Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 256]
| |
Patrice Antoine Beaucourt de Noortvelde.
| |
[pagina 257]
| |
zeer verdienstelijk heeft gemaakt, door het opsporen en aanteekenen van feiten en bijzonderheden, betreffende de geschiedenis der Nederlanden. Vooral het eerste deel van zijn Tableau fidèle des troublesGa naar voetnoot1 prijst hij zeer. Het tweede, dát waarvan hier sprake is, bestond nog slechts in HS. toen de heer Goethals schreefGa naar voetnoot2. De heer Delepierre wederlegt de beschuldigingen van Goethals op goede gronden, terwijl de heer Janssen, wat het plagiaat betreft, tot dezelfde meening komt als de heer Goethals, hiervoor een afdoend bewijs meent gevonden te hebben in de uitgave van het tweede deel van zijn Tableau fidèle des troubles, en dit in vrij scherpe bewoordingen aan Beaucourt ten laste legt. Hij zegt o.a.: ‘De onhandige verdediging van Broeder Cornelis door P.A. Beaucourt de Noortvelde heeft ons ongunstig oordeel over den beruchten man eer versterkt dan doen wankelen. Zij is opgenomen in het werk van genoemden Beaucourt, getiteld: Tableau fidèle des troubles... depuis 1500 jusqu' à 1585... in 't licht gezonden door de Société des Bibliophiles Belges... Hoe de Société daartoe gekomen is (om dit werk in het licht te geven) mag bevreemding wekken, daar het boek niets anders is dan een' letterlijke overzetting van den tweeden druk der Jaarboeken van Brugge door Charles Custis’ enz. Voor hetgeen de heer Janssen verder schrijft, verwijs ik den Lezer naar zijn werk, en bovendien komen we later hierop terug. Hier wil ik slechts aantoonen dat de heer Janssen, misschien wel omdat hij als partij staat tegenover den advocaat van ‘Broer Cornelis’, en diensvolgens Beaucourt ook niet zeer genegen is, nog al lichtvaardig is te werk gegaan, in zijn oordeel over dezen, door hem, zonder een beter en afdoend bewijs, op de scherpste wijze van plagiaat te beschuldigen. Men oordeele zelf of ik te veel zeg, wanneer ik de uitspraak van den heer Janssen lichtvaardig noem. | |
[pagina 258]
| |
In de eerste uitgave van het werk van CustisGa naar voetnoot1, die ik niet te zien heb kunnen krijgen, komen naar het schijnt, de in het bedoelde werk van Beaucourt behandelde gebeurtenissen niet voor, althans de heer Janssen zegt uitdrukkelijk dat het boek is ‘niets anders dan een' letterlijke overzetting van den tweeden druk der Jaarboeken’, waarmede hij natuurlijk bedoelt eene vertaling van een gedeelte dier ‘JaerboekenGa naar voetnoot2.’ De hier medegedeelde gebeurtenissen behooren derhalve tot de vermeerderingen, die in den tweeden druk zijn aangebracht. Vergelijkt men nu de geschriften van Beaucourt en Custis met elkander, dan moet men inderdaad 'erkennen dat het eene werk aan het andere ten grondslag heeft gelegen, en zelfs dat het eene, in de hoofdzaak, eene vertaling van het andere moet zijn; ik herhaal in hoofdzaak want de uitdrukking ‘letterlijke overzetting’ kan ik niet onderschrijven. De waarheid is, dat er, behalve hetgeen door Beaucourt over Cornelis Adriaensz. wordt geschreven, wat niet bij Custis voorkomt, nog andere verschillen bij beide schrijvers bestaan. Beiden geven hier en daar iets, zij het dan ook maar weinig, wat door den anderen niet wordt vermeld, en beiden laten wederkeerig hier en daar eene kleinigheid weg. Nog andere kleine verschillen, zooals b.v. in sommige datums en in de spelling der eigennamen, mag men voor schrijf- of drukfouten aanzien. Een en ander neemt evenwel niet weg dat hier plagiaat bestaat, maar wie is de schuldige? De omstandigheid dat het werk van Beaucourt eerst later gedrukt werd dan dat van Custis, kan toch niet als bewijs gelden, want hoewel het laatstgenoemde vroeger in druk verscheen, kan toch het HS. van het eerstgenoemde reeds vroeger gereed zijn geweest. Ik wil dan ook hier slechts eenige opmerkingen laten volgen, die niets anders bewijzen, dan dat de heer Janssen wat haastig heeft gehandeld, door het plagiaat bepaaldelijk op rekening van Beaucourt te stellen, daarbij de uitdrukking zijner verwondering onveranderd latende, hoe de Société des bibliophiles | |
[pagina 259]
| |
belges er toe gekomen is, dit werk als geheel nieuw in het licht te zenden. Neemt men den tweeden druk der Jaerboeken van Custis ter hand, dan leest men op den titel: ‘By-een vergaedert uyt menigvuldige schryvers... door den auteur gecorrigeert ende van meer als een derde vermeerdert’. Custis stierf in 1752, en de tweede druk zijner Jaerboeken verscheen eerst in 1765, d.i. dertien jaren na den dood des schrijvers, die dus de 2e uitgave van dit werk niet zelf bezorgde. De Opdracht en een Voorwoord van ‘den drucker tot den leser’ leeren ons dan ook, dat deze tweede uitgave is bezorgd geworden door den drukker-uitgever Jos. van Praet, die, volgens zijne eigene verklaring, zelf het werk van Custis van 1749, waar de schrijver het gelaten had, tot op het jaar 1765 heeft vervolgd. Ofschoon dus de titel de verzekering geeft dat het werk ‘door den auteur’ is vermeerderd, zijn de laatste jaren toch door Van Praet bewerkt, en op dezelfde wijze kan er in dezen tweeden druk nog wel meer voorkomen wat niet ‘door den auteur’ is geschreven, en kan Van Praet het HS. van Beaucourt daarbij wel gebruikt hebben. Is de titel derhalve onnauwkeurig, ook het Voorwoord laat in dit opzicht te wenschen over, want daarin wordt o.a. door van Praet gezegd: ‘dat aengaende de Brugsche stadt noyt geene besondere boecken in het licht gekomen waeren’, en dat dit werk door hem wordt uitgegeven om aangenaam te zijn aan de beoefenaars der geschiedenis van hunne geboortestad. Van Praet laat het dus voorkomen, alsof deze uitgave naar een te voren nooit uitgegeven HS. van Custis werd bewerkt, wat toch alleen waarheid kan zijn in dezen zin, dat het werk vroeger nooit gedrukt werd in den staat waarin het hier voorkomt. In ieder geval zijn de hier gebezigde uitdrukkingen onjuist, en is de verzekering, dat er vroeger nooit eene geschiedenis van Brugge was uitgegeven onwaar, aangezien reeds in 1738 de eerste druk van ditzelfde werk verscheen. Behalve de mogelijkheid dat de woorden ‘door den auteur’ dus niet zoo heel letterlijk moeten opgevat worden, bestaat er nog eene andere, deze namelijk dat Beaucourt inderdaad deze | |
