Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 294]
| |
‘Ten-toon-stelling van Kunst, toegepast op Nijverheid’.De ‘Dietsche Warande’ zoû al haar lanen, al haar schot- en hekwerk behooren te illumineeren, hare galerijen met vlaggen vercieren en vatten het jaartal 1877 samen in zinrijk chronogram bij chronogram. De muur, die het volksbewustzijn omgeeft, en den aesthetischen stormram steeds weêrstand bood, is doorgraven. De massaas zijn door de verwantschap getroffen der voorwerpen, die zij op de schilderij-ten-toon-stellingen zien en der andere, die zij in 't ‘Volkspaleis’ gaan bezichtigen. Het was ondertusschen nog nooit zoo onnoozel gezegd: ‘Kunst, toegepast op nijverheid’. Er moest dus verband worden aangebracht, of het verband moest in het licht worden gesteld tusschen kunst en nijverheid! Men werd nu wel genoodzaakt zich de kunst te denken als iets van hooger oorsprong. Voor een oogenblik vergat men het woord in zijn, algemeensten zin, als tegenstelling met natuur: als in kunstbeen, kunsttanden, kunstflaauwte. Ontmoette men daarentegen kunstschilder, kunstdraayer, kunstrijder.... dan voelde men aanstonds dat er sprake was niet blootelijk van iemant die met kunstverw aan den gang ging, die een draaying te-weeg-bracht door een kunstig toestel, of die zich met kunstmiddelen in den zadel hield; maar dat die kunstenaars iets moesten voortbrengen, waarin kunst-schoon te huldigen viel, en zoo is men, met het stelligste voornemen mooye dingen te gaan zien, het ‘Volkspaleis’ binnengestapt, en - men heeft zich niet bedrogen gevonden. Wij hebben dus stof tot juichen. Maar het verschijnsel staat niet op zich-zelf. In het eigen oogenblik, dat middelen, die aan stoflijke behoeften moeten voldoen: meubels, huisraad, kleêren, | |
[pagina 295]
| |
door den tooverstaf der kunst aangeraakt, niet alleen maar nuttig, doch ook schoon geworden, de algemeene belangstelling trekken, duizenden bij duizenden bezoekers en kijkers naar het Frederiks-plein lokken, wordt er op het Leidsche-Plein iets gedaan, dat aan geen stoflijke behoefte te beandwoorden heeft, dat alleen in het leven treedt om door schoonheid te treffen, te behagen, gelukkig te maken, en dat verschijnsel, die vertooning is: Kapt. Grant en zijne kinderen. Waarom gaat het publiek dat stuk zien? Niet om dat het zich op de mouw laat spellen, dat men hier dramatiesch genot smaakt; dat men zich allerlevendigst voor de familie Grant interesfeert. Het publiek gaat om de ‘konstwerken’, om de ‘danskunst’; om dat, al was het een val van de Reis om de Wereld tot de Misdaad op den bodem der Zee, van den Bodem, tot Dr Ox, al is het op nieuw een val van Dr Ox tot Kapt. Grant, - een stuk bezwaarlijk zoo gebrekkig in elkaâr gezet kan zijn, dat het met ‘konstwerken’ en ‘danskunst’ niet te redden is. Gerammel, geschitter, oogverblinding, vermengd met een weinig prikkeling der lagere driften, bij het wijzen naar de Poolstar met den rechter voet der arme danseressen, - ziedaar, wat men op het Leidsche-Plein soms gaat zien en genieten, en ziedaar, wat ons doet vragen, of men in de Ten-toon-stelling op het Frederiksplein wel waardeert, wat er te waardeeren valt. Smaakt men daar het geluk van in het leven geroepen en sterk sprekende harmoniën? Waardeert men het ontzaglijk treffende der opmerking, hoe de tijdvakken, met hunne wijsbegeerte, met hunne zeden, met hunne staat- en letterkunde, met hunne stoffelijke behoeften en