân waard,
Indien het, tot zoo verr' ontaard,
Uw teedre vaderzorg genoot,
Gevoelloos voor de bron waar al zijn heil uit sproot.
Neen, Koning, 't wijdt Oranjes stam
De nooit verdoofbare offervlam
Van 't vrij en onverheerd gemoed,
Ook voor die weldâan-zelf die gy ons stroomen doet.
Met tranen, die de wellust schreit,
Erkent het al uw tederheid;
Maar 't smoort die zoete neiging niet,
Die de inspraak der natuur in 't kinderhart gebiedt.
Gy-zelf, die Nassaus huis vereert,
Zijn vrienden om uw' throon begeert,
En 't lot dat u den scepter bood
Rechtvaardigt door een hart voor vleiery te groot:
Gy stemt, hetgeen mijn vrije mond
U met de oprechtste ziel verkondt,
En wettigt in de dankbre borst
De hulde, die ze u toont voor d' onvergeetbren VorstGa naar voetnoot1
Maar voedt het Vaderland geen kroost,
Dat om der oudren gruwelGa naar voetnoot2 bloost,
Of, als de trage strafroê treft,
Met harten vol berouw, het oog ten hemel heft?
| |
[pagina 228]
| |
Gewis, het doet het, de oude gloed
Herleeft weldra in 't Hollandsch bloed,
En licht.... Maar lok geen woorden uit,
Die liefde en dank voor u in 't smeltend harte sluit!
De thronen schudden als het riet;
Maar weldaân -? Zy verwelken niet,
En nooit begraaft haar 't stortend puin
Al viel het throongewelf een Titus op de kruin.
Dan Koning, wordt uw deugd beloond,
Als 't u verheffend hart zich toont,
En voor het heil ons toegebracht
Geeft eens Oranje u dank met heel ons nageslacht.
Het is bekend, dat aan den Graaf van St. Leu eene behandeling ten deel viel, die wel bewees, dat Bilderdijk in den laatsten vaersregel van deze moedige koepletten zich al te veel van het dankbaar gevoel der Oranje-vorsten had voorgespiegeld. Doch de goede Lodewijk koesterde eerbied en achting voor een man, die hem zoo hartelijk liefhad, maar toch de overtuigingen en gevoelens van zijn hart niet verbloemen kon. ‘Il est franc comme on doît l'être’, zeide hij, en hij gaf den dichter in der daad koninklijke blijken van welwillendheid en vriendschap: woningen, buitenverblijven, en een pensioen, dat ten laatste opklom tot eene som van zes dnizend gulden. Bilderdijk onttrok zich wel eens op het een of ander punt, want stoffelijke gunsten hadden nooit zeer hooge waarde voor hem, en de hartelijke vriendschap des Konings was hem eindeloos meer dan alle vereerende weldaden. Weigerde hij nu en dan een blijk van hoogschattende onderscheiding, dan antwoordde de vorst altijd: ‘Goed! maar ik had het wel gemeend. Leef, waar en zoo gij wilt, en ik ben te vrede, mits gij het maar zijt. Bekommer u om nie:s, arbeid alleen voor den roem van uw vaderland.’ Wien kan het bevreemden, dat Bilderdijk zijn edelmoedigen beschermer, wiens karakter, volgends onzen dichter zelven, was goedhartigheid, kinderlijke blijmoedigheid in te mogen weldoen, | |
[pagina 229]
| |
zoo dikwerf met gloeiend dankgevoel heeft bezongen? Die hier den van innige dankbaarheid juichenden zanger van vleizucht verdenkt, toont zich geheel onbekend met alle dichterlijk gemoedsleven. Bilderdijk - dit begrijpe men toch! - had het hart van een dichter; hij kon zijn gevoel geen lucht geven in woorden, waarin elk ander, min prikkelbaar, beweldadigde dit zou hebben kunnen doen. Daarenboven zag hij een koning omschitterd van een onmiddelijk van God afstralend gezach. Hij heeft zelf eenige zangen, waarmeê hij den edelen Lodewijk huldigde, wel eens half-schertsend paradeverzen genoemd, waarin convenientie het woord moest voeren. Dit heeft men hem zeer euvel geduid, en toch beteekent het eenvoudig, dat hij een koning in het openbaar en ten aanzien van zijne gewone onderdanen geheel anders vereeren en bezingen moest, dan wanneer hij hem als vriend en bevoorrecht gunsteling eene warme hulde mocht wijden van zijn hart. Koning Lodewijk wist dan ook zeer goed dat Bilderdijk niets minder was dan een fulpen vorstenvleier. Jeronimo De Vries wist te verhalen, hoe hij zich nauwelijks van lachen kon weêrhouden, wanneer hij de plechtstatige buigingen gadesloeg, waarmeê Bilderdijk den koning naderde, maar - hoe hij tevens stond te beven, wanneer hij hoorde, hoe koen en onverschrokken de dichter alles dorst uiten wat hem in 't belang van Waarheid, Recht en Wetenschap op het gemoed lag. Hoe teder Bilderdijk zijn weldoener - voor de schaduwzijde van wiens regeering hij overigens niet blind was noch kon zijn, - hoe teder hij den goedhartigen Lodewijk beminde, heeft hij vooral getoond, toen die vorst zijn geliefd Holland reeds had verlaten, en door de meesten vergeten, door eenigen laaghartig verguisd werd. Eén bewijs kan hier volstaan. - In 1815 had H.W. Tydeman aan den dichter een Tijdschrift ter beoordeeling gezonden, waarvoor deze - wel iets zeldzaams, waar het tijdschriften gold! - achting betuigde. Hij verklaarde zelfs, dat hij, daar onderneming en uitvoering hem bevielen, er gaarne het zijne aan zou toebrengen; maar twee punten verboden hem dat. Het eerste punt gaan wij stilzwijgend voorbij; omtrent het | |
[pagina 230]