[pagina 260]
| |
bouwstoffen heeft verzameld, maar die aan Custis heeft afgestaan, om daarvan gebruik te maken, bij de bewerking van eene tweede uitgave zijner Jaerboeken. Beide mannen waren tijdgenootenGa naar voetnoot1, beiden werden te Brugge geboren, leefden en stierven in hunne geboorteplaats, en kunnen dus elkander gekend hebben; ze kunnen zelfs vrienden zijn geweest, een vermoeden dat, op grond van de gelijksoortigheid hunner studiën, volstrekt niet onaannemelijk is, zoodat ook deze mogelijkheid aan de zoo bepaald uitgedrukte meening van den heer Janssen, in den weg staat. Hier tegenover bestaat de mogelijkheid, dat dit 2e deel van het Tableau fidèle werkelijk niets anders is dan, zooals de heer Delepierre het noemt ‘le premier jet’, en dat Beaucourt het werk van Custis tot grondslag kan hebben genomen voor het zijne, met het voornemen, dat later met de vruchten van eigen onderzoek en uit andere bronnen aantevullen, maar dat hij hierin door den dood, of door eenige andere omstandigheid is verhinderd. Ik zelf zal derhalve het voorbeeld van den heer Janssen niet volgen, en hierin geene uitspraak doen, maar meende toch het onbewezene van het zoo stellige oordeel van dien schrijver te moeten aantoonen. Doch keeren wij, na deze uitweiding, tot ons eigenlijk onderwerp terug. Wat Beaucourt over Cornelis Adriaensz. zegt is althans geen plagiaat, want dit komt niet bij Custis voor; hij zegt: ‘Parmi les ecclésiastiques qui prêchoient alors à Bruges, et qui se distinguoient par leur zèle pour la bonne cause, je crois devoir citer ici le révérend père Corneille Adriaensen, originaire de Dordrecht et de l'ordre de St.-François. Cet homme éloquent, sincèrement attaché à sa religion et à son roi, tonna en pleine chaire contre ces nouveaux sectaires, qui, sous le spécieux prétexte de vouloir réformer notre sainte religion, cherchoient à ameuter le peuple contre son souverain légitime. Personne ne dévoila mieux que lui les piéges qu'ils tendoient aux gens crédules, toujours avides de nouveautés; aussi les chefs de ces trâmes | |
[pagina 261]
| |
perfides ne manquèrent-ils pas de le calomnier de toutes les manières; pasquilles et menaces, ils mirent tout en usage pour le rendre odieux, et ne pouvant y réussir pendant sa vie, ils poussèrent la méchanceté jusqu' à faire publier après sa mort des libelles diffamatoires. Comme aucun de nos écrivains, que je sache, ne s'est donné la peine de venger la mémoire de ce docte religieux, d'une manière digne de lui. je me propose de le faire dans le chapitre suivant, où je parlerai tout au long de ce célèbre prédicateur, qui joua un si grand rôle dans les troubles de notre paysGa naar voetnoot1.’ In het daaropvolgende hoofdstuk zegt hij dan verder: ‘Le 13 Juillet de l'année 1581 mourut à Bruges frère Corneille Adriaensen, de l'ordre des Frères Mineurs et originaire de Dordrecht. C'étoit un digne et savant religieux qui nous avoit bien prédit les choses incroyables qui se passent en ce moment (1581) sous nos yeux. Comme les nouveaux religionnaires ont cherché de toutes les manières à rendre la mémoire de cet honnête ecclésiastique odieuse à la postérité, et qu' Emmanuel de Meteren a recueilli dans son histoire toutes les horreurs que ces modernes sectaires ont débité sur son compte, je vais transcrire ici, mot pour mot, tout ce qu'il a dit sur la conduite et les sermons prêchés par ce père, en y joignant quelques notes critiques, qui prouveront aux lecteurs impartiaux, que la vérité n'a pas toujours conduit la plume de cet auteur anversois’Ga naar voetnoot2. Hierop volgt de vertaling van Van Meteren's bericht, met aanteekeningen van den schrijver, waarop deze in eene beschouwing treedt over de geloofwaardigheid van Van Meteren's verhaal betreffende de ‘devotarigen’ en daarop laat volgen eene mededeeling van zijne meening ten aanzien van den Minderbroeder, luidende: ‘Frère Corneille Adriaensen naquit dans la ville de Dordrecht, en Hollande, l'an 1521. Doué d'une imagination vive, après avoir fait d'excellentes études, il entra dans l'ordre des Frères Mineurs, où il parvint à être gardien de leur couvent, à Bruges, et lecteur | |
[pagina 262]
| |
en théologie. Instruit dans les belles-lettres, et entendant parfaitement bien le Latin, le Grec et l'Hébreu, il enseigna publiquement ces trois langues dans la ville de Bruges, et y prêcha trente ans avec une rare éloquence, sans faire jamais la moindre attention aux mauvais propos que les nouveaux sectaires tenoient sur sa doctrine et ses moeurs. | |
[pagina 263]
| |