hoogere hartstochten, hun heimwee naar het Eeuwig Vaderland en tevens hunne viering der zintuigen, - zich uitspreken in de kunstvormen, en het duidelijkst misschien, het weelderigst althands in de levensstoffeering die ons omgeeft, de meubelen, het huisraad, de behangsels, tapijten, kleederen, lijfcieradiën, rijtuigen, in éen woord alle voorwerpen, die 's menschen genie, zijn vindingsgeest, zijn spelend vernuft, zijn vruchtbare vatbaarheid voor harmonische indrukken (zijne gemoedsscheppingen) ontwoekeren aan de natuur en der voorwerpen matière première? | |
[pagina 296]
| |
Kijken de menschen - de Dames en Heeren - de Amsterdammers en de buitenluî, niet met het zelfde paar oogen naar de tapijten van Haass, de meubels van Pallenberg, de Hanausche kleinodiën, de Meissensche eetferviezen, de ongeëvenaarde vormen-encyklopaedie van Stoltzenberg, als naar de beklagenswaardige tooneelkunstenaars, die, ten wille van het publiek en tegen den zin der direktie, stukken moeten vertoonen, welke volkomen strijden met hun goede smaak en goeden wil? Ik vrees het. En daarom kunnen de vreugdevuren, die ik in de D. Warande ontsteek, niet zoo vrolijk opflakkeren als de Ten-toon-slelling op het Frederiksplein 't zoû verdienen. Vóor alles - mijn hulde aan de ‘Regelings-Commissie’ voor het beginsel, dat bij de schikking der ingezonden zaken heeft voorgezeten. Men heeft zoo veel mogelijk vermeden een grooten bazaar van de verzameling te maken. In tegenstelling (helaas!) met mijne vaderstad, die de grootste kunstenaars uitnoodigt schilderijen naar hare Stedelijke Ten-toon-stelling (voor 1877) te zenden, en de meesterstukken van middelbaren omvang slechts 1½ palm boven den zaalvloer verheft, dus zoo goed als op den grond zetGa naar voetnoot1, - verdient de Regelingskommissie der Nijverheidsten-toon-stelling veel lof voor hare schikking. Daar zijn eigenaars van blijvende verzamelingen, bij wie de mensch geheel is opgegaan in den collectionneur. Men zoû denken, als iemant verliefd is op den kabinetwerkstijl van de helft der XVIe Eeuw: die sijne profielen, op de antieken gestudeerd, | |
[pagina 297]
| |
die verscheidenheid van kolommetjens, die nu eens een thermachtigen, dan een vaasachtigen vorm aannemen, maar door kapiteel en bazement als zuilen gehandhaafd worden, die stijgende stengels, met symmetrische ranken, die vruchten en bloemen, weelderig en toch gelijkmatig er door voortgebracht, die vazen en lamfers, die menschen- en dieren-masken en -lichaamsdeelen, verwant aan het plantenrijk, die gratie der onderdeelen bij onwraakbare proportie van het geheel, dien humor en zwier, die verrassende aktueele zinrijkheid met eenige klassieke gedachten overgoten, - als iemant zóo gesteld is, zoû men denken, zal die man in zijn slaap-, eet-, zitkamer zich van vormen en kleuren omringen, welke hem gedurig spreken van zijn lievelingstijdvak. Maar dit is zelden het geval. Daar zijn huismoeders, dien het aan het hart gaat als het damast en linnen uit het kabinet naar de dineertafel en de lichamen der kinderen verhuizen moet; die meenen dat pellegoed en linnen in het kabinet behoort te liggen; dat dát de bestemming er van is. Van de zelfde gedachte zijn die kunstverzamelaars. De vertrekken, die zij bewonen, zijn op de wanstaltigste wijze door hun behanger en kastenmaker toegetakeld, en in éen of twee kamers van hun huis hangen, staan, of liggen in het grootste gedrang, de schilderijen