Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pater Adrianus Poirters, S.J.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook wat kleyns is kan zomtyds wat reyns wesen, en daer steekt vry wat meer kracht in zeven vierige pepergraentjens als in zeven water-zakkige pompoenen.’ Dit pittige boekjen nu, dat tot motto voert ora et labora of ‘wat kerks, wat werks’, is opgedragen ‘aen de alderheyligste en altyd onbevlekte Moeder Godts en Maget Maria, koninginne van Hemel en aerde.’ Het luidt er: ‘Aen wie soude ik dit spiegelken, o doorluchtigste Majesteyt, met een nedrig gemoed, met gebogen kniën en herte, beter konnen opdragen als aen U, die zijt Speculum sine macula de Spiegel zonder vlekke? Spiegel van alle Deugden, Spiegel, in wie alle Volmaektheyd, alle Heyligheyd, alle Gratiën worden gevonden! Uw heylige dienaer Ambrosius zoekt gouden letteren en woorden om van U desen lof te schrijvenGa naar voetnoot1: Stel u voor oogen, als in een beeld, den Maegdom en het Leven van Maria, in wie, als in eenen Spiegel, uitschynt de suyverheyd en de vorme van alle deugden; zoodat Gy zijt een begrypGa naar voetnoot2 van alle gratiën, een schat van alle heyligheid, en eene zee van alle volmaektheden.... Mag ik dan niet voorder zeggen en zingen: Cui comparabo te? Gy overtreft het altemael dat er geschapen is! O klaer', o schoon', o Maget reyn,
Veel zuyverder als een Fonteyn!
Veel schoonder als de Dageraet!
Veel zoeter als de Honig-raet!
De gulde Zon, de zilvre Maen,
Die moeten voor U ondergaen;
De blommen van den schoonsten Hof
Beroofdet Gy van haeren lof;
Den Diamant, Saphir, Robijn
Verduystert Gy door uwen schijn;
Aen U moet wijken het Cristael,
Gy bloost al zoeter als Korael;
De luyster van het gierig Goud,
Die word door uwen glans verflaauwt;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De mijnen van den Indiaen
Die schamen haer [zich] by U te staen;
De Ceder-boomen t' uwer eer
Die buygen al haer tacken neer;
De Lauwer-krans daelt op Uw handt
En zegt dat Gy de kroone spant.
De meeste roem van allen roem
Dat is uw schoon' Genaede-Bloem;
Want Gy verbidt èn sweert èn stael:
Dát is uw Kroon-Imperiael!
Na deze toewijding volgt eene ‘waerschuwinge aen Philagie’ die wel mag genoemd worden ‘een van de vijf wijze Maegden en niet van de vijf zottinnen.’ Men ziet: die veel voor Spiegels staen,
Die laeten 't huys werk ongedaen:
Maer hier te spieg'len langen tijd,
Dat voordert werk en brengt profijt.
Neem dan dit Spiegelken in dank
En spiegel u heel' uren lank:
Gewis dat gy al hier of daer
Een vlekxken in u word gewaer.
Had ik iet rijker by de hand,
Als Peerlen van Oost-indisch strand:
Had ik doorluchtig Porceleyn -
Dat zoud' aen u mijn gifte zijn.
Had ik een kostelyk Scribaen,
Waer op veel diamanten staen;
Had ik juweelen van Peru -
Die waeren altemael voor U.
Maer, by gebrek van allegaer,
Schenk ik dit voor een Nieuwe jaer:
't En is geen mode van Parys,
Maer 't is de snufGa naar voetnoot1 van 't Paradys;
Het leyd u 's morgens naer de kerk,
En van de kerk weer naer uw werk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bezie dan dikwils dit gelasGa naar voetnoot1,
Want 't maekt haer schoon, die leelyk was.
En nu zet Pater Poirters voor de zuiverheid-minnende Philagie de maagdenplichten uiteen, de plichten zoowel ‘bij 't werk als in de kerk.’ - Bij 't werk? Terwijl gy menig draeyken draeyt,
Terwijl gy menig naeyken naeyt,
Terwijl gy menig boutjen slaet
En spel voor spel verspeten gaetGa naar voetnoot2,
En draeyt uw wieltjen met den voet -
Zoo win wat meer als 't aerdsche goedt
En maek, o ziel, voor u gereed
Dat schoon, dat hemelsch Bruylofts-kleed.
‘Zoo gy nu, o Philagie, door uw hand-werk vermoeyt, belust zyt u wat in uwen hof te vermeyen.... gy moet daer zyn en onder alle uwe bloemen - gelyk men zegt van de H. Caecilia - Caecilia apis argumentosa Caecilia was een vlytig en verstandig Bieken: zoo zult gy ook, o Philagie, honing en zoetigheyd en leeringe uit de bloemen lesen. Hetwelk, opdat het na wensch en met profyt mag uytvallen, zoo peys dat de Beminde u aenspreekt met de woorden, daer hy de Bruyd mede noodde: Lieve Bruyd, de winter-dagen
Met de sneeuw- en hagelvlagen,
Met de stormen, zijn al voort,
Diep, en achter in het Noordt.