ne sont point parvenus jusqu' à nous, et qui auroient pu rectifier bien des erreurs dont nos chroniques, même les plus véridiques, fourmillent; mais tous sont perdus pour nous, et il ne nous reste de ce fameux prédicateur l'oracle de la ville de Bruges, qu' un Traité sur les Sept Sacremens, composé en langue flamande, imprimé pour la première fois à Bruges en 1556, ouvrage devenu rare aujourd'hui, et qui fut réimprimé en 1566, c'est-à-dire dix ans après, à Anvers, laquelle édition est encore plus rare que la première.’ - Hierop volgt eene volledige titelopgave der beide drukken, waarna Beaucourt zegt: ‘Après avoir combattu avec un zèle apostolique les ennemis de la religion de ses pères, et prêché constammant l'obéissance que les peuples doivent à leur légitime souverain, frère Corneille Adriaensen mourut à Bruges le 13 Juillet 1581, à l'âge de 60 ans, et fut enterré dans l'église de l'hôpital de St.-Jean, où on lui dressa dans le mur, à coté du maître autel, l'épitaphe suivante: Ecquis in obscuro’ enz. Daarop volgen de beide andere grafschriften, en nog eenige andere beschouwingen betreffende Cornelis Adriaensz. en zijn klooster, voor ons van minder belang, waarna hij besluit: ‘Voilà, cher lecteur, tous les renseignements positifs que j'ai pu découvrir touchant le célèbre frère Corneille Adriaensen, de Dordrecht, et dont la plupart n'ont jamais été imprimés. Il eut été à souhaiter qu' une plume plus habile que la mienne eût entrepris l'apologie de ce savant et modeste religieux; mais si je n'ai pu honorer les cendres de eet éloquent prédicateur d'une manière digne de lui, au moins ai-je la satisfaction d'avoir vengé le premier sa mémoire chérie de toutes les ridicules calomnies que les ennemis du bon ordre et de notre sainte religion n'ont cessé de vomir contre lui. Over dit bericht, als zoodanig, valt weinig te zeggen; het bevat niets nieuws, maar geeft alleen een overzicht van hetgeen ons | |
[pagina 264]
| |
reeds uit andere schrijvers bekend is, en dit zelfs niet eens met die nauwkeurigheid die men er gaarne in zou willen ontmoeten. Slechts de aanteekeningen van den S. op het verhaal van Van Meteren, bevattende eene verdediging van Cornelis Adriaensz., die evenwel te uitgebreid zijn om ze hier overtenemen, geven het waarde. Ik vermeen evenwel nog eenige oogenblikken bij dit artikel te moeten stilstaan, en dit nogmaals naar aanleiding van de meening van den heer Janssen, aangaande den S. en diens verdediging van den Franciscaner. Nadat de heer Janssen zijne aanklacht wegens plagiaat tegen Beaucourt geëindigd heeft, eene aanklacht die, zooals wij zagen, tot dusverre nog op zeer losse schroeven staat, maar die desniettegenstaande wordt gevolgd door eene bepaalde veroordeeling, zegt hij: ‘De wederlegging van Van Meteren geschiedt door uitroepen en kwinkslagen, waarmede de ligtgeloovigheid van Van Meteren... bespot, en waarmede de onwaarschijnlijkheid en dus de onwaarheid dier disciplineGa naar voetnoot1 beweerd wordt. Er wordt aangenomen zonder bewijs, dat broeder Cornelis een welsprekend, vroom prediker, de roem van Brugge is geweest... Historisch-kritische navorsching wordt gansch achterwege gelaten. Er wordt gezwegen van het onderzoek des magistraats, van de uitgebreide actenstukken, deswegens opgemaakt’ enz.Ga naar voetnoot2. Wat nu de lichtgeloovigheid van Van Meteren aangaat, dienaangaande behoef ik slechts te verwijzen naar hetgeen, zooals wij zagen, Van Reyd en De Wind daarover zeggenGa naar voetnoot3, en de heer Janssen had mijns inziens beter gedaan wanneer hij, alvorens Beaucourt over zijne meening aantevallen, eerst die schrijvers had wederlegd. Wat de manier betreft waarop Beaucourt den Minderbroeder verdedigt, ‘door uitroepen en kwinkslagen’, deze verschilt niet zeer veel van de manier door den heer Janssen gevolgd, zoowel in zijne beschuldiging van Cornelis Adriaensz., als in zijne wederlegging van Beaucourt. Die beschuldiging en die weder- | |
[pagina 265]
| |
legging geschiedt toch door uitroepen en ontboezemingen, die de waarschijnlijkheid, en dus de waarheid van Van Meteren's verhaal moeten bewijzen. Verder wordt door den heer Janssen ‘aangenomen zonder bewijs, dat broeder Cornelis (g)een welsprekend, vroom prediker, (niet) de roem van Brugge is geweest. Historisch-kritische navorsching wordt gansch achterwege gelaten’, want de heer Janssen gebruikt nooit de geschriften der verdedigende partij, en doet alsof hij die niet kent. - Waarom toch onvoorwaardelijk geloof geschonken aan Van Meteren, en de ‘Historie (en Sermoonen)’, en de in het openbaar geplaatste grafschriften, benevens de berichten van achtingwaardige schrijvers, als Sanderus, Sweertius, Valerius Andreas e.a. kortweg òf genegeerd, òf voor valsch verklaard? - En die ‘uitgebreide actenstukken’Ga naar voetnoot1 van het onderzoek des magistraats van Brugge, waar zijn die te vinden? In de archieven van West-Vlaanderen, bevattende ook die van Brugge, van het Vrije, en van de stad en de Casselrye van Yperen, is dienaangaande geen spoor aanwezig. De heer Janssen zal in mij een oprecht verachter van den Franciscaner vinden, zoodra hij mij aanwijst, waar ik die stukken, hetzij in HS., hetzij in druk kan vinden; zoolang dit niet zal zijn geschied moet ik het er voor houden dat de heer Janssen ‘op luchtigen toon’ alles voor waarheid verklaart, wat hij uit een paar zeer verdachte bronnen put. Een weinig verder zegt de heer Janssen: ‘Het groote argument, door Beaucourt met gedurige herhaling aangevoerd tegen de echtheid der sermoenen van broeder Cornelis, is, dat ze onder zijnen naam eerst na zijn dood werden uitgegeven: 't Is nog al zonderling, dat Beaucourt volstrekt niet gehecht heeft op 't geen de door hem zóó breedvoerig aangehaalde en weêrsproken getuigenis van Van Meteren bijbrengt uit eene predicatie van broeder Cornelis in 1572 gehouden, waarvan deze zelf verklaard: “ick wilde wel om vele, dat ick noyt sulcke Sermoenen gedaen hadde, daer af de Geuzen een Boecxken ge- | |