of ‘oudheden’, die zij met geestdriftig najagen of geduldig afwachten tot zich gelokt en voor eenige bankjens of een groot getal drie keer in hun hand omgedraaide quartjens, hebben ingeruild. Die lieden begrijpen niet, dat het de bestemming der kunst is hun leven te verrijken, te bevruchten, te vervullen, te vercieren; dat de vormen en kleuren, gedragen door de aangeschafte voorwerpen, in harmonie gebracht moeten worden en zich moeten aansluiten bij hun werken en rusten, hun in- en uitspanningen, hun juichen en treuren, hun ademen en smachten. Van deze waarheid heeft de Regelings-kommissie der Nijverheids-ten-toon-stelling gevoel gehad, en daarom heeft zij niet de voorwerpen als afgezonderde zaken buiten verwantschap naast elkaâr gezet; maar zoo veel mogelijk de voorwerpen in de omgeving gebracht, waarvoor zij bestemd zijn. In het midden der groote zaal en in de zijbeuken heeft men met de voor-handen | |
[pagina 298]
| |
meubels, tapijten enz. een groot getal gestoffeerde kamers inge richt; met de vazen, uurwerken, kandelaars, bekers, schotels enz. heeft men de meubels, schoorfteenmantels enz. vercierd, die zich daartoe leenden. Zoo krijgt men werklijk eenigszins den indruk, dien de ingezonden voorwerpen beftemd zijn te maken; een indruk, die gedeeltelijk afhangt van het omringende. Kroonen, luchters heeft men aan den zolder gehangen op den afstand van de wanden, die geschikt vóorkwam. Tafels heeft men gedekt; schalen, borden, miliëus, vorken en lepels komen uit op het gespreide tafellaken, en de fervetten liggen waar zij behooren. Dat is het ware beginsel. Hildebrand heeft in der tijd zijn afkeer van beesten in hokken, mannetjen aan mannetjen, al uitgesproken. De toekomst, het leven van de kunst is onze behoeste aan harmonie te vervullen, en de liefde voor haar wordt niet opgewekt door het systematiesch door elkaâr werpen der zaken, gelijk het in muzeums maar al te zeer aan de orde is. En de kunst, onze behoefte aan harmonie vervullende, kwijt zich van die taak niet slechts, noch bij uitnemendheid, wanneer zij ons uit het heerlijk beeld van Barzaghi (ter stedelijke Tentoon-stelling - de dochter van Farao met het kind Mozes), of uit het geestig, wel wat ondeugend schilderstuk van Bles (Huisvrienden) toespreekt, - maar ook en algemeenst als zij van leven tintelt in de vormen der meubels, die ons omgeven, der gewaden en cieraden, waarmede zekere ideën of charakters, door medeschepselen vertegenwoordigd, op ons toetreden. Het zoû een weinig vruchtbare arbeid zijn de Nijverheidsten-toon-stelling in hare deelen te gaan beschrijven. Men heeft ze trouwens gezien, men zal ze op nieuw gaan bezoeken.Ga naar voetnoot1 Wij maken intusschen op zekere denkbeelden opmerkzaam, die men daarbij niet uit het oog moet verliezen, en waarschuwen tegen zekere fouten. De ‘Commissie’ kon niet anders dan alle stijlen ter Ten-toon- | |
[pagina 299]
| |
stelling toelaten. 't Moet echter erkend worden, dat dit liberalisme aanleiding tot de onderstelling geeft, dat alle stijlen gelijke rechten hebben, even zeer aan de eischen der schoonheid beandwoorden. Dit is eene dwaling: de schoonheid bestaat; wat daarmeê strijdt is niet schoon; sommige stijlen (gelijk ze worden toegepast) strijden er meê; hebben dus niet de rechten der goede, wel aangewende stijlen. De ergste dwaling is, binnen de grenzen van zekeren stijl, sommige vormen aan te wenden, waar zij kwalijk gepast zijn. Onze