In de plaetse van de buyen
Koelt het windjen uyt den Zuyen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo dat ik nog gistren lasGa naar voetnoot1
Wat oyt schoons by Flora was
Kom dan plucken uyt myn bloemen
Een zoet kransken om te roemen;
Want sy hebben by 't coleur
Zoeten aessem nog van geur.
Gy zult vinden purpre roosen,
Die daer op de haegen bloosen,
En die leeren u, o Maegt,
Dat ge my uw liefde draegt.
Pluk de Lelie-bloem der Maegden:
Waer was bloem, die zoo behaegden?
Maer.... gelyk sy is vol eer,
Is sy boven maeten teer.
De genoffels staen daer neven,
Die zoo zoeten muscus geven:
Maek dat gy ook altijd spreyd
Zoeten geur van stichtbaerheyd.
Pluk wat gloeyende granaetjens,
Pluk wat patientie-blaetjens:
Want ook diergelijke groen
Moet gy by uw bloemen doen.
Zie, dees uytgelesen zaeken
Zullen hier uw kransken maeken,
Totdat ik tot uwen loon
Stel op 't hoofd een glorie-kroon.
‘Men zegt gemeynlyk: Patientie is een goed kruyd, maer 't en groeyt in ieders hofken niet; of groeyt het daer, het komt zoo ligtelyk te verslensen en te verdorren. De zalige Henricus Suso hoorde eens in sijne gebuerte moord en brand roepen: hy, dit groot misbaer gewaer wordende, komt met alle vlijtigheyd aengeloopen, om de dieverye, doodslag of vrouwekracht te verhoeden; en vraegende aen de vrouwe van den huyze, die hy soo ijselyk had hooren schreeuwen, waerom datze zoo moord en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brand was roepende, gafze voor antwoord: Oh, Eerw. Pater, ik heb myne naelde verloren. Sy mogt zeker wel zulke gebaer maken, niet omdat se de naelde, maer omdat se den draet van patientie had verloren. ‘Met uwen goeden oorlof, o Philagie, zal ik hier in het voorbygaen eens verhaelen het verwijt en de berispinge, die eene zachtmoedige Roselina aen eene spijtige en korzele Distelina gedaen heeft. Deze zijn haere woorden: Is 't dat er is een lastig Cruys,
Dat is voorwaer een twistig huys,
Waer dat de vrede word gestoort
En daer men niet als kijven hoort:
Want korzelheyd en droef gekijf
Die gaen aen ziel en aen het lijf.
Gy, Distelina, hoorje 't wel,
Gy zijt de haemel met de bel,
Gy zijt te korzel en te stuer,
Gy ziet te bitter en te zuer,
Gy stelt het huys staeg in verdriet,
Gy zijt een Kruytken-roer-my-niet.
Nu wilje zus, nu wilje zoo,
Gy kneutert om een haever-stroo;
Gy wilt dat kinders, dat de maegt,
Dat iedereen uw tong verdraegt,
En gy blijft om een hallef woordt
Wel heele dagen lank verstoort:
Dan hoort men niet éen woord van min,
Maer hebt den stommen duyvel in.
Laest had een kind uw werk geraekt....
Wat rook hebt gy daerom gemaekt!
Gy wierd terstond zoo helsig gram!
G' en spouwde niet als vier en vlam,
Gy dreigde 't kind met eenen steen,
Gy wouwt het breken hals en been:
En wat had toch het schaep gedaen?
Een van uw bouwtjensGa naar voetnoot1 raekte 't aen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O vuyl' en wreede loose dant,
Hoe speelt gy met den tuytebandt!Ga naar voetnoot1
Aen tafel gaet het alzoo slecht:
Daer knort gy schier op elk gerecht;
Dit is te heet, dat is te kout,
Dit is te zoet, dat is te zout;
Dan kraekt het moes nog naer het zand,
Dan is de bloem-pap aengebrand;
Dan zijn de eyers hallef rot,
Dan smaekt het rundvleesch naer den pot;
Dan is te mager het gebraedt,
Dan vindt gy slecken in 't salaet;
Dan is de boter u te wit,
Dan, dat de kaes vol maeyen zit.
En nog en zeg ik niet met al
Van uw getier en bitse gal,
Als laetst de maertGa naar voetnoot2, die haestig was,
In 't spoelen brak een fijn gelas.
O korzel hoofd, o vuyl mallootGa naar voetnoot3
Met uwen langen zueren toot!
Hoor, vies fatsoen, hoor, spijtig dier:
Een, die wil roeken groot getier
En drijven tegen ieder dwers -
Die waer' veel nutter kluysenersGa naar voetnoot4;
Of sloeg haer [zich] aen den heykant neer,
Zoo hoorde men geen kijven meer.