[pagina 266]
| |
maeckt hebben van mijn Sermoenen”. 't Is nog veel zonderlinger, dat Beaucourt slechts de Deventersche uitgaaf der Sermoenen in 1639 opgeeft, en wel als ware deze de eerste’Ga naar voetnoot1. Vindt de heer Janssen het zonderling dat Beaucourt volstrekt niet gedacht heeft aan de aangehaalde plaats bij Van Meteren, ik voor mij vind het nog al zonderling, en naief tevens, dat de heer Janssen er nooit aan getwijfeld heeft, of ‘Broer Cornelis’ die ‘Sermoonen’ werkelijk zou hebben uitgesproken. Juist die twee laatste ‘Sermoonen’, die volgens Van Meteren in 1572 zouden zijn uitgesproken, bevestigen mij in mijn' twijfel aangaande de echtheid van alle vroegere. Die toch stellen den Franciscaner op eene zóó gezochte wijze voor als een cameleon, en zijn zóó zeer in tegenspraak met hetgeen Van Meteren zelve ons aangaande Cornelis Adriaensz. wil doen gelooven, dat men daardoor gedrongen wordt alle ‘Sermoonen’ in twijfel te trekken, en van de beide laatsten moet aannemen, dat ze er op ingericht waren om den man, na zijn' doodGa naar voetnoot2, nog verachtelijker te maken, in het oog van hen die aan de echtheid van den sermoenenbundel geloofden, en onder de ongeloovigen nog eenige zieltjes te winnen, voor de goede zaak van het geloof aan de echtheid. De heer Janssen neemt het Beaucourt inzonderheid hoogst kwalijk dat deze durft veronderstellen dat de ‘Historie (en Sermoonen’) eerst na het overlijden van Cornelis Adriaensz. zouden zijn in het licht gekomen. Indien hierin dwaling bestaatGa naar voetnoot3, had de heer Janssen toch eerst behooren te onderzoeken of Beaucourt wel de eerste schrijver is, die deze meening uitspreekt, en had bij dan, om Sanderus en Valerius Andreas niet te noemen, slechts de Dictionnaire van Bayle en de werken van zijne naschrijvers ingezien, dan zou hij tot de overtuiging zijn | |
[pagina 267]
| |
gekomen, dat hij Beaucourt hierin, ten onrechte, zeer hard valt. De zoo bepaald uitgesprokene bewering van den heer Janssen, dat Beaucourt zou zeggen, dat de uitgave der ‘Historie (en Sermoonen’) in 1639 te Deventer gedrukt, de eerste zou zijn, is niet geheel juist; Beaucourt zegt dit niet; hij zegtGa naar voetnoot1: ‘Nous avons lu à la vérité, dans l'Histoire... écrite en langue flamande et imprimée à Deventer, en 1639, en 2 volumes in-12 etc.’ maar bewijst dit nu afdoende, dat Beaucourt die uitgave als de eerste beschouwde? Naar mijn inzien bewijst dit slechts, dat hij die uitgave gezien of gelezen had, meer nietGa naar voetnoot2. De aanmerking dat Beaucourt, Van Meteren, die in 1612 stierf, liet lezen in een boek dat eerst in 1639 werd gedrukt, had de heer Janssen dus gevoegelijk kunnen achterwege laten, en indien het hem te doen ware geweest om Beaucourt op zijn waren prijs te doen schatten, zou hij hem daarvan ook gewis geen verwijt gemaakt hebben; hij zou dan bedacht hebben dat Beaucourt zijn boek niet afgewerkt en de uitgave daarvan niet bezorgd heeft; hij zou aangenomen hebben dat bij den schrijver een woord (b.v. entre-autres) in de pen was gebleven, of hij zou eenige andere verschoonende omstandigheid hebben gevonden, maar nu het de bestrijding van een verdediger van den gehaten ‘Broer Cornelis’ betreft, roept de heer Janssen, aan het einde van zijne aanklacht, zegevierend over zijne ontdekking uit: ‘Tot zulke dwaasheden vervalt men, als men niet onpartijdig de waarheid zien en zoeken wil’Ga naar voetnoot3. Wel tracht hij, eenige bladzijden verder, de beschuldiging van Beaucourt, voor zooveel betreft de bewering, dat de ‘Sermoonen’ eerst na den dood van Cornelis Adriaensz. voor het eerst zijn uitgegeven, weder eenigszins goed te maken, door te zeggen: ‘Deze (Beaucourt) mag echter niet al te hard gevallen worden, vermits hij eigenlijk, slechts herhaald heeft wat Foppens.... reeds in 1739 | |
[pagina 268]
| |
geschreven hadGa naar voetnoot1,’ maar Sanderus, een geacht schrijver, en het naast bij het tijdvak van Cornelis Adriaensz., en Valerius Andreas haalt hij niet aan, van Bayle en Van Hoogstraten, een paar schrijvers van de beschuldigende partij spreekt hij niet, en de blaam dat Beaucourt onzin zou hebben geschreven, betreffende de eerste uitgave van de ‘Historie (en Sermoonen’) laat hij op hem rusten, en doet den S. hierin onrecht, want onzin zijn we toch niet van hem gewoon. Beaucourt, wiens werk slechts eene eerste schets was, die hij niet zelf heeft aan het licht gebracht, maakte daarin eene fout, zooals de heer Janssen er eene maakt op blz. 139 en 140 van het 1e deel van zijn werk, waar hij de woorden: ‘Ook heeft hij (Goltzius) dien monnik op een paneel in olieverf... geportretteerd... Dit portret heb ik gezien en in handen gehad’ door Kok laat zeggen, hoewel ze door Van Mander werden geschreven, en door Kok slechts aangehaald, in zijn artikel over Hubertus Goltzius. De heer Janssen, niet bemerkende dat Kok citeerde, laat hier het door Goltzius geschilderde portret van Cornelis Adriaensz., hetwelk reeds voor lang schijnt verloren te zijn, door Kok nog bezien, en geeft het aan hem nog in handen. Ik meen dus genoegzaam te hebben aangetoond dat de heer Janssen, Beaucourt, den verdediger van Cornelis Adriaensz. in een ongunstiger daglicht stelt dan hij werkelijk verdient, en zulks zonder goede gronden en afdoende bewijzen. Wij kunnen dus overgaan tot de beschouwing van hetgeen aangaande den Franciscaner wordt gezegd door den eersten, die na Beaucourt over hem schreef: | |
Jacobus Kok.