hollandsche schrijnwerkers, die meenden schoone blijken van eene vrij werkende fantazie te geven door het blad van gewone gezelschapstafels geducht uit te schulpen, en bij sommige tafels de pooten met dwarshouten te voorzien, die hinderlijk zijn voor de beenen der aangezetenen, handelden bepaald verkeerd. Een uitgeschulpt tafelblad is onzin, behalve wanneer een gast het midden houdt tusschen een mensch en een olifant, en zonder zulke uitschulping zich niet dicht genoeg bij de tafel zoû kunnen zetten. Vierkante tafels (zoo lankwerpig als het getal gasten vereischt) zullen steeds, en te-recht, regel zijn; ronde en ovale zijn zeer bruikbaar. Een uitgeschulpt tafelblad wordt niet door het gebruik, dat men van een tafel maakt, gewettigd. In de vorige Eeuw had men, in sommige pronkkasten voor glas en porcelein, uitgeschulpte planken, met vergulden voorkant. Dat kan zeer doelmatig zijn. Op de voorspringende deelen zet men vazen, flesschen, glazen, die er op passen, en door het wechsnijden der plank, waar niets op komt te staan, geeft men een zwierige lichtheid aan de te pronk gezette voorwerpen, vermindert de schaduw voor de zaken, die op eene lagere rij voorkomen, en maakt dikwerf, dat die zaken beter te zien zijn. Maar daar is nóg iets. Mag een spiegellijst bijv. uitgeschulpt zijn (om dit woord te blijven gebruiken)? Waarom wordt het spiegelglas en dan ook de lijst uitgeschulpt? Kan men er zich beter in zien? Geenszins: maar - daar is in de bouw- en cierkunst een gebied waarop aan de eischen der nuttigheid wordt gehoor gegeven; een ander, daarmeê in gedurige betrekking, daarmeê vaak samenloopend, waarop de santazie vrij spel heeft, Deze laatste openbaring der plastische schoonheid is van een | |
[pagina 300]
| |
aard als de muzikale. Het menschelijke gevoel zal zich licht geheel kunnen uitspreken in een zielekreet; maar de muziek treedt op en vertaalt die eenvoudige konstruktieve kreet in een treffend, zinrijk tonenspel. De vrijheid der kunst heeft hier natuurlijk (als alle vrijheid) haar grenzen: de modulatiën moeten zóo gekozen worden, dat zij werklijk de kreet vertalen, verklaren, verrijken, uitbreiden, versterken, nuanceeren; maar het hoofdcharakter moet gehandhaafd blijven. Aldus ook in de vormenwaereld. Bij de timmerlieden noemt men een lijst, die een cirkel tot doorsnede heeft, een kraal; en inderdaad wanneer men een kraal (een bolletjen) maar lang genoeg uitrekt, wordt hij een ronde staaf. Omgekeerd kan men dien staaf (of kraal) weêr tot eene reeks van eigenlijke kralen herleiden, door hem in gelijke, afgekante stukken te snijden. Onze geest vindt behagen in het samen genieten van een kantige lijst en zulk een kraallijst; dat kontrast behaagt. Wijzigt men aldus in geregelde en herhaalde vermindering de doorsnede der lijst, - waarom zoû men haar niet in de lengte mogen wijzigen? Als ik een kind tot mij roep, en het huppelt in plaats van te stappen, - zal ik die zwierige beweging dan veroordeelen? Geenszins. De fantazie van het kind, het opbruisende leven, spreekt zich uit in die huppeling. Ook 's kunstenaars bruisende leven mag zich openbaren in vormen, die door de stoffelijke konstruktie niet gevorderd, door de nuttige bestemming van het meubel (bij-voorbeeld) niet voorgeschreven worden. Als men bloemen in een tapijt mag weven, om ons oog en hart te vervrolijken, mag men een spiegellijst ook uitschulpen. Die bewerking moet echter op de natuur gestudeerd worden, en krullen, die niet organisch uit den hoofdstengel voortkomen, zijn slechts bij uitzondering te dulden. Aan redelijkheid heeft dan ook de Renaissance-stijl in haar vormverloop van Leo den Xe tot Louis XV niet gewonnen. In tegendeel. Er zoû hier nog veel over dit onderwerp bij te voegen wezen. Men kent den stijl rococo, waarin men etymologiesch rocaille te-rug-vindt. In de lusthoven werden fonteinen aangelegd; men bootste de rotsnatuur, de waterstreken na, met hare keyen, | |