| |
tweede schrijft de dichter het volgende: ‘Het 2e is dat ik met leedwezen zie, dat men in dat werk zich (zal ik zeggen veroorlooft, of er op toelegt en er meê pronkt) om den gewezen koning Lodewijk te schenden en te brandmerken, wien ik kenne, en nader dan iemand hier te lande heb leeren kennen; en wien ik met hart en mond, en moet het zijn ten koste van mijn bloed en leven, erkenne als braaf, weldenkend en hartelijk vriend van onze ondankbare natie en van 't huis van Oranje, 't geen hij (wel voorziende dat zijn broeder maatregelen zou kunnen willen, die hij te eerlijk was om op te volgen, en dat dit hem zou kunnen doen vallen) hoopte dat hem eens zijn zucht voor Holland dank zou weten, waaraan hij altijd gedecideerd was zich op te offeren. Hij die mij, voor zoo veel van hem afhing en ik ze aannemen wilde, met weldaden overladen heeft, en mij hartelijk als een vriend lief had; onder wiens oog en met wiens medeweten en goedkeuring Berkheys Lijkvaers op Willem V (waarvoor hij hem ook beloond heeft), mijn Oranjezucht enz. gedrukt en gepubliceerd zijn...... Hij verdiende nooit, dat ik door eenige daad, zelfs maar den versten schijn geve, van zulke invectiven tegen hem door berusting te advoueeren. - Heb ik voor 't geen ik aan den goeden en met laster bezwadderden Willem V verschuldigd was (die mij nooit goed of kwaad had gedaan) alles geleden uit plichtbesef; ik durf nu ook, zoo het vereischt wordt, voor 't geen ik aan hem, als zijn vriend en beweldadigde schuldig ben, mij-zelven opofferen; maar nooit schijne de dag voor mij, dat ik verdacht worde van met zijne lastering (men moge 't uit onkunde, of vooringenomenheid, of boosheid van hart doen) in te stemmen of daarvan een schaduw of zweem doe ontstaan!’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 231]
| |
Het voorbeeld van Koning Lodewijk in het vereeren van Bilderdijks ongemeene gaven werd spoedig door de voortreffelijksten zijner onderdanen gevolgd, en onze dichter heeft nooit zoovele blijken van hoogschatting ontfangen als in het viertal jaren der | |
[pagina 232]
| |
tusschenregeering van dezen vorst. Die jaren waren tevens in den hoogsten zin des woords het gulden tijdvak van Bilderdijks poëzie. Zijn reuzengeest was zich-zelf geworden, en ging zich nu openbaren in den grootschen omvang van zijne geniale en oorspronkelijke kracht. Niet zonder huivering wagen wij het ons oordeel over den dichter Bilderdijk uit te spreken. Dat oordeel zal uit den aard der zaak tevens een ernstig protest moeten zijn tegen menige ondoordachte en bevooroordeelde vonnisvelling der jongste kritiek. Dr. Jonckbloet, wiens meeningen bij de meesten onzer dilettanten voor godspraken schijnen te gelden, stelt zich in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde de vraag: ‘Hoe komt het, dat ondanks dat meesterschap over den vorm, ondanks die diepte van gedachte, dien rijkdom van gemoed, die weelderigheid van fantazie, welke dezen dichter als zoodanig stempelen, toch zijn werk bij den tijdgenoot niet populair was, en het ook niet spoedig zal worden bij de nakomelingschap?’ Da Costa had op eene dergelijke vraag reeds geandwoord: ‘omdat men hier niet gediend is met hetgeen al te hoog uitsteekt.’ Dr. Jonckbloet acht dit verwijt niet geheel onverdiend, en | |
[pagina 233]
| |
geeft toe dat er waarheid schuilt in de klacht, dat men in Nederland over 't algemeen de poëzie niet gaarne ‘zoo hoog noch zoo diep’ heeft. Bilderdijk neemt soms eene vlucht, of kiest een vorm, die hem buiten het bereik doet vallen van zelfs meer beschaafde kringen. Maar bij de meer ontwikkelden dan? De hoofdoorzaak van het doorgaand gemis van sympathie voor zijne zangen, vernemen wij, was zijne persoonlijkheid, zijn karakter en zijne denkwijs. Hoeveel bewondering men ook voor den dichter moge koesteren om zijne buitengewone poëtische gave en zijn ongeëvenaard talent, den mensch liefhebben kan men niet; ja, de heftigheid van zijn strijd tegen al wat den meesten heilig is, wekt onwil en weerzinGa naar voetnoot1. Men ziet het, Dr. Jonckbloet maakt de uitspraak van Simon Gorter tot de zijne, zonder daar een enkel nieuw denkbeeld aan toe te voegen. Het mag ons verbazen, dat een schrijver van de Geschiedenis onzer letterkunde, die zich zooveel op oorspronkelijkheid en zelfstandigheid in zijne beoordeeling van personen en gaven laat voorstaan, hier, waar het een dichter en wijsgeer geldt als Willem Bilderdijk, zich zoo nederig aan het oordeel van een ander onderwerpt; maar bij die verwondering kan het dan ook blijven. Het is niet iets zeer ongewoons meer, dat men bedrogen uitkomt, als men bij de lezing onzer diep- en krachtig-denkende critici de verwachting wat hoog heeft gespannen. De heer Jonckbloet heeft Bilderdijks werken nooit met ernstige geestinspanning bestudeerd; althands in des dichters wijde ideeën-waereld blijkt hij een vreemdeling. Geen zweem van een poging bij hem, om Bilderdijks wijsgeerig systema, dat aan diens hooge hoogere poëzie ten grond lag, te doorgronden en zijnen lezers de heerlijke harmonie te verklaren, die er bij onzen Meester-zanger valt waar te nemen tusschen begeesterd gevoel en intellektueele bespiegeling. De schrijver wil ons diets maken, dat het enkel Bilderdijks exkluzivisme was op godsdienstig gebied, zijne steile orthodoxie, zooals hij het noemt, die hem in botsing bracht met tijdgenoot en nakomeling. Want, van zijne | |