| |
[pagina 269]
| |
met grooten ijver had gepredikt. Hij was niet alleen een godge leerde, maar ook, naar de omstandigheden der tijden, in de taalen wel ervaren. Zeer veel bemoeide hij zig met staatszaken, dezelve doorgaans op den predikstoel brengende, en als dan zijne uitleggingen draaijende, naar dat de zaken, van den een of anderen kant, ten voor- of nadeel liepen, en de Spanjaarden of Staaten hem nabij kwamen. Hij wist, gelijk het spreekwoord zegt, de huik naar 'den wind te hangen. Hij was gebooren te Dordrecht, Ao 1521, en heeft geschreven de VII Sacramentis; Conciones doctissimae, dus verhaalt Zweertius in zijn Athen. Belg. Johannes Lernutius zegt, verscheiden geleerde Leerredenen van hem gezien te hebben, die, na zijnen dood, op zijnen naam uitgegeven, en onder ons bekend zijn met den naam van Sermoenen van Broer Kornelis, doorzaaid met grillen en oneerlijke loopjes, welke Sanderus voorgeeft, door de ketters daar in geflanst te zijn; doch dit steunt op geen bewijs. De Protestanten spreeken doorgaans van hem, als van een lompen onbeschaafden grootspreeker, een volleerd meester in schelden en lasteren. Hij werd voor een geilen en onkuischen boef gehouden; doch wij vinden onnoodig, die te meermalen herhaalde schandelijkheden hier ter neder te stellen. Hij moest Brugge, om die reden, verlaten; doch vond een verdediger onder de Nederlanders, gelijk men zien kan in de Kerklijke Oudheden van Zuid-Holland, in de Aantekeningen op blz. 133: hoewel ook aldaar bevestigd wordt, dat de monniken, voortijds, veele fabelen in plaats van Evangelische waarheden op den predikstoel bragten. Men zegt dat de vermaarde schilder Hubertus Goltzius zijne Sermoenen in het licht heeft gebragt. In 't jaar 1576, werd hem het prediken verboden.... Broeder Kornelis leefde nog eenigen tijd daarna, maar elendig kwijnende, en aan veele ziekten onderhevig, tot dat de dood hem, den 14 Julij 1581, in den ouderdom van 60 jaaren, wegnam; volgens zommigen werd hij in 't Klooster te Brugge, volgens anderen in 't St.-Jans-Gasthuis begraven. Op het Kerkhof te Brugge ziet (lees: zag) men, in 't Latijn, een breedvoerig grafschrift, waarin zijne deugden ten hoogsten top gevijzeld worden. Doch om dat wij hem in een ander licht beschouwen, dunkt het ons der moeite niet waardig het zelve hier te plaatsenGa naar voetnoot1’. | |
[pagina 270]
| |
Hier hebben we alzoo de meening van een ander... geschiedschrijver had ik bijna gezegd - plagiateur. Om hier tot de overtuiging van plagiaat te komen behoeft men zich niet zooveel moeite te geven als bij Beaucourt. Men vergelijke zijn artikel slechts, voor zoo veel de eerste helft betreft, met dat van Van Hoogstraten, en voor het laatste gedeelte met dat van Halma en Brouërius van Nidek, welke beide gedeelten gescheiden worden, door eene aanhaling uit het artikel van Hugo van Rijn, in zijne aanteekeningen op dat van H.F. van Heussen. Zelfs de fout waarin Van Hoogstraten vervallen is, ten opzichte van de Conciones doctissimae en de Geleerde Leerredenen die J. Lernutius heeft gezien, is hier maar afgeschreven, en nagedrukt.Ga naar voetnoot1 Wel citeert Kok aan den voet van zijn artikel: ‘Halma, van Meeteren, Hooft enz.’, maar Van Hoogstraten, die hij inzonderheid afschrijft, citeert hij niet, en hoewel hij Halma wel opgeeft als eene bron waaruit hij heeft geput, zoo meen ik toch dat er voor een geschiedschrijver onderscheid moet bestaan tusschen het gebruiken van bronnen en het afschrijven daarvan, met eenige kleine omzettingen en wijzigingen. Eene opmerking moet me hierbij nog uit de pen: Toen Kok nu toch aan het afschrijven was, had hij ook de nieuwe ontdekking van Halma en Brouërius van Nidek wel kunnen overnemen, dat er behalve het werkje over de VII Sacramenten, nog een ander boek van Cornelis Adriaensz. bestaat: over de Tien Geboden, maar juist dáár waar Halma dit noemt, geeft Kok weder eene kleine wending aan zijn artikel, waarschijnlijk omdat de S. vreesde daardoor te veel eer te zullen bewijzen aan den.... ‘boef’. Vooral de laatste zinsnede van Kok's artikel, de eenige waarvan hij de vader is, zet de kroon op zijn kopiëerwerk: ‘omdat we hem in een ander licht beschouwen, dunkt het ons der moeite niet waardig hetzelve (het door hem bedoelde grafschrift) hier te plaatsen’. Dat heet nu eerst historieschrijven!!! En toch genoot | |
[pagina 271]
| |
dit Vaderlandsch Woordenboek de eer van een tweede druk te beleven, en wordt het soms, ook zelfs nog door den heer Janssen meermalen, en met voorliefde als eene zeer verdienstelijke, ja zelfs als eene hoofdbron aangehaald. Hij, die nu volgt, is in dit opzicht eerlijker, en noemt ten minste zijne bron, het is | |
Jacques Alexander de Chalmot.