[pagina 301]
| |
schelpen, haar lisch, en wat niet al. Zoo kon de rocaille-stijl op zijn plaats wezen in de open lucht, bij waterwerken; maar verrijkt met andere open-lucht-cieraden, van hekwerk, balusters enz. werd het rocaille-stelsel al spoedig op alle bouwwerk toegepast, en van buiten drong het naar binnen. Men vond er behagen in, te midden der parfums van de balzaal, aan de speeltafel, bij de hoflijke konversatie, de daarmeê kontrasteerende openluchtsvormen aan te brengen, en zoo legerde zich de rocaille-stijl, in zijn fijnste openbaringen, gecizeleerd, geëmalieerd, gepolijst in den gantschen salon, zelfs op de waayers en parures der Dames. Moet dat veroordeeld worden? - In de XVIIIe Eeuw werd men soms gekapt met levende vruchten en bloemen. Vruchten, bloemen en bladen werden aangebracht op de panier-rokken. - Dit gaat zeker te ver. De takt moet hier de grenzen aanwijzen. Met een rustiger gemoed zet ook de aesthetikus zich bij de dressoirs der eerste Renaissance dan bij die van het Pompadourtijdperk. Moeten de laatste echter onvoorwaardelijk veroordeeld worden? Die vormen brengen ons een tijdperk van veel lichtzinnigheid, maar toch ook van veel geest en elegantie te binnen; het staat ons nader dan het eerste, en wat de hulde betreft, die wij brengen door het hier of daar overnemen van de vormen, zoû François I en zijn hof, zoû Henri II daarop zoo veel meer aanspraak hebben dan Louis... le bien-aimé? Laten wij voorzichtig zijn in het onbepaald veroordeelen. Toch is op de Nijverheids-ten-toon-stelling door eenige der vermaardste inzenders gezondigd. Ik wil dat, met een paar voorbeelden, aantoonen. IJzeren spiegellijsten - wat dunkt u daarvan? Gaat het denkbeeld ijzer met het denkbeeld looking-glass goed samen? Metalen schoorsteenmantels (Kat. bl. 85, 17), schoorsteenmantels van hout, van aardewerk (bl. 86, 26)? Min eigenaardig. De omlijsting van de vuurhaard zij van steen! Steen is monumentaal, onbrandbaar, niet, in zijn gantsche dikte, zoo licht héet als ijzer. De Schoorsteenmantel moet verwant zijn aan den post der Buitendeur. De Deur en de Schoorsteen zijn twee hoofddeelen, hoofdorganen van het Huis. Door de Deur komt alles binnen, en gaat alles uit. Goede en kwade tijdingen, | |
[pagina 302]
| |
vrienden en vijanden, ja wat het uitgaan betreft, ook de lichamen van al de leden des gezins, als zij hier alles hebben opgegeven, alles geleden en, huns ondanks, met of zonder hunne praetensiën, in een ander (geheimzinnig) oord verplaatst zijn. Om den Schoorsteen vergadert alles; het huislijk leven openbaart er zich het krachtigst; er wordt veel afgehandeld; gemijmerd en gezongen; vooral gerust van den arbeid. De Schoorsteen, de haard, is het altaar des huislijken levens. Het is de meest vercierde plek der kamer; het is, of dáar het levenscentrum der huisgenoten gezocht moet worden. In den winter gaat er de warmte van uit; de behoeftige kookt er zijn onmisbare