Een, die vreedsaemig leven wil,
Die zwijgt gelijk een muysken stil:
En hoort hy lasterwoorden aen,
Hy laetze zachtkens henen gaen.
De peys staet daer op vasten voet
Daer m' oorlog aen zijn tonge doet,
Daer m' al sijn driften wederstaet,
En daer men goedt trekt uyt het kwaet.
Tot uwent dan, in 't kort gezeyt,
Ontbreekt het aen lankmoedigheyt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit, van echte luim en fijne scherts en plastische aanschouwelijkheid tintelend stukjen wordt door Poirters besloten met de volgende ontboezeming, die alleen voldoende zou wezen om ons hart te winnen voor den goedhartigen en beminlijk nederigen Pater. O Godt, hier val ik voor U neer
En bid, terwijl ik d' ander' leer,
Maek dat ik zijn mag liefgetael
En iedereen beleeft onthael.
Dat noyt verwijt of schamperheyd
My schielijk uyt de lippen scheyd;
Dat ik myn tong wèl souten mag
Om zoet te zijn den heelen dag:
Want, zeker, een vreedsaemig mensch
Is ieders vreugd en ieders wensch,
Omdat syn goedheyd overal
Ook honing trekt uyt bitter' gal.
Geheel deze les van Roselina aan Distelina is, dunkt me, een toonbeeld van dien echten volkstrant en volkstoon, gelijk Vader Cats dien wel soms geëvenaard, maar zeker nimmer overtroffen heeft. Meermalen slaat de schalksche Poirters in het Spiegelken ten gevalle zijner Philagie denzelfden toon aan, dien hij in het Masker zoo meesterlijk tot zijne Philothea heeft gevoerd. Zie hier nog een juweeltjen in ondicht, een naar het leven geteekend portretjen, den geestigen La Bruyère waardig. Adrianus wil de zuiverheid-minnende ziel eens recht begrijpelijk maken, hoe zij kruis en lijden te dragen heeft en gemakkelijk dragen kan. ‘Alles waer' gezalft, o Philagie, zoo wy ons levendig konden verbeelden en indrucken, dat al de cruycen komen van boven. Zoo wy ons dese opmerkinge dagelyks dieper en dieper inscherpten, wy zouden niet alleen met verduldigheyd maer met goedwilligheyd, ja met blijgeestigheyd lijden. Bij gelijkenisse gesproken - daer is een edel Jonkerken, hetwelk langs de straeten rijd op een moedig peert. Hy heeft de roode kapot op de schouderen, de pluymagiën op den hoed en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzilverde sporen aen syne voeten. Hy piaffeertGa naar voetnoot1 met syn peert op alle kanten: ondertusschen krijgt hy een sneeuw-bal of twee om syne ooren, waerop hy seffens in gramschap komt uyt te bersten. Terstond word er nog een op synen hoed geworpen, en zoo komt er de vierde en vijfde aengevlogen. Hy vloekt, hy sweert, hy tiert, hy vraegt wie die straetschender is, die hem zoo is affronteerende; en.... opkykende ziet hy syne fiancée in de venster liggen met een mandeken vol sneeuwballen. Daer is terstond al dat tempeest in kalmte verdwenen, en Mejonker doet syn hoeyken af, en alle vloeken is verandert in een beleefden.... Serviteur, Mademoiselle.’ Het Spiegelken geeft nog wel meer dergelijke tafereeltjes te aanschouwen, vooral waar Poirters ze afschildert ‘die kleyne preutel-pottekens, die met het minste vlammeken aen 't zieden geraeken en in korzelheyd opbobbelen’, doch het ‘qui ne sut se borner ne sut jamais écrire’ eischt gebiedend dat ik afscheid neme van Philagie. Dus: O Philagie, o liefste kind,
Ik bid, zie scherp toch in den wind!
Want conversatie, zoo men ziet,
Brengt menig' maget in 't verdriet.
Geloof toch aen geen vleyers ligt:
't Bedrog heeft dobbel aengezigt,
En na een vriendelyken schijn
Volgt eenen steert vol van venijn.
Eerst prijsen s' u als een Godin,
Dan walgen s' u als een fielin,
En die in 't eerst het zoetste vleyd,
Dat is de zuerste als hy scheyd.
Dit 's dan myn oordeel op dit pas:.
Houd Jonker Vlam van Joffrouw Vlas.