| |
[pagina 272]
| |
gecursiveerde woorden toch schrijft Halma niet, en zelfs geen enkel schrijver voor J.A. de Chalmot. Zooals ik reeds vroeger aanmerkte, hebben we hier dus een uitstekend bewijs, dat de beschuldigingen tegen Cornelis Adriaensz. ingebracht, veel overeenkomst hebben met den sneeuwbal, die al voortrollende steeds grooter wordt. Waaruit toch put de S. het bewijs, dat Adriaensz. stierf aan ziekten, die hij zich-zelf, door zijn ongebonden leven had op den hals gehaald? Welk ander schrijver heeft dit vóór hem gezegd? of uit welk onbekend document is dit ter zijner kennis gekomen? Ook Cassander leed veel in zijne laatste levensjaren, en stierf aan eene ziekte, die hem langzamerhand alle krachten benam; misschien stierf Cornelis Adriaensz. wel aan dezelfde kwaal, maar, terwijl niemand er aan denkt die bij Cassander op rekening te stellen van een verkeerd levensgedrag, aarzelt de Chalmot niet om dit bij ‘Broer Cornelis’, zonder eenigen redelijken grond, te doen. Dat er geene ‘Historie (en Sermoonen’) van Cassander bestaan, en dat Van Meteren niet met afkeer over hem spreekt, dat deze zelfs geroemd wordt, en Cornelis Adriaensz. verguisd, is geen bewijs. Dezelfde oppervlakkigheid, met eenigszins minder kwaadwilligheid vinden wij bij | |
Ernst Hermann Joseph Munch.
| |
[pagina 273]
| |
's Gravenhage vervolgde hij de uitgave van een tijdschrift, reeds te Luik door hem begonnen, getiteld: Aletheia. Zeitschrift für Geschichte, Staats- und Kirchenrecht. Herausgegeben von E. Münch. Haag, Hartmann, 1829, 1830, waarvan echter slechts een paar deelen zijn verschenen. In het 3e stuk dezer verzameling, die, ofschoon hier te lande uitgegeven, in geene onzer groote bibliotheken te vinden is, en weinig aftrek schijnt te hebben gehad, misschien wel omdat de meeningen des S. bij geene partij ingang vonden, vindt men blzz. 293-322 een artikel, getiteld: Miscellanea flagellatonia, hetwelk, volgens den S., tot aanvulling moest dienen van het werk der gebroeders J.A. en A. Theiner: Die Einführung der erzwungenen Ehelosigkeit, und ihre Folge. Altenb. 1815. 2 Bde. De titel van het artikel van Münch, in verband met dien van het werk der gebroeders Theiner, drukt genoegzaam zijne strekking uit. Het handelt dan ook bijna uitsluitend over de ‘geschiedenis der devotarigen’, is geheel bewerkt op de berichten van Van Meteren en Bayle, met eenige uittreksels uit den ‘Sermoenenbundel’, en geschreven met die eenzijdigheid in de beschouwing, waartoe men noodzakelijk komen moet, wanneer men de ‘Historie (en Sermoonen’) als echt beschouwt. Aangaande den Minderbroeder zegt Münch: ‘Geboren zu Dordrecht in Südholland, kam er, als er dem geistlichen Leben sich gewidmet, um das J. 1548 nach Brügge, in das dortige Franciskaner-kloster, und ward durch einige kenntnisse, die er entwickelt, und eine höchst populäre, ja beinahe niedrige Beredsamkeit, der Liebling des Publicums auf der Kanzel. Denn in jenen Gegenden war die Kultur stets auf der niedrigsten Stufe. Beim Ausbruch der Revolution trat er als einer der entschiedensten Gegner der neuen Ideen auf, predigte, überall und so oft er vermochte, gegen Geusen und Kalvinisten, Erasmus und St(eph.) Lindens Anhänger. Er suchte das Volk mehr als einmal zur Ermordung aller Protestanten und anti-Spanier aufzureizen. Darbei zeichnete er sich durch die rohesten Manieren aus, und genoss den Freuden des Lebens in ziemlicher Fülle, nach Art der meisten belgischen Mönche in alten und neuen Zeiten’. | |
[pagina 274]
| |
Het hierop volgende handelt, zooals ik boven reeds zeide, hoofdzakelijk over de ‘geschiedenis der devotarigen’, in verband met des S. onderwerp: der erzwungenen Ehelosigkeit. Deze uitspraak van een geboren Katholiek zou, al ware die dan ook in het nadeel van den Minderbroeder, eenige waarde kunnen hebben, wanneer de zaak van den Franciscaner inderdaad door Münch was onderzocht, maar aangezien de S. slechts Van Meteren en Bayle tot bronnen neemt, en onvoorwaardelijk geloof slaat aan de echtheid der ‘Historie (en Sermoonen’), behoeven we ook bij hem niet ter school te komen, en dit te minder, omdat de S. juist in den persoon van Cornelis Adriaensz., zooals hij wordt afgeschilderd, het schoonste bewijs vond voor de juistheid zijner meening, betreffende den ongehuwden staat der geestelijken, en op diens rekening lucht kon geven aan 'den fellen haat, dien hij zijnen voormaligen geloofsgenooten toedroeg. Bovendien blijkt het duidelijk dat Münch de taal waarin de ‘Historie (en Sermoonen’) zijn geschreven, niet verstond: Het is althans nog al erg wanneer men de vuilheden, die aan den Franciscaner worden toegeschreven, ‘höchst populäre, ja beinahe(!!!) niedrige Beredsamkeit’ noemt. Dan zag Van Meteren de zaak nog beter in; die noemde de ‘Sermoonen’ althans ‘walchelijk’ en verzekerde dat ‘de honden daer van begondē te bassen.’ Ook Münch's oordeel betreffende de Belgen in het algemeen, en de belgische geestelijkheid van alle tijden in het bijzonder, laten we liefst voor zijne rekening; dat oordeel toch schijnt hem in de pen te zijn gegeven door den haat jegens de Belgen, zijne vroegere landgenooten, die hem later bezielde, zooals uit al de door hem, na zijn vertrek uit Luik uitgegeven schriften duidelijk blijkt. De schrijver, die naar tijdsorde nu volgt, heeft, naar mijn inzien, de beste levensbeschrijving van Cornelis Adriaensz. geleverd. Ofschoon zijn bericht tamelijk uitvoerig is, meen ik toch dat in zijn geheel te moeten laten volgen, vooral om den rondborstigen en vrijmoedigen toon die daarin heerscht. Terwijl de S. een open oog houdt voor de gebreken, die der geestelijkheid van de 16e eeuw aankleefden, schetst hij het leven van onzen | |