spijze; de gegoede vertrouwt er zijn tijdverdeeler, zijn uurwerk, aan toe, plaatst er zijn spiegel, den gehoorzamen verdubbelaar van zijn geheele stoffaadje van vrienden en vreemden, boven; verciert hem met armblakers en met de kostbaarste beeldwerken of vazen, die hij nahoudt. Poort of Deurpost en Schoorsteen moeten dus krachtig het monumentale leven van het Huis vertegenwoordigen. Zij behooren van steen te zijn. Als het ‘kunstmarmer’ (bl. 85, 13) bestand is tegen hitte, stooten, enz. wensch ik het niet af te wijzen. Men roept veel over ‘waarheid’ in de monumentale kunst; maar weinigen hebben over hare eischen nagedacht. Een vorm, in zekere stof uitgevoerd, moet aan twee eischen voldoen. Hij moet objektief het werk verrichten, waarvoor hij bestemd is; maar hij moet ook schijnen daartoe in staat te zijn. Het is niet genoeg, dat dunne ijzeren buizen een bovenmuur kunnen dragen, - wij moeten den indruk krijgen, dat dit kan. Zij die kunstig gewerkte welfribben van pleister maken, houden slechts den tweeden eisch in het oog; verwaarlozen den eerste. Wordt er echter in het dragen der welving of bezoldering voldoende voorzien door verborgen schoorstijlen, - dan zou ik - voor zoo ver de zaak geheim bleef, en de toeschouwer dus niet gestoord werd in zijne aesthetische verwerking van het waargenomene, nog zoo heel nadrukkelijk die pseudo-ribben niet durven veroordeelen. Het simulacre speelt zijn rol en behóort zijn rol te spelen in de kunst. Zijn wij voorzichtig, vergapen wij ons niet aan schijnschoon absolutisme. | |
[pagina 303]
| |
Boven wraakte ik den spiegel met ijzeren lijst. Neen, geef mij een spiegel als de venetiaansche van Valentino (No 63, bl. 93), met zijn in fijn hout gebeitelden rand van dansende kindertjens! Men voelt, dat ook de gewone vergulde heel iets anders is. Men weet, dat men daar met geen massief goud te doen heeft. Een spiegeltjen met fijn gouden ankadrement trouwens zoû niet te veroordeelen zijn. Weelde past bij weelde. Ik zeg spiegeltjen, om dat een spiegel met zware gouden lijst inderdaad ons te veel in de spreukjenswaereld zoû overvoeren of onder die dorpelingen, waarvan men zegt, dat zij er gouden pijpenladen op nahouden. Het doet mij leed, dat aan de ijzeren spiegelbelijsting van Heinrich Pallenberg te Keulen eene zilveren medalje is toegekend. IJzer is ijzer, en om te weten wat het is, moet men vragen, welken indruk het op de onderscheidene zintuigen maakt. De smaak van het ijzer, als men het op de tong legt, beandwoordt geheel aan het raauwe van den klank en harde der flikkering. IJzerroest heeft zelfs iets lugubers; een en ander past weinig om een waereldsch en koket vercieringsmeubel. Bovendien eene omlijsting is, hier, eene bekleeding, en ijzer is voor bekleeding alleen geschikt, wanneer er een ontzettend krachtige weêrftand aan vijandige faktoren geboden moet worden. Hoe treflijk, voor 't overige, de expozitie van den Heer Pallenberg moog zijn, toch moeten hem nog meerdere vergrijpen verweten worden. Bij zijn XVIo-eeuwsch ameublement (No 52, bl. 91) komt een wel ingericht bufet voor. Het heeft een benedenkast, met twee deurtjens. Die deurtjens slaan niet toe tegen een stijl. Een vaste stijl zoû de berging van breede voorwerpen in den weg staan. De deuren slaan dus tegen elkaâr en de linker wordt met knippen vastgezet. Maar men heeft de spleet willen bedekken, en daarvoor een half zuiltjen, kolommetjen of pilaster, met kapiteel en bazement, gebruikt, vastgespijkerd op het deurtjen rechts. Dat is een onvergeeflijke fout, ofschoon het bij Renaissance-meubelen veel vóorkomt. Een kolom moet dragen; moet niet open en dichtklappen en slechts van tijd tot tijd den vloer en bovenlijst even bereiken. Als de kast gesloten is, schijnt | |