Na dertig jaren lang, in boeken en op den kansel, met het geschreven en gesproken woord, voor de zuivere leer en zuivere zeden geijverd te hebben, begon Pr. Adrianus eindelijk het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naderen van den ouden dag te gevoelen. Doch rusteloos en onvermoeid zou hij voortarbeiden ten einde toe, zoo zeer dat hij, reeds een bijna 70-jarige grijsaard, nog het woord Gods verkondigde in Sint-Rombouts, de heerlijke kathedraal van Mechelen; en ofschoon hij aldaar, onder het bestuur van zijn boezemvriend Andreas Creusen, en diens aartsbisschoppelijke opvolgers Joannes van Wachtendonck en Alphonsus de Berghes, gedurende 12 jaren op vastgestelde dagen tot het volk gesproken had, - 't was alsof hij telkens voor het eerst, telkens als een nieuw prediker optrad. De gretige menigte was nimmer verzadigd naar Pater Adrianus te luisterenGa naar voetnoot1 en naar de ‘welbevallige rijmkens, die hy tusschen zijn sermoenen zoetelyk deed vloeyen, en die de toehoorders in 't geheugen nemende, met vrucht en vreugd mede naer huis droegenGa naar voetnoot2.’ Eindelijk toch zag hij zich wel verplicht ‘wat water in den wijn te mengen.’ Want ten leste - zoo verhaalt zijn levensbeschrijver - ‘als hy nu, oud zynde, niet veel meer preken en konde, heeft hy eenig doorgaende werk op 't getouw willen stellen, waerin hy met beter staci, rijper voordracht en naauwkeuriger bemerking, jonk en oud, klein en groot, maegden, weduwen en getrouwden zou kunnen onderrigten. Hiertoe dacht hem 't bekwaemste het Hof van den jongen Keizer Theodosius, eenen Prins, adelyk geboren, in godsvrucht opgebragt, geoefend in deugd, ten hoogste godvreezend, uitmuntend in zuiverheid en in matigheid, en gelukkig in de rijkszaken te bestellen, onder 't wijs beleid zijner zuster Pulcheria. Pulcheria zeg ik, een bloem en spiegel der princessen, die voor een goede helft het onderwerp van dit werk moest zyn, hebbende niet alleen haer broeders rijk in zyne minderjarigheid gelukkiglyk bestierd, waerom hy haer den titel van Keizerin heeft gegeven - maer ook haer drie zusters met exempel voorgegaen om God in eeuwige reinheid te dienen, en de scherpzinnige Athenais, in den H. Doop Eudoxia genoemd, eerst Christen en daerna Keizerin gemaekt, tot groot genoegen van den keizer, haren broeder. Pulcheria, nog eens gezeid, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den maegdelyken leliekrans heeft weten te verbinden met de huwelyks-liefde, na het afsterven van Theodosius tot meêgenoot des keizerdoms den vromen Marcianus aennemende, met wien zy de ketteryen gedempt, de vyanden des rijks wederstaen, de Kerke bevredigd heeft, en ten laetsten zoo heyliglyk gestorven is, dat men ze waerdig gehouden heeft onder 't getal der Heyligen, zoo in de latynsche als grieksche kerk gevierd te worden. Maer P. Adrianus heeft dit zoo geluckig einde der voorgenomene geschiedenis niet kunnen bereiken; want de dood, den meer dan half voltrocken draed derzelve afsnydende, heeft hem de pen uit de hand gerukt. Dit viel aen de liefhebbers des te droeviger, daer men niet wist, waer men vinden zou 't geen alreede opgemaekt was. Hoe dit ten laetsten voor den dag is gekomen, zal ik, om den gragen lezer niet langer op te houden, in de narede zeggenGa naar voetnoot1. Alleen wil ik vooraen stellen, dat de schrijver eerst voorhad dit werk te noemen: Tapissery van 't Hof des Keizers Theodosius, gelyk het eerste blad voorgaf; maer hy moet, reeds in den beginne van het byeenbrengen der bereide stucken, van zin veranderd wesen; aengezien ik, belast zijnde het werk voor den druk gereed te maken, zoo in de aenspraek, als in de verdeeling en opschriften der hoofdstukken, niet een enkel woord vind, dat Tapissery raekt. Ik neem overzulks den titel van het H. Hof, ingezien de heiligheid der voornoemde godvruchtige princen en princessen het eigen oogwit des schrijvers schynt geweest te zijn. Ontvang dan onder dezen titel, tot een nieuwjaersgift, dit aerdig, hoewel maer half voltrocken werk, nagelaten van dengene die zyn gansche leven niet anders en heeft getracht, dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den evennaeste, met vermaek des geestes, ter zaligheid op te leiden.’ Poirters was den 4n Juli des jaars 1674 in 69-jarigen ouderdom te Mechelen overleden: een-en-twintig jaren na zijn dood, zette een ordegenoot in bovenstaande regels ons de aanleiding, den inhoud en het doel van Adrianus' laatste, schoon niet tot volle rijpheid gekomen, pennevrucht uiteen: eene pennevrucht, die hij te Yperen liet drukken onder den titel van het heylig Hof van Keyser TheodosiusGa naar voetnoot1. Dit onvoltooide werk is - de voorrede des schrijvers niet medegerekend - in 22 hoofdstukken verdeeld, opgeluisterd met 11 zinnebeeldige platen en het portret van Pulcheria. Historie en zinnebeeld zijn hier door elkander gemengd: het historische gedeelte verhaalt de lotgevallen des Oosterschen keizers, het zinnebeeldige bevat de daarop betrekkelijke staat- en zedekundige toepassingen. ‘Al achterwaerts spinnen en vorewaerts winnen’ luidt het onderschrift van een emblema, waarop het bedrijf van den touwslager staat afgebeeld. Het oog gevestigd op Pulcheria, de moeder van weduwen en weezen, zal ons Poirters leeren hoe ‘ongetrouwe regtsgeleerden de processen recken van weduwen en weesen, tot dezer groot nadeel en hun profyt’. Zou men niet zeggen, vraagt hier de oordeelkundige Frans Willems, dat men den goeden Vader Cats zelf hoort? Wie sijnen geest maer weynich scherpt
En op den daegschen handel werpt,
(Ook als hy ledich achter-straet
Alleen een luchtjen raepen gaet)
Die wordt, eer dat hy huyswaerts keert,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door d' een of d' ander al geleert.