[pagina 275]
| |
Franciscaner op eene wijze die ons vertrouwen inboezemt, welk vertrouwen nog verhoogd wordt, door het bewustzijn, dat dit artikel de uitspraak bevat van een bevoegd persoon, die bovendien door zijne positie, zijn bericht kan hebben getrokken uit authentieke stukken, indien er authentieke stukken die op Cornelis Adriaensz. betrekking hebben, bestaan. Jammer is het, dat hij ons door het noemen zijner bronnen, niet heeft in staat gesteld om gemakkelijk op zijne gegevens voorttebouwen. De hier bedoelde schrijver is | |
Félix Victor Goethals.Deze zegt: ‘Adriaensen (Corneille) célèbre prédicateur flamand, plus connu sous le nom de frère Corneille, naquit à Dordrecht en 1521. | |
[pagina 276]
| |
trahie par ses propres enfants. Ce digne prélat confia à l'autorité communale de Bruges la somme nécessaire pour l'entretien de deux professeurs. Cette heureuse innovation n'était point un empiétement, puisque l'enseignement était le moindre des soins des dignitaires de l'église belge. George Cassander occupa quelque temps la chaire des belles-lettres, c'est-à-dire des lettres latines, grecques et hébraïques; mais ses principes étant trop progressifs pour son époque, on lui reprocha d'être luthérien ou calviniste, et bientôt il se vit dans la nécessité de quitter sa chaire et même sa patrie. Corneille Adriaensen, dont la réputation l'avait précédé à Bruges, fut choisi pour son successeur. Ses leçons eurent lieu publiquement à la Halle. | |
[pagina 277]
| |
a exercé un grand empire sur les masses. Élever sa voix à se ton fut une marque de capacité! Par ces moyens mêmes dont le peuple ne sentait point l'inconvenance, il s'efforçait de conserver la foi catholique en Flandre. Mais ses efforts furent impuissants. La sévérité ou l'intolérance provoqua l'hérésie en excitant l'audace des sectaires. | |
[pagina 278]
| |
| |
[pagina 279]
| |
et d'un odieux fanatisme, sont aux portes de la ville de Bruges (1578). Fuir est impossible au frère Corneille qui ne sait où trouver un asile Une personne dévouée au catholicisme et sensible à son effroyable position le reçoit chez elle. Cette retraite fut si impénétrable que les barbares triomphateurs de la faction gantoise ne purent la découvrir. Hetgeen verder volgt heeft slechts betrekking op de uitgave der ‘Historie (en Sermoonen)’, en op de door Cornelis Adriaensz. geschrevene werken, en laten we dus voor dit oogenblik kortheidshalve achterwege. Zooals ik reeds zeide, houd ik het vorenstaande artikel voor het beste, van al die welke over den Minderbroeder zijn geschreven, tot dat het tegendeel zal zijn bewezen. Hierin heeft men klaarblijkelijk voor het eerst een, in al zijne bijzonderheden op waarheid gegrond verhaal van het leven, benevens een karakterbeschrijving van den Franciscaner, die gegrond moet zijn op een nauwkeurig geschiedkundig onderzoek. De S. gebruikte de | |
[pagina 280]
| |
geschriften der beide partijen; hij beschouwde die in het licht der critiek, toetste ze aan de rede en aan het gezond verstand, scheidde het ware van het valsche, en voegde de vruchten zijner eigene nasporingen daaraan toe. Men moet wel willens en wetens blind zijn voor de waarheid, wanneer men na de lezing van dit levensbericht, nog vasthouden wil aan de ‘Historie (en Sermoonen)’, en aan het daaruit getrokken verhaal van Van Meteren! Men voere nu ook hier niet weder aan: de bewijzen ontbreken, want de bewijzen voor de echtheid der ‘Sermoonen’, en voor de juistheid van het verhaal van Van Meteren ontbreken immers ook? Maar de waarschijnlijkheid, die ook zelfs in rechten wordt aangenomen als een beginsel van bewijs, is hier aanwezig, en ontbreekt geheel bij de berichten der beschuldigende partij. Op welken grond toch verklaart die partij de grafschriften, en het uittreksel uit het Necrologium van het klooster der Minderbroeders te Brugge, het gezwollene wat de meeste grafschriften kenmerkt daargelaten, voor vrome leugens? Op welken grond verklaart zij alle berichten harer tegenpartij voor valsch en verzonnen? en welken grond kan zij aanvoeren voor de echtheid der ‘Sermoonen’, waarvan ze zelf verklaart dat men die niet zonder walging kan lezen? Ook in een ander opzicht heeft het artikel van den heer Goethals eene groote waarde: Het verklaart namelijk een verschil tusschen het uittreksel uit het Necrologium, - ook in het andere, door Sanderus medegedeelde uittreksel voorkomende - en alle latere schrijvers, zoowel van de verdedigende als van de beschuldigende partij. In deze beide HSS. wordt aangaande Cornelis Adriaensz. gezegd: ‘Quique annis triginta sex continuis populum Brugensem divini verbi pavit alimentis, ejusdem urbis splendor et ornamentum’ etc., terwijl alle andere schrijvers zeggen dat Adriaensz. van 1548 tot 1578 - Van Meteren zegt tot 1576, en Kok praat hem na - dus slechts gedurende dertig jaren te Brugge predikte. Dit verschil van zes jaren wordt door den heer Goethals voldoende opgehelderd. Uit zijn bericht toch blijkt voor het eerst duidelijk, dat de Franciscaner reeds vóór dat hij het kloostergewaad aantoog, te Brugge werk- | |