[pagina 234]
| |
opvatting van het christendom waren zijne werken vol, en het ‘waar en oorspronkelijk doel’ der Dichtkunst was in Bilderdijks oog ‘godsdienstige ontboezeming’. Daarom moest de dichterzelf erkennen, dat een groot aantal zijner stukken in de tegenwoordige manier van denken omtrent de godsdienst hors de saison en tegen l'esprit du jour waren. Ook had hij omtrent allerlei hoofdvragen der negentiende eeuw zeer eigenaardige begrippen: vooral in het staatkundige. Met één woord, hij was en voelde zich volkomen in strijd met ‘den Tijdgeest’, met de ideeën, de aspiratiën van zijn tijd en zijn volkGa naar voetnoot1. Onderstellen wij voor een oogenblik, dat alles wat de heer Jonckbloet ons hier met innige overtuiging, naar het schijnt, meêdeelt onweêrspreekbare waarheid bevat, is dan een kunstenaar als Bilderdijk volkomen geteekend? Wij meenden, dat een zelfstandig beoordeelaar van een groot dichter eerst en vooral de volgende vragen moest beandwoorden: welke waren de hoofdbeginselen van dezen kunstenaar? bezielden die beginselen zijne kunstgewrochten, en in welke mate? Vertoonden Kunst en Karakter in hem een grootsch geheel? Werkte zijne wijsbegeerte bezielend of doodend? Oefenden zijne kunstprodukten een verheffenden en veredelenden invloed op zijn volk, of waren zij de uitingen van eigenwaan en verbijsterde onmacht? - Het is mogelijk, dat iemant in vele punten niet denkt en gevoelt zooals de meesten zijner land- en tijdgenooten, en dat hij toch op menig gebied een herscheppende geest is, en een nieuwen morgenluister aankondigt voor wetenschap en kunst. In dat geval behoort elk beoordeelaar, wien het met kunst en wetenschap ernst is, ten minste het grootsche doel te waardeeren, dat een zoodanigen kunstenaar of geleerde voor oogen zweefde, ja, waarvoor deze misschien zijn geheele levensrust heeft moeten prijs geven, en hij pleegt eene schreeuwende onrechtvaardigheid, wanneer hij zijne lezers in den waan brengt, dat zij hier te doen hebben met een ijdelen, zij het dan ook min of meer genialen, zelfaanbidder, die oog noch hart had voor het voortreffelijke van zijn land en zijn | |
[pagina 235]
| |
volk, en er zich enkel in behaagde al zijne tijdgenooten te verguizen. Doch - en hier komt het vooral op aan - wij ontkennen ten stelligste wat Dr. Jonckbloet ons hier als onfeilbaar zeker wil opdringen: dat Bilderdijk in volkomen strijd was met de ideeën en de aspiratiën van zijn tijd en zijn volk. 't Is waarlijk eene fraaie stelling die hier verkondigd wordt, wel geschikt om onzen Gymnaziasten verheven denkbeelden omtrent hun tijd en hun volk in te scherpen! - Neêrlands tweede hoofddichter - luistert, jonge lieden, en zoo een heilig vuur, dat men genie noemt, in uw binnenst vlamt, zij het u eene les! - Neêrlands tweede hoofddichter zal nooit met den verschuldigden eerbied worden aangestaard, en niet vreemd voorwaar! ‘het oorspronkelijk doel der dichtkunst was in zijn oog godsdienstige ontboezeming!’ ‘Op godsdienstig gebied was hij steil-orthodox, en helaas! van zijne opvatting van het Christendom zijn zijne werken vol!’ In goeden ernst, het gaat ons aan het hart, dat we hier zulke dwaasheden moeten neêrschrijven. Ik welk eene waereld leven wij dan toch, als de heilige aspiratiën der godsdienst den mensch niet meer verheffen en adelen mogen? als een dichter, zooals Europa er maar weinigen telt, in strijd is met zijn tijd, omdat de aarde hem te ledig was, en hij boven den heerlijken starrenhemel eene hoogere heerlijkheid zag glanzen? Wat wil men dan? Had De Genestets zinnelijke twijfelzucht zich moeten belichamen in de zangen van Bilderdijk? Had Byrons wanhoop moeten wonen in zijn borst, en losbarsten in een hemeltergenden vloekkreet? Of had hij het Christendom schaamteloos moeten verguizen, en tegen eigen overtuiging aan den ‘Tijdgeest’ de offers aanbieden zijner kunst? Dit laatste schijnt inderdaad S. Gorter van onzen dichter te vergen, als hij meent te moeten vragen en klagen: waarom er in Bilderdijks vaerzen bij zoo oneindig veel dat den smaak adelen, 't gevoel voor schoonheid en eenvoud kweeken, naast veel dat den levensernst wekken kan, zoo weinig wordt gevonden voor de kinderen van ons geslacht? waarom zoo weinig goede hoop op, zoo weinig blij vertrouwen in den mensch? Waarom zoo weinig hart voor een oprecht zoe- | |
[pagina 236]
| |