[pagina 304]
| |
het als of de deurpaneelen kunnen openslaan en het kolommetjen staan blijft: daar strijdt de konstruktie met den aesthetischen indruk. Richter te Berlijn (No 55, bl. 92) heeft een bufet ingezonden, waarvan het bovendeel op vaasvormige zuilen rust. Een vaas is bestemd tot omvatten, verbergen, bewaren, niet tot schoren, ondersteunen. De fantazie moge zich soms behagen in kolommen, die, door een sterke zwelling aan het boven- of benedendeel der schacht, naar vazen zweemen, het draagvermogen moet er zich toch vóor alles in uitspreken. Ik weet wel, dat deze ketterij met doorluchtige voorbeelden verontschuldigd kan worden. De Karyatiden toch, de jonge maagden, die een der portaallijsten van het Erechtheion droegen, zijn veel minder voor dat werk geschikt dan de gespierde krijgers, die aan het beroemdste grafmonument van Breda geheel noodeloos een zwaren steenzerk boven de lijken houden van het Nassausch echtpaar. (No 707, bl. 78) Het is zot, zulk een zwaren zerk te gebruiken als verhemelte boven die gevierde dooden, al tracht men het te rechtvaardigen, door (fraai gecizeleerd) wapentuig boven op den zerk te leggen; maar dat die vier mansbeelden dragen is niet tegennatuurlijk. Het dragen van vaten of manden op het hoofd van jonge maagden is even min ongehoord; maar wel het dragen van gevelbalken, al bootst het steen hout na. En zoo moeten ook vazen niet dragen. Even-min moeten vazen, kandelaars, voetstukken van welken aard ook, op uitgebogen bladen staan. Bladen zijn bestemd om te groeyen; zij zijn uitgebot, ontplooid, zij verheffen hunne fijne spitsen of gevoelige randen in de vrije lucht. Zij halen adem en drinken, om de plant in het leven te houden, wier organen zij zijn. Zulk een blad moet, ook niet in afbeelding als poot, als steunmiddel, als bazis worden gebruikt. Vastheid, evenwicht, zekere omvang, ziedaar wat een bazis of poot moet kenmerken: klaauwen, eenigszins afgeplatte bollen, schijven kunnen daar zeer eigenaardig voor aangewend worden. Asendorpf van Bremen heeft een gothischen kroonluchter van gesmeed ijzer ingezonden (No 89, bl. 96). Die is zoo gekompo- | |
[pagina 305]
| |
neerd, dat de middenstang in een pinakel of gothiesch torenspitsjen uitloopt. Maar aan die middenstang laat hij de kroonluchter hangen. De pinakel eindigt dus in een ring, waar men een koord of ketting doorheen kan laten gaan. Dat is onverdedigbaar. Men heeft in de Middeleeuwen veel van die kroonen gemaakt, die aan de middenstang hingen, welke dan soms uit een Heiligen-beeld, met of zonder overkapping bestond. Aan de punt van de kap of op het hoofd van het beeld bood dan een ring of haak de gelegenheid tot ophangen aan. Doch de voorgang van de krachtigste tijdperken in de plastiek kan geen onzin tot goede smaak verheffen. Een kap, een spits, een pinakel, schijnbaar rustend op zuilen, posten of muurdammen, moeten tot geen plichten gedwongen worden, met dat rusten in strijd. Voor een onbedorven verbeelding wordt een pinakel, waar een kroon bij hangt, uit elkaâr gerukt. De middenstang van een kroon moet haar kracht van boven vinden en haar last