Ik self, die my noyt roemen mag
Dat in myn breyn vernuftheyt lag,
Ik vat wel uyt een kleyne saek
Een groote les tot myn vermaek:
Gelyk ik deser dagen nam,
Als ik omtrent de vesten quam. -
Ik quam, daer ik bleef kijkend staen,
Omtrent de seeledraeyers-baen.Ga naar voetnoot1
De jongen sat aen d' eenen kant,
Die ook het wiel had by der hant,
Dat somtijts traeg, nu rasser liep,
Naer dat de meester tot hem riep:
Maer hy - die uyt een vollen schoot
Den lossen kempGa naar voetnoot2 in koorden sloot,
En spon soo met een vlugge hant
Wel hondert vaedems sackebant -
Die gonk gestaedig achterwaert,
Gelyk als is der kreeften aert.
Doch hoe hy ver' en verder spon,
Hoe dat hy meer en meerder won.
Ik zach den handel deur en deur,
En bracht my dees gepeysen veur: -
Wel hoe, sey ik aen myn gemoet,
Hetgeen dat dese man hier doet
En daer ik blijf op gaepen staen,
Wort dat niet hondertmael gedaen?
Ik wedd', ik noemder een dosijn
Die dekens in dat ambacht sijn,
En die dit spinnen wel verstaen,
Al sijnse sonder voorschoot aen:
(De vrome scheyd' ik altijt af,
Want waer is koren sonder kaf?)
En soo men 't dan eens seggen mag,
Wat doen, vraeg ik, den heelen dag
Sulk Procureur en Advocaet?....
Sy spinnen van den lanxten draet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En houden 't draeyen op de bank,
Processen heele jaeren lank:
En die het vonnis strijken sal,
Die deynst het meeste nog van al.
Hy peyst: het achterwaerts gespin,
Dat is voor my het meest gewin.
Soo blyft, eylaes! der weesen saek
Met jaeren hangen aen den haek:
En na veel loopens by mynheer,
Schoon woorden, niet een briselGa naar voetnoot1 meer! -
O koorden-draeyers al te mael
Gy plukt de schaepkens al te kael,
En rooft door uwen snooden vont
Het broot schier uyt der weesen mont!
Weet dat gy ook eens voorgewisGa naar voetnoot2
Zult proeven wat Gods vierschaer is,
En troost sult soeken, maer te laet:
Een ieder boet syn eygen kwaet!...
Hoe glinstert hier ook uwe lof,
Pulcheria, door heel het hof,
Ja door geheel het keyzerrijk!
Waer is princes aen u gelijk?
U, die een weeze, sonder goet,
Sulk een beleefde onthaeling doet?
En tot een maegt van nederheyt
Daelt met uw groote majesteyt!
Ik sie hier spelen én Gods hant
En samen spelen uw verstant.
Welaen, wat gy hebt lank gezocht
Dat wort van self u toegebrogt:
Sie, hoe de Hemel tot u stiert
Athanaïs, zoo wel versiert
Met schoonheyt en met kloek verstant,
Een bloem voorwaer van heel het lant!
En hiermede is uw sorgen uyt,
En 't soeken naer een waerde bruyt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De princes Flacilla, een geestelijke maagd, had het wonder ver gebracht in ‘de aerdige konste en profytige wetenschap’ om uit alles een nuttige les te trekken: al het geschapene was haar een spiegel. ‘Plukte sy een bloem, sy sag meer dan sy sag; en naeyde of borduerde sy, sy borduerde meer dan sy borduerde’. Eens had zij met floszijde en de naaldspits een fraaigekleurden pauw op het raam geschilderd; het voltooide werk aanstarend, ontboezemde zich het ‘honigsuygende bieken’: O siel, myn raem is nu doorwrocht,
Waer ik den pauw heb op gebrocht,
Den pauw, met pluymen uytgelesen:
Sie, hoe de steert vol oogen pronkt
En rondom van coleuren vonkt;
O vogel, noyt genoeg gepresen!