[pagina 281]
| |
zaam was, want, alhoewel ook sommige schrijvers erkennen dat hij aldaar onderricht gaf in de Gewijde Talen, zoo zegt toch geen hunner dat dit plaats vond vóór 1548, het jaar waarin hij monnik werd. Het reeds vroeger aangehaalde werk van den heer J.M. Assink Calkoen vult dit bericht van Goethals aan, en bewijst dat Cassander slechts gedurende zeer korten tijd den Brugschen leerstoel moet hebben bekleed. Neemt men nu aan dat Cassander reeds in 1542 moest afzien van zijne betrekking, eene stelling waartegen tot dusverre niets pleit, dan vormen de zes jaren, gedurende welke Cornelis Adriaensz. als opvolger van Cassander, te Brugge de ‘Gewijde Letteren’ onderwees, gevoegd bij de dertig jaren dat hij er als Minderbroeder predikte, juist de 36 jaren waarvan .die HSS. spreken. Het is eene grove fout in de verdedigende partij, dat zij de daadzaak dat Cornelis Adriaensz. te Brugge openbaar leeraar in de ‘Gewijde Letteren’ was, vóór dat hij het kloosterkleed aantrok, niet sterker op den voorgrond heeft gesteld, en dit te meer omdat het Necrologium het toch reeds te verstaan geeft. Had zij dit gedaan, dan zou toch de onwaarschijnlijkheid, dat diezelfde man de méér dan vuile ‘Sermoonen’ die op zijn naam zijn uitgegeven, zou hebben kunnen uitbraken, duidelijker aan het licht zijn getreden. Niets toch is meer onwaarschijnlijk dan dat iemand, die zich door langdurige studie de kennis der drie gewijde talen had verworven, in dien graad dat hij daarin openbaar onderricht kon geven; iemand waarvan men derhalve veronderstellen mag en moet, dat daardoor zijn smaak gekuischt en veredeld, en zijn gevoel voor het schoone meer dan gewoonlijk ontwikkeld was geworden, jarenlang niets anders dan straat- en bordeeltaal van den kansel zou hebben doen hooren. Dat ook een geleerde zich in drift, of in een ander onbewaakt oogenblik, wel eens een ruw woord kan laten ontvallen stem ik toe, maar dat een geleerde, en inzonderheid een taalgeleerde, die door zijne studie de geheele schoonheid van dit edele voertuig der gedachten heeft leeren kennen, gedurende dertig jaren de taal zou misbruiken in dier voege dat hij de minst beschaafde, ja zelfs de meest | |
[pagina 282]
| |
ruwe moest doen blozen, is zóó onwaarschijnlijk dat het aan het onmogelijke grenst. De beschuldigende partij heeft dit begrepen, en rept daarom ook niet over het leeraarschap van den door haar zoo gehaten ‘Broer Cornelis’. Wel is waar geeft Vulcanius dienaangaande iets te kennenGa naar voetnoot1, en spreekt Bayle op gezag van Vulcanius daarover ook met een enkel woord, maar de laatste doet dit, om de woorden van P. Marchand te bezigen: ‘comme chat sur braise’, geheel aan het einde van zijn artikel, terwijl hij dat aanvangt met de woorden: ‘Il se fit Cordelier’. Ook zelfs de heer Janssen schreef nog in 1856, dus achttien jaren na de uitgave van het werk van den heer Goethals: ‘In 1548 was hij (Cornelis Adriaensz.) te Brugge gekomen’Ga naar voetnoot2, en doet het alzoo voorkomen alsof hij, voor 1548 nooit te Brugge was geweest. Wel is waar voegt hij er bij: ‘hij was Theologiae Doctor’, en zegt hij elders: ‘Stephanus Lindius noemt hem in het opschrift van zijn eersten brief ‘Leeraer der heylige Godheyt’, zelfs daarbij de woorden uit het Necrologium aanhalende: ‘vir admirabili eruditione et eloquentia, trium sacrarum linguarum callentissimus, quas et publice docuit’Ga naar voetnoot3, maar hij treedt dienaangaande niet in nadere bijzonderheden. Eerst drie jaren later, in 1859, komt de heer Janssen hierop eenigermate terug, in zijn reeds vroeger vermeld artikel over Georgius CassanderGa naar voetnoot4, maar dan nog zonder daarbij aantemerken dat hij deze daad zaak, in zijn, hoofdzakelijk tegen Cornelis Adriaensz. gericht werk: De kerkhervorming te Brugge enz. had over het hoofd gezien, en besluitende met de voor mij onverklaarbare woorden: ‘Hieruit laat zich verklaren - (uit de omstandigheid dat Cornelis Adriaensz. de opvolger was van Cassander) - waarom Broeder Cornelis immer een zoo fel antagonist van Cassander is gebleven’. - Had Cornelis Adriaensz. voor Cassander plaats moeten maken op den brugschen leerstoel, | |
[pagina 283]
| |
dan zou, hoe onedel het feit op zich zelf ook zou geweest zijn, deze gevolgtrekking ten minste eenigen grond kunnen hebben, maar nu Adriaensz. de opvolger van Cassander was vervalt die geheel, want welk belang toch had het voor den opvolger ‘een fel antagonist’ van zijn voorganger te blijven, die bovendien reeds kort daarna Brugge en zelfs de Nederlanden verliet? Doch we behoeven hierover thans niet verder uit te weiden; de volgende bladzijden zullen nog genoegzaam gelegenheid geven om aantetoonen dat de heer Janssen, zoowel in zijne meening als in de keus zijner bronnen, ten aanzien van Cornelis Adriaensz. meermalen heeft gedwaald. Aan hem zij derhalve nu eerst het woord. Wordt vervolgd. |
|