ken naar waarheid? waarom nooit eens met ruimen blik en liefdevol gemoed het ‘goeden moed’ toegeroepen aan degenen, die zich aan den breeden stroom van het onderzoek hadden toevertrouwd? - Deze vragen kan men ook aldus voorstellen: waarom heeft Bilderdijk het Christendom niet verzaakt? Zoo hij dit niet wilde, waarom was hij dan geen huichelaar, die het ongeloof toejuichte, ofschoon hij-zelf geloofde? Waarom erkende hij geen waarheid en licht, waar voor hem als christen slechts duisternis was en logen? - Waarlijk, de ‘dreigende schim’ van den dichter zou een geheel ander andwoord geven dan Mihi et Musis! Het is er zoo verre af, dat Bilderdijk in volkomen strijd zou geweest zijn met zijn tijd en zijn volk, dat misschien nooit een dichter beter de behoeften zijner tijdgenoten heeft begrepen. De kamp tusschen geloof en ongeloof had reeds een aanvang genomen, en het bleef Bilderdijk geen geheim, dat men zeer spoedig op leven en dood zou zien strijden. Met een helderen blik las hij in de toekomst, en men staat verbaasd als men in vele zijner gedichten hem met sombere kleuren den tijd ziet malen, dien wij thands beleven. Onzijdig kon hij niet blijven; en enkel toeschouwer te zijn bij den strijd van half Europa met den geest der duisternis, dat verbood hem zijn moed, maar vooral zijne overtuiging, die zich niet kon uiten dan in verteerende vlammen. - Ziedaar wat men te denken heeft van Bilderdijks strijd met zijne eeuw. Hij gruwde van alle mensch- en stofvergoding, in welke vormen ook belichaamd, en de onchristelijke wetenschap, die vooral in Duitschland in zijne dagen reeds overal veld won, werd door hem verfoeid als vijandin van de hoogste en heiligste rechten van den mensch. Als men Bilderdijks vijanden verachtend of waarschuwend hoort gewagen van 's dichters steile orthodoxie, kan men bezwaarlijk aan de goede trouw gelooven dier vaak in schijn zoo welmeenende en onpartijdige beoordeelaars. Voor steil-kalvinistische orthodoxie was Bilderdijks boezem te verheven en te ruim, en misschien heeft er nooit een protestant geleefd, die zooveel eerbied en warme hoogschatting koesterde voor de Moederkerk als Nederlands hoofd- | |
[pagina 237]
| |
dichter. Da Costaas fanatisme, dat dikwerf niet te onderscheiden was van armhartige bekrompenheid, is zeker geene vermaking van Bilderdijk geweest. Gelooft ge, dat de leerling ooit een gedicht als de Geestenwareld van zijn meester zou hebben kunnen schrijven, zoo vol van katholieke aspiratiën? Een zang aan de Moedermaagd zelfs zou onder Da Costaas hand nooit verheven poëzie zijn geworden. De lezer zal reeds vermoed hebben, dat ook de studie van Simon Gorter door ons niet zoo hoog kan worden geschat als door Dr. Jonckbloet. Echter heeft zij ook in ons oog geen geringe waarde. Dat zij een meesterstuk is van stijl, en een treffend blijk, hoeveel uitstekends de al te vroeg gestorvene als prozaschrijver nog aan zijn vaderland zou hebben kunnen schenken, behoeven wij wel niet meer te zeggen. Ook als beoordeeling van Bilderdijks poëzie munt deze studie in menig opzicht uit door degelijkheid van opvatting en behandeling. Om onzen jeugdigen dichters den weg te toonen, die hen moet voeren naar het heiligdom der kunst, doet Gorter meesterlijk uitkomen, dat Bilderdijk, schoon in den waarachtigen zin des woords poëet geboren, zich evenwel door ongelooslijke oefeningen in het uitdrukken zijner gedachten onder allerlei maat en vorm tot dichter heeft moeten vormen, en zóo dat onovertroffen meesterschap over zijn dichterwoord verwerven, waarin de rijkdom, de kracht, de smedigheid, de plooibaarheid en de liefelijkheid onzer taal op geheel eenige wijze schitteren. De poëzie van den grooten Meester moet volgends hem onzen jongeren zangers leeren, dat om dichter te zijn, en deze heerlijke gave naar waarde te schatten, meer noodig is, dan in welluidende, welvloeiende, welrijmende koepletjens zekere, vooral niet al te bepaalde aandoeningen lucht, maar geen licht, te geven. Dat Heines ‘jammeren’ na te neuriën, als men een gezonde Hollandsche jongen is met een hart vol eerlijken moed in en een waereld vol goeds vóor zich, belachelijk moet genoemd worden. Dat het een waren dichter onwaardig is, onder den naam van lyriek, bundel uit, bundel in, zijne landgenoten bezig te houden met zich-zelven, zijne smarten, zijne wenschen en droomen. Dat God daarvoor | |
[pagina 238]
| |
daarvoor zijne waereld te rijk en te groot gemaakt heeft, en te heilige genietingen verbonden aan een zich-zelf vergeten in de aanschouwing van Zijn natuur, Zijn geschiedenis, het door en tot Hem geschapen menschenhart. Dat, gelijk Vondel zijn Rhijnlied niet dichtte, eer hij haar loop langs alle landouwen en steden van de Alpen tot Katwijk voor zijn geest had, Bilderdijk zijn meesterschap en altoos klimmenden roem dankt, ja aan den gloed van zijn verbeelding en 't geen meer den dichter in zijne wieg wordt medegegeven, maar dan ook en vooral aan de klaarheid van zijn oordeel, en aan de volkomene kennis van zijn stof. Dat hij door studie en wetenschap de waereld veroverd had, eer hij zich vermeette er den tooverstaf zijner poëzie over te zwaaien. Dat hij daaraan dankt zou