Wanneer een klare sonne straelt
Hoe wort de steert dan opgehaeld!
Hoe glorierijk is syn pluymaedje!
Wat wort er niet hooveerdigheyd
Door heel den steert dan uytgespreyd!
Hy zwelt van hoogmoet en koeraedje.
De schoonste bloemen van den hof
Berooft de pauw van haren lof:
Het gout wort bleek, by hem geleken.
Brengt peerlemoeren voor den dag,
Niet éen die hem bereyken mag:
Dus komt hy prachtig aengestreken.
Maer siet hy synen vuylen voet,
Straks zinkt de steert en hooge moedt
En schijnt van stonden aen te treuren:
Daer sleept dat pronkstuk door het slijk
Dat hy hieldt eerst soo glorierijk;
Hy siet niet eens naer sijn coleuren.
Vaerwel dan, pauw en trotsigheyd,
Eer my het fraey coleur verleydt,
Eer my schoon' pluymen leelijk maken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O God, borduer eens mijn gemoedt
Hier met uw zweet, daer met uw bloedt:
Daer voor wil ik het al versaken.
Ik heb reden om te vermoeden dat Pr. Poirters, het H. Hof van Theodosius beschrijvend, het oog gevestigd hield op la Cour SainteGa naar voetnoot1 van den meermalen door hem vermelden en geprezen Pr. Nicolas Caussin, inzonderheid op diens levensbeschrijving van Pulcheria, wier schoone beeltenis door dezen is ingelijst tusschen de conterfeitsels van Judith, Esther en Mariamne aan de eene zijde - en de portretten van Clotildis en der koninklijke martelaresse Maria Stuart aan de keerzijde. Onder andere roemt Adrianus ‘eene aerdige schildery van dit Heylig Hof, ons van P. Caussin, zinnebeeltsgewyze, aengewezen door de Heyligheyt, hebbende in de eene hant kroon en scepter, in de andere eene blinkende sterre, staende midden in de vlammen van het doornbosch, dat Mozes met zooveel verwondering en eerbiedt ging aenschouwen. De welsprekende schrijver voegt er nog deze twee zinspreuken by:
Inter flammas intacta
Hoe schoon, hoe groen staet sy en groeit!
Daer 't vier in haer soo slaet en gloeit.
Inter spinas secura
Niet éene raekt haer aen,
Al ziet gy ze in de doorens staen.’
Het Heilig Hof van Theodosius sluit de tamelijk lange rij van Pr. Poirters' geschriften. Sluiten zeg ik, zonder daar mee te willen beslissen, of niet een en ander, door mij onvermeld gelaten, uit zijne vruchtbare pen tusschen de geschriften van andere tijd- en ordegenooten gevloeid is: doch in dezen meen ik te volstaan met de reeds eldersGa naar voetnoot2 door mij gemaakte bemerking, dat de meeste, zoo niet alle lofvaerzen, voorkomend in de 4 deelen van C. Hazarts Kerkelyke Historie van de geheele werelt ‘par- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nassie-bloemkens’ zijn, door de hand van Pr. Adrianus geplukt. Om niet te spreken van de talrijke versregels tusschen de verschillende hoofdstukken der twee eerste deelen ingelaschtGa naar voetnoot1 - in de twee laatste zijn ‘de nederlantsche leeuwenstrijdt’, ‘het engelsch treurtooneel’ en vooral ‘het treurdicht van de maget van Syon’ niet zonder eigenaardige verdiensten. Zeker, Dr. Jonckbloet had wel recht toen hij, in zijne Nederlandsche Letterkunde Poirters besprekendGa naar voetnoot2, deze woorden nederschreef: ‘Ik stem gaarne Snellaert toe, dat alles in een zoo vloeienden stijl, zoo geestig en tevens zoo eenvoudig opgesteld is, dat men bij de eerste lezing den volksschrijver gewaar wordt, der plaatse waardig, welke hem naast Cats is toegewezen’. Doch had dezelfde auteur ook recht, toen hij, op het niet onfeilbaar gezag van Witsen Geysbeek - die, vooral waar het Vondel geldt, veel te hoog bij hem staat aangeschreven - had hij ook recht, toen hij daarbij voegde: ‘dit neemt niet weg, dat hij (Poirters) niet zelden platter dan plat isGa naar voetnoot3 en dat hij vooral als dichter niet hoog staat’. - Eilieve! dus ook niet als volksdichter, wat hij eigenlijk was en ook slechte wilde zijn?.... Ziedaar, goedgunstige lezer, naar best vermogen den geliefkoosden katholieken volksdichter geschetst. Ik zeg volksdichter: want Poirters, wiens geschriften - volgens een alleszins bevoegd kunstrechterGa naar voetnoot4 - zich door meer innigheid van gevoel en fijnheid van smaak onderscheiden dan de gedichten van Cats, Poirters was in den volsten en besten zin des woords een man des volks, en als zoodanig weet hij, zoowel in rijm als onrijm, af te dalen tot de begrippen des volks. Toestanden uit de verte, zegt Hofdijk terechtGa naar voetnoot5, populariseerde hij even als de middeleeuwsche schrijvers: ‘Sat Job niet op den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mest-hoop met een gebroken scherfken, hy die 's daegs te voren uyt silveren servies tracteerde syn vrienden?’ Dát verstond het volk en de waarde van het voorbeeld won er bij. En, ook in dit opzicht kenmerkt zich Poirters door ‘rustig zelfbezit’: ja, hij kende zich zelven en blijft zich zelven steeds gelijk, zonder ooit zijn eigenaardig genre te verloochenen of te verlaten. Waar Vondel b.v., de trage ‘kerstenen’ aansporend om ‘'s morgens vroeg te rennen’ en het H. Misoffer te gaan bijwonen, hoogstdichterlijk zingt: Wat zucht tot goud, wat vleyery van pluymen
Betoovren u dien zegen te verzuymen? -
daar slaat Poirters een vrij wat lager toontjen aan en spreekt tot de pluimlievende ‘luye vogels’ min dichterlijke maar voor 't volk meer bevattelijke taal: Het is, geloof me vrij, de vlugste die daer leeft,
Die in den morgenstond 't minst van zyn pluymen heeft.
Doch niet slechts in toon en behandeling, ook in de keuze zelve zijner stoffen is Poirters een echte volksman. De voor de Belgen onvergeetlijke, de zoo populaire Isabella-Clara-Eugenia, en de aan hare nagedachtenis verbonden zoete herinnering is meermalen het onderwerp van Poirters' lied. In het Spiegelken van PhilagieGa naar voetnoot1 b.v. viert hij de innige godsvrucht der edele Christin en de behendigheid der kloeke Amazone, zich onder de gildebroeders mengend bij de volksvermaken: het aandenken daarvan is in der tijd door eene plaat vereeuwigd. ‘Princen en Princessen hebben princelyke gedachten. Om u hier, o Philagie, van eenige mengelstof te dienen, zoo laet ik hier de Zanggodinne nog een weynig spelen, en verhaelen hoe haer Hoogheyd in haer leven den Pagegaey binnen Brussel heeft meesterlyk afgeschoten, met eene ongemeene blijdschap. ‘Hoor nu de Poësie: O bloem van Oostenrijk, o roem van de Vorstinnen,
Van buyten zoo geagt, en zoo gelieft van binnen!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O zon, die ons verlicht en duystert ons gezicht,
Uw glorie is te hoog voor myn zoo laeg gedicht!
Met wat een blydschap was heel Brussel overgoten,
Als gy den Pagegaey zoo kloek had afgeschoten!
Toen riep men overal: zie, onze Hertogin
Word door haer groot vernuft van daeg een Koningin!
Heel Brussel quam by u om dit geluk begroeten;
Het Hof en het Stadhuys, die kregen beyden voeten.
De Gilden kleedde gy in sijd' en in sattijn,
En schier op elke straet sprong rood' en witte wijn.
De vogel viel om laeg en uwen lof ging hoogen:Ga naar voetnoot1
Toen zag men ieders boog voor uwen boog zich boogen.
De ZaevelGa naar voetnoot2 bloeyde strakx en gaf een groenen lach,
En CoudenbergGa naar voetnoot3 smolt ook door blijdschap op dien dag.
Een Amazonen-rey vlocht kroonen van lauwrieren
Om met onsterv'lyk groen uw edel hoofd te cieren:
Toen gongt gy triumphant met zoo verdienden loofGa naar voetnoot4:
By zulk een hoosd-cieraet staen gouden kroonen doof!
't Is waer, toen ging voor u de glori-tempel open,
Die ons een gulden eeuw dée van de Goden hopen,
En dat van melk en wijn zoud wesen Sennens-vloed,
En dat zouw heel het Land vol zegen zijn en goed.
Maer, daer is nog een werk, dat vrij kan hooger rijsen
En dat de Hemel zelf in u heeft moeten prijsen,
Wanneer Hy uw gebed vroeg in den morgen zag,
Terwijl nog heel het Hof in slaep verdronken lag.
Toen gongt gy, door 't gezicht, diep in uw herte prenten
Wat Christus voor ons leed door pynen en tormenten:
Gy zaegt het CrucifixGa naar voetnoot5 recht voor uw bedde staen
En spraekt Hem met de tong, maer meer met't herte aen:
‘O Godt, die my bewaert tot aen den dag van heden,
'k Wil den gejonden tyd gaen t'uwer eer besteden;
Ik offer U myn hert en elken snik voor snik,
En elken aderslag en elken oogenblik.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gy hangt hier aen een Kruys met spijkers vastgeslaegen.