van onderen; zij moet blijkbaar houwen, grijpen, beletten dat de zaken naar beneden komen. Uit den rijken modellenschat, door de Heeren Cuypers en Stoltzenberg bij-een-gebracht, valt op het gebied van den natuurlijken werkkring die aan elke bouwstof is toe te kennen, veel te leeren. Het vaatwerk, het kistwerk, zoowel als het gesmeed ijzer, sloten, deurbeslag en wat dies meer zij, bieden voorbeelden aan, der bestudeering overwaardig. Ook is het met rood doorwerkt tafellinnen van den Hr Stoltzenberg een groote aanwinst te rekenen; terwijl zijne verzameling oud beeldwerk, kerk- en huisgeraad de onvoorwaardelijkste lof verdient. Het is gelukkig, wanneer industrieelen, die over veel middelen beschikken, aldus op den goeden weg zijn. De ontdekking eener nederlandsche beeldhouw-, drijfkunst en ornementeerkunst in 't algemeen is hoofdzakelijk aan de Heeren Cuypers, Stoltzenberg en Colinet te danken. Des te meer moet het betreurd worden, dat een huis zoo voornáam als dat van de HH. J.M. Van Kampen en Zonen, te Voorschoten, zich door zulk eene bedroevende afwezigheid van alle kunst-intentie onderscheidt. De firma heeft vele ridderkruisen en eerepenningen in haar kast liggen; maar, helaas, ce | |
[pagina 306]
| |
n'est pas l'épée qui fait le gentilhomme, althands niet l'épée seule. Bij den degen moet het recht komen hem te dragen. Uit den blik, waarin het bloed spreekt, treft een vonk samen met de straalflikkering van het zwaard, en als iemant dat ziet zegt hij: ‘ziedaar een Edelman.’ Vele zilversmits denken, dat het, wat den stijl betreft, er zoo erg niet op aan komt. Bij gebreke van ze te kennen, minachten zij de stijlvereischten. Somtijds leveren zij iets fraais (dat ze toevallig gekopiëerd hebben naar een goed model), maar dat onmogelijke ding, dat er naast staat, verklapt hunne argloosheid: zij wisten niet, dat dát nu fraai was: dat dáar harmonie was tusschen doel en voldoeningsmiddel, tusschen idee en vorm, tusschen stof en vorm. 't Is betreurenswaardig, dat het peil der algemeene smaak laag genoeg staat, om aan eene firma, als die wij hier bespreken, eene soort van reputatie te hebben kunnen bezorgen. Neen, dan zijn de voorwerpen door den Heer P. van Santen Nz. ten-toon-gesteld van wat beter stempel (Bl. 44, No 334). Ik erken wel, dat hier de bizondere aanleg van het hoofd der firma, even als bij de Wed. G. Dorens (vergulde meubelen, Bl. 29), veel heeft bijgezet, om te verhoeden, dat men tegen de goede smaak zondigde, ook al heeft men zich de aesthetische eischen niet zoo scherp geformuleerd. Eene verzorgde, harmonische opvoeding brengt een kunstzin meê, die somtijds niet rechtstreeks noodig heeft door diepe geleerdheid en persoonlijke nasporingen gesteund te worden; maar gelukkig dan toch maar, die zulk een takt bezit. Tot mijn leedwezen heeft de firma H.F. Jansen en Zonen zulk een loots gederfd; dit maakt dat haar blaauw behangsel met de blaauwe waschtafelzaken, ondanks de aanwending van het would-be harmonische bruine, ongunstig afsteekt bij het allerliefst ameublement van J.B. Bleesing en Zoon, Bl. 28, No 124, ofschoon dit laatste zeker een groot getal percenten beter koop te krijgen is. Hoe zal het verder met de publieke smaak gaan? Men leert; dat is onmiskenbaar. De tegenwoordige ten-toon-stelling heeft ons een goed eind vooruitgebracht, en de hoogste medalje mocht wel worden uitgereikt aan hen die haar hebben op touw gezet en ingericht. M. |
|