menige stoutheid van conceptie als in zijn Nero, zijn Moord van d'Enghien, zijn onovertroffen beschrijving van Hollands ontstaan uit een hoopjen zeewier. Dat hij daarom in de keuze van zijn beelden zoo juist, in de uit- en afwerking, ook bij de snelste dichterlijke vaart, zóó nauwkeurig was, dat zijne poëzie nooit eene gewaarwording van onevenredigheid en valschheid achterlaat, bij haar nooit het gevoel de oogen voor het gezond verstand behoeft neêr te slaan, maar èn gevoel èn smaak èn oordeel gelijkelijk bevredigd worden. Dat, met één woord gezegd, de poëzie bij hem een hooge vorm van waarheid is. Aangeboren dichtergave, krachtige wetenschappelijke vorming, strenge zelfoefening in de techniek der vaerzen - S. Gorter wist wel wat Bilderdijk tot een Meester-zanger had verheven. Hij wist ook zeer goed wat den meesten dichters van onzen tijd faalde. Jammer dat ook hij de denkbeelden van Bilderdijk in hun grootschen omvang niet mocht doorgronden, en dat de bekrompenheid des ongeloofs hem bij de beoordeeling van 's dichters waereld- en godsdienstbeschouwing op het dwaalspoor moest brengen. Van christen-wijsbegeerte heeft Gorter geen begrip hoegenaamd, en van daar die grievende onrechtvaardigheid in zijne geringschatting van Bilderdijks Gewijde poëzy. - Men versta ons wel. Wij betreuren het even ernstig als de schrijver, dat de heeren Kruseman en Da Costa een eigen denkbeeld hadden | |
[pagina 239]
| |
van verdeeling en klassifikatie: daar zijn er maar weinigen, die een gantschen bundel van bijv. Gewijde Poëzy achtereenvolgends kunnen uitlezen. Doch, al konden dit duizenden in den lande, men leert uit zulke bundels Bilderdijk niet kennen. Zij maken den indruk - al weet de lezer ook beter - dat Bilderdijk jaren- jaren achtereen slechts in één kring van denkbeelden en zielsaandoeningen rondzweefde, gevoelloos voor alles wat Gods rijke natuur verder mocht aanbieden. Zij maken de studie van 's dichters veelzijdigheid onmogelijk. Zelfs de dichtsoort, die in elken bundel vertegenwoordigd is, wordt maar zeer onvolledig gekend, omdat zij oorspronkelijk geen boom was, in een dorre en onvruchtbare woestenij als eenig teeken van leven het oog verrassend, maar geplant en met zorg gekweekt in een heerlijken lusthof. - Doch onze schrijver gaat verder. Wanneer de lezer der Gewijde Poëzy de stoutheid, rijkdom en meesterlijke heerschappij over den vorm in het dichtstuk De Dieren heeft genoten, zegt hij, ‘wacht hem in deze afdeeling uit de poëzie van vele jaren, vermoeiing, verveling en ergernis.’ De dichter wil geen andere waarheid kennen noch waardeeren, ‘dan dat samenstel van Joodsche traditie en Grieksche bespiegeling, dat met verbazingwekkende naieveteit nooit vroeg naar Jezus' eigen woord en bedoeling, en het geloof in een “grimmigen” wraaken strafeischenden, maar door het bloed van een onschuldigen menschgeworden God verzoenden God aan verstand en geweten als eenig-zaligmakende waarheid opdringt. Hij komt er altijd op neer. Alles ligt voor hem in dat ééne besloten. Hij ijvert voor die leer met verteerenden gloed - en laat zijne poëzie er onder lijden.’ Welk een voorhoofd moet men hebben, mijne vrienden, om zulke dingen zonder blozen neêr te schrijven! Wat armoede in het hart, om er te durven bijvoegen, dat het ‘stelsel, dat Gods openbaring beperkt tot ééne daad voor 18 eeuwen op Golgotha volbracht en allen godsdienst tot het geloof aan die ééne verzoeningsdaad, zeer arm is en zeer arm maakt.’ Wat - wenschen wij te vragen - wat maakt den mensch dan wel rijk? O gij, die de hoogste kracht aanbidt in het stof, wat heeft uw | |
[pagina 240]
| |
hart er bij gewonnen, dat de afstanden tusschen de volken verdwenen zijn? Voor den Christen is de afstand verdwenen tusschen den hemel en de aarde! Zijne broeders wonen boven dien schoonen, hoogen hemel, die onze aarde omwelft, maar zij dalen uit liefde naar beneden, om den Christen te omzweven en te beschermen! Kan de kracht des stofs één vonkjen van hoop doen lichten in een bedwelmden geest? - Daarboven is de aanvang van een tweede, een zalig leven, denkt de kranke, en hij voelt zich verkwikt in zijn hevigst lichaamslijden. Daárboven is eeuwige vrede, eeuwige liefde, eeuwige verrukking, zegt het Christendom, en de wanhoop verdwijnt voor de stralen der hoop. - De leer des christendoms, wordt ons gezegd, ‘beperkt Gods openbaring tot ééne daad voor 18 eeuwen op Golgotha volbracht.’ Wat wil de schrijver hier te kennen geven? dat God volgends deze leer zich niet in de natuur geopenbaard heeft? Zijn dan deze schoone vaerzen van Bilderdijk geen weêrklank van elk dichterlijk christengemoed: Eén woord! en 't luchtgegolf is door den klomp verspreid;
't Heelal verdubbelt zich in zicht- en hoorbaarheid:
't Kent al zijn plaats, zijn rang, zijn orde en doelbestemming;
Geen stoornis meer bestaat, weêrstrevigheid, noch stremming:
't Vloeit alles in zijn kring, onwrikbaar uit zijn plicht,
En houdt zich allerzijds in 't zorglijkst evenwicht.
Nu. paart zich 't toongeruisch der sfeeren op heur paden
Aan 't kleurschakeersel van der heemlen lichtgewaden;
Nu juicht het schepsel. De aard wordt groeizaam; 't leven spruit
In. myriadenvol van veldgewassen uit:
De hemel kleedt zich met de glinstring van zijn vonken,
Op 't vloeiende safier, met waterdamp omklonken;
De zee verzilvert met den voortgebroken stroom,
En lekt met blanke tong het zandgoud van heur zoom.
Ja, 'safgronds roerlooze erts schiet uit zijn duister, stralen
Van blinkend bergkristal en schittring van metalen.
't Is alles spiegel van elkandren, van zijn God;
Doorstroomd van eindloosheid, van éénheid, van genot.
Alle wezens in de natuur weêrspiegelen voor den Christen | |
[pagina 241]
| |
hun God, en omdat zij allen een spiegel van hun God zijn, weêrspiegelen zij tevens elkander. De geheele natuur is voorden Christen een verheven Godsstem, hier Gods grootheid verkondend en ontzettende almacht, daar Zijne vaderlijke tederheid, ginds Zijne verdelgende wraak en verbolgenheid, maar alom, zelfs in de straffende verbolgenheid, een hemelsche ademtocht Zijner liefde. Naast deze openbaring van God in zijne natuur, huldigt de christen eene hoogere, waardoor hij zich eene eeuwige God-genieting als einddoel van zijn bestaan ziet aangewezen. Doch juist door het bovenaardsche licht, dat in zijne ziel schittert, ziet hij goddelijke liefdestralen in geheel de schepping. Een uit liefde menschgeworden God leert hem in het waereldal één goddelijk liefdewerk erkennen. Men moet dan wel willends blind zijn voor al de uitwerkselen van het Christendom, om te durven beweren, dat voor een Christen, wien ééne daad van God alles is, noch in de natuur, noch in de geschiedenis der volken iets meer vindbaar is, wat de moeite van het aanzien verdient. Wij schrijven hier geene apologie des christendoms, en willen derhalve niet verwijlen bij de woorden Joodsche traditie en Grieksche bespiegeling, die reeds gedurende een halve eeuw ongeveer aan een zeker soort schrijvers een goedkoop huismiddel hebben verstrekt, om met minachting van alle pozitief Christendom te spreken zonder te weten wat zij zeggen. S. Gorter heeft ‘met verbazingwekkende naieveteit’ zich ook eens van dat huismiddel willen bedienen. Wij hebben met den beoordeelaar der Gewijde Poezy nog niet geheel afgerekend. S. Gorter wenscht te weten welke geest die poëzie kan gewijd hebben, waarin hij vruchteloos naar het bewijs heeft gezocht, dat Bilderdijk het goede van zijn tijd waardeerde of een zacht oordeel had voor het gebrekkige. - Bedoelt de schrijver hier het goede van den Tijdgeest? Zeer zeker, in dien zin wist Bilderdijk het goede van zijn tijd nauwelijks te erkennen; hoe zou hij het gewaardeerd hebben? Doch de vraag is: kon een Christen iets goeds erkennen in den geest des tijds? Moest hij zijn geloof niet prijs geven, om in de vergoding der Rede een stap voorwaarts te zien? Het rationalisme, | |
[pagina 242]
| |
niemant ontkent het, was Bilderdijk een gruwel. Hij zag het zoo duidelijk, wat nacht er moest geboren worden uit de verstandsbeneveling van zoovele duizenden geesten, die den hoogsten zegepraal der Rede begroetten in hare miskenning en verloochening. ‘Genadige’, riep hij tot zijn God: Genadige! ach wat is, wat werd van 't kind der aard'?
Dien ademspat van geest, aan 't klompjen klei gepaard!
Beklaagbre waterbel, geslingerd door de winden
Van schijn, van zelfbedrog, en eigenwillig blinden!
't Verloochent u voor 't niet, en bidt zich-zelven aan;
't Betwist zich-zelf in U, 't betwist U-zelv' 't bestaan;
't Sluit oog en hart voor 't licht, en strekt verwaten handen
Ten hemel, om Uw Recht, Uw Hoogheid aan te randen,
Zinkt in zijn gruwlen weg, verbijstert zich 't verstand,
Veracht de waarheidsglans voor ijdel flikkrend zand,
En zoekt in 't grondloos diep van helsche modderpoelen
Die Almacht, die we in 't hart en om ons heen gevoelen;
Dien Hemel, die ons wacht, ons toewenkt, roept, en trekt,
En 't boogt op reiner deugd hoe meer het zich bevlekt!
Wil men eene volledige en krachtige weêrlegging zien van de aangebeden stelling: te gelooven is den met rede begaafden mensch onwaardig, men bestudeere Bilderdijks schriften. Den hoogmoed des ongeloofs zag onze dichter onvervaard in het aangezicht, en bestreed hem met al de kracht zijner kunst. En hoe helder las hij in het hart des ongeloofs, hoor eens! Doch, mooglijk is 't geloof zoo moeilijk voor 't verstand?
Ja, 't is het, waar dit heerscht en de ijdle vierschaar spant,
Die waarheid en gevoel voor 't vormgespook doet zwichten,
En zelfzucht meester maaakt van wil en zedeplichten.
Ach! daar verwarmt geen gloed, geen zuivre liefdegloed,
D' onvruchtbren steenrotsgrond van 't zelfgezind gemoed;
Geen hoop vertroost er 't hart van 't zielbedroevend lijden;
Geen rustvol toeverzicht geeft moed en kracht in 't strijden.
Neen, 't is de Hoogmoed, die zich-zelv' op 't outer torscht;
Zich-zelv' aanbidt en eert, en Godheid speelt en Vorst;
In de achting voor zich-zelv' het misdrijf meent te schuwen,
En deugd tot kroost verwacht, als dwaas- aan zwakheên huwen.
| |
[pagina 243]
| |
Of lichtlijk - 't is de zucht naar 't hoogstgenoeglijk lot,
Die op uw Sinaï de plaats bekleedt van God.
Ach! zelfroem, eigenbaat van wriemlende aardsche wormen
Zal weêr naar Memfis leer, zal Wareldkloten vormen!
De wet en regel zijn van 't strijdig goed en kwaad,
En 't is der driften spel, waarop zich 't hart verlaat!
Vermeetle, dankt ge u-zelv' het aardsch en stoflijk leven,
Of hebt ge u-zelv' de stof, de vorm, en geest gegeven?
Verkoost ge u 't oog tot zien, de kronkelbuis van 't oor
Tot scheppen van de lucht, die doorgolft in 't gehoor?
Is 't aan uw keur gesteld, op welk een wijs ge smaken,
Hoe rieken zoudt; of, hoe een voorwerp aan zoudt raken?
Gaaft ge aan uw long de wet, om 't rondgevloten bloed
Te zuivren door de lucht, van d' aangenomen gloed?
De lucht, het hoog bevel om door die long te spelen,
En aan 't verhitte vocht heur zuurstof meê te deelen,
Waar aan uw leven-zelf, uw denken, is verknocht?
Rampzaalge, ken u-zelf! de wijsheid, die u wrocht!
Gij, stikziende in 't verband der schepping door te schouwen,
Zoudt ge aan Natuur het roer, of aan u-zelv' betrouwen?
Of waant ge, dat die God, door Wien Natuur bestaat,
Natuur en zeedlijkheid verschillend gadeslaat?
Toont niet Natuur Zijn beeld afspieglende in zijn werken;
't Oneindige uitgedrukt in 't eindig van Heur perken;
Zijn wijsheid, goedheid, macht, in 't krachtloos stof geprent?
En, gij dan, is 't in u dat zich die God miskent?
Zijn wijsheid heeft Natuur haar wetten voorgeschreven;
U, zeedlijkheid in 't hart, gevoel voor deugd, gegeven.
Maar Bilderdijk had ook geen zacht oordeel voor het gebrekkige, vernemen wij. Hier moet men onderscheiden. Hij had een zacht oordeel voor het gebrekkige, voor het schuldige zelfs, waar hij onderstellen kon, dat men ter goeder trouw dwaalde. ‘Er is onderscheid, zegt hij, tusschen het forum externum en internum. Men kan in het een schuldig en strafbaar zijn, terwijl men in 't andere onschuldig, of ten minste bij zijne schuld zeer verschoonbaar is.’ - Hij geesselde onbarmhartig waar het gebrekkige zich huwde aan eigenwaan en hoogmoed. In het ongeloof van velen zijner tijdgenooten zag hij, - en wij gelooven | |
[pagina 244]
| |
met het volste recht - eene slaafsche hulde aan den geest der eeuw. Kon hij die laffe dienstbaarheid zien zonder te toornen? Kon hij het hoogste en heiligste wat de mensch bezat schaamteloos zien aanranden en beschimpen zonder dat de vlam eener gloeiende verontwaardiging de beelden zijner poëzie kleurde met haar heilig vuur? Dan had hij geen dichter moeten zijn. Christen te wezen, en het niet met mond en pen te belijden; de logen met dreigende hand over duizenden te zien gebieden en onbeschaamd naar de kroon der waarheid grijpen, zonder haar gewapend tegen te treden; wat grooter lafheid, wat schandelijker moedeloosheid kon hij zich denken? Hij riep het uit de volheid zijner ziel: (O! dat) laf en schuldig zwijgen
Voor de waarheid, 't eeuwig recht,
Die dat nachtgespuis bevecht,
Doet my 't bloed in de aders stijgen. -
Dit in traagheid nederzijgen;
Dit voor Baals outers nijgen,
Voegt dat Leeraars, voegt dat Christnen, aan huns Heilands eer gehecht?
Kunnen die Zijn smaad gedogen,
Zonder weêrstand, zonder pijn?
Priesters van het zoenbloed zijn?
Vliegt het bloed hun niet in de oogen,
Daar zy zwijgend neêrgebogen,
Onder 't oog van 't Alvermogen,
Jezus' kudde zien vergiften door het Heidensch zielsfenijn?
Kunnen zy hun tong bedwingen
Als men God miskennen leert,
Straf in zegening verkeert,
Kinders vormt tot doemelingen,
God' de teugels durft ontwringen
En op Hem triomfen zingen,
Wen zijn straf een volk te rug roept dat verboden Goden eert?
Kunt, vermoogt gy 't, welgezinden?
| |
[pagina 245]
| |
Is 't het tooverend geweld
Van een handvol nietig geld, -
Van een aanzien by verblinden,
Van een hoopjen wareldvrinden
Waar u wijn en scherts aan binden, -
Dat uw vrijheid en geweten tevens met uw tong beknelt?
Spreekt, erkent uw hart voor Christen
Die het zijne dus verdeelt?
Die der wareld boosheid streelt
By den kreet der Ongodisten
Die Gods oppermacht betwisten;
Niet te keer gaat aan hun listen;
Maar, vertsaagde Burchttranswachter, 's Vijands aantocht laf verheelt?
Neen, o gy, wien de ingewanden,
Voor uw kudde niet versteend
Die tot d' Opperherder weent,
Voor uw God en plicht ontbranden!
Laat den Wrevel knarsetanden,
Maar verheft de reine handen,
Met uw diep verdrukte broeders, heel de Christenschaar, vereend.
Ja, verheft uw-aller stemmen,
Roept, vermaant, bestraft, versterkt,
In den kring, u afgeperkt!
Laat geen vrees uw ijver stremmen!
Wat zou 't vrije hart beklemmen?
Die den afgrond weet te temmen,
Kent den dienaar, den getrouwe, die tot eer zijns meesters werkt.
In Bilderdijks Gewijde Poëzy (heet het nog) wordt onze taal om- en omgekeerd, doorzocht, geplunderd en soms gepijnigd, om woorden te leveren, evenredig aan des dichters woede tegen de ‘onzinnigen’, ‘ontzinden’, ‘verbasterden en ontaarden’, ‘de Filozofen en Ongodisten van razerny aan 't gisten’, ‘ingebeelde wareldgoden wier ziel Godlastrend en verwaten verwoesting blaast en Helvloek aâmt;’ ‘Godverlateren’, Heilandschend'ren, Vrede- | |
[pagina 246]
| |
hateren, die juichen door 't verpest Heelal.’ - Zulk eene kritiek is toch wat al te kinderlijk. Verbeeld u een beoordeelaar van Hooft, die aldus aanvangt zijne lezers tegen de werken van dien schrijver te waarschuwen: ‘wat ik u bidden mag, leest toch de schriften van dezen taalverwoester niet! Zijne werken zijn vol van latinismen. Doch daar wil ik nog van zwijgen; maar bedenk wat vertalingen die man U opdischt! Een contrarotulator wordt bij hem een tegenrolhouder; een pensionaris, een loontrekkend raadsman, en o goden! een ingenieur een vernufteling! 't Is er ver af, dat wij al de beelden, woordkoppelingen en woordschakeeringen, die in Bilderdijks Gewijde Poëzy voorkomen, fraai zouden willen noemen; maar het is toch eene uitzondering wanneer zij aandruischen tegen den goeden smaak en de analogie der taal. Daarenboven uit eene haast onoverzienbare reeks gedichten eenige woorden op te zamelen, die niet zeer welluidend klinken, of minder vleiende denkbeelden vertegenwoordigen, is een vrij kleinsteedsche tijdkorting. Op dergelijke goedkoope aardigheden heeft Busken Huet zijne lezers in den Spectator ook wel eens vergast. Moge men voortaan begrijpen, dat wij daaraan geen behoefte meer hebben. Het is zeer vermakelijk uit den mond van onze Heeren Neologen de deugden te vernemen, die een goed christen moeten vercieren. O! zij weten het zoo juist, hoe een dienaar van Christus moet denken en handelen. S. Gorter had het in die wetenschap ook tot een verbazingwekkende hoogte gebracht. De eigenschappen van een christen moeten volgends hem zijn: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid en matigheid. De liefde vooral moet het hart eens christens geheel beheerschen; zij moet alle lage hartstochten in hem verteeren; zij moet van het vredig gelaat uitstralen met een zachten gloed, die redt; vergeeft en geneest. Weet ge, wat dit laatste eigenlijk beteekent, lezer? Niets minder dan dit: een christen moet zwijgen en dulden, wanneer zijn Godsdienst wordt aangerand; wanneer zijn God en Heiland wordt verguisd, wanneer de natuur wordt vergood; wanneer het schepsel den throon zijns Scheppers wil omverwerpen, en zich | |
[pagina 247]
| |
zelve God verklaart. De hoogste liefde moet hoogste lafheid zijn; neen, erger! zij moet een verwaten zelfmoord plegen; dan zal zij verheerlijkt herleven en des christens daden bezielen. Voor wij Bilderdijks dichtergaven in haar geheel gaan beoordeelen, zijn wij onzen lezers nog een enkel woord schuldig over 's dichters Gewijde Poëzy. Wij, Katholieken, waardeeren en bewonderen daarin menige verheven gedachte, menige grootsche opvatting van het Christenrijk op aarde, menigen verrukkenden toon des harten, dien wij jubelend nazingen; - maar wij vergeten nimmer, dat de volle gloriezon der waarheid voor den zanger niet was opgegaan; dat hij het Godsrijk, door Jezus op aarde gesticht, niet in zijne goddelijke volkomenheid mocht erkennen. O! hoeveel heerlijker zou die Gewijde Poëzy schitteren en gloeien van hemelsch vuur, zoo Bilderdijk op onze altaren den Godmensch had mogen aanbidden, en de stralen Zijner liefde genieten niet slechts in dichterlijke vervoering, maar in bovenaardsche weelde, waar de talen dezer aarde geen naam voor hebben! Hoeveel ruimer zou zijn adelaarsblik door de hoogste waereldchoren hebben mogen weiden, zoo hij uit het middelpunt der katholieke eenheid den vollen middagglans der waarheid had zien uitvloeien, om de gantsche aarde te verlichten! Zouden er ook wel ooit onheilige tonen hebben geklonken van zijne lier, zoo de reinste verrukking des geestes zijne liefde had mogen adelen? Wordt vervolgd. |
|