En 't hoofd, heel bloedig-rood, moet groene dorens draegen,
Daer ik op pluymen rust en gulde ledikant:
Ach! hard bevrosen hert, dat hierdoor niet en brant!
Maek dat my in de ziel geen ontucht kom geresen,
Maek dat ik mag, in eer en pracht, oodmoedig wesen!
Maek dat ik duldig lyd' myn kruyskens en verdriet;
Want buyten uwen wil en wil ik anders niet.
Maek dat ik desen dag besteden mag in deugden,
Want die s' in vreugd verliest, en vond noyt vaste vreugden.
Maek dat noch hert, noch zin, noch wil in 't minste faelt
Van dat de zonne rijst tot dat de zonne daelt.
En dan zal ik op U den pijl van liefde schieten:
Ei! laet den ingang haer van d'open zijd' genieten,
En dringen tot uw Hert, tot dat het grati gaf;
Wie dàt treft, och! die schiet den besten vogel af!Ga naar voetnoot1
Als volksdichter is Poirters daarenboven de man van alle standen des volks. Men gevoelt het: allen kennen Pater Adrianus en Adrianus kent allen; hij is aller goede en aller vertrouwlijkste vriend, 't geen hem recht geeft, waar hij dan ook ruimschoots gebruik van maakt, om allen in 't algemeen en ieder in 't bijzonder, op zachte en zachtmoedige wijze, een smakelijk lesjen in 't oor te fluisteren of een goeden raad op 't hart te drukken. - Ja, dochters van Eva: 't Is een erfzond van de vrouwen,
Die zy na den doop behouën:
Altydt maken, altydt breken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Altydt van de mode spreken,
En heel morgens blijven sieren: -
Zijn dat perten of manieren?...
Ja, zonen van Adam: Een rijke vrek Heeft meer gebrek, Terwijl hy leeft,
Dan lijden kan Een schamel man, Die weynig heeft:
Want: Hoe grooter Heer, hoe meerder zeer:
Hoe grooter Huys, hoe meerder kruys.
En gij, jonge dochters, weet het wel: Dochters, die tot elven slapen,
En veel in de vensters gapen,
En veel voor den spiegel staen,
Laten 't huyswerk ongedaen.
En gij, jeugdige borsten, vergeet het niet: Men siet, als wellust is volbrogt,
Hoe 't bitter is met soet omwrocht,
Hoe vreugd niet anders is dan schijn
Van 't geen de vreugd sou moeten zijn.
Dit voor vader: Die syn meeltje laet buwen,Ga naar voetnoot1
En syn broodje laet kuwen,
En syn graentje kan stuwen,
Die late zich huwen.
Dit voor moeder: Geen beter loog dan 't vrouwenoog,
Geen beter zeep dan by den reep,
By kuyp en wasch: - dat suyvert ras.
Lieve kinders, ook u ‘nog een raedseltje voor het laetst.’ 't Is in de vrouw, 't en is in de man niet,
't Is in Peeter, 't en is in Jan niet,
't Is in Claer, 't en is in Ann' niet,
't Is in den Voor-naem, 't en is in den Van niet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Is in 't bier, 't en is in de kan niet,
't Is in 't koren, 't en is in de wan niet,
't Is in de struyf, 't en is in de pan niet.
Iets voor u en voor mij en voor allen: Vrienden in den nood,
Vrienden in de dood,
Vrienden achter ruggen,
Dat zijn dry goede bruggen.
Die Koninkrijken won en Legers heeft verslagen,
Die mag vry van laurier een trotse kroone dragen;
Maer die nog boven dat syn selve winnen kan,
Geeft dien de hoogste kroon: dat is de sterkste man.
Ten slotte, een algemeene levensregel ‘als toemaetje’: Dient Godt, want dat betaemt, twee uuren alle dagen,
En nut uw spys en drank drie uuren naer behagen,
Vermaekt twee uuren lang den styf gespannen sin,
Slaept seven uuren lang; want daer steekt voordeel in:
En past op uwe winst thien uuren vol gemeten,
Soo hebje dag en nacht verstandelik gespleten.
En segt dat ik 't u segg': wie soo den tijt verkiest,
Dat zulk een nimmermeer noch tijt noch ziel verliest.
De veelvoudige verscheidenheid en gedurig afwisselende vormen, waarin dat alles wordt opgedischt en aangeboden, zijn wel het meest geschikte behoedmiddel tegen verveling en verzadiging. Men treft dan ook bij Poirters alle tonen en alle versmaten aan, tot knittelverzen toe. Luister maar eens hoe hij, een fragment van Plautus vertolkend, eene ‘pronkende borger-dochter’ of ‘Haxken-Paxken’ beschrijft: Is sy kort, dan draegtze hooge chappynenGa naar voetnoot1
Om soo wat langer te schynen.
Is sy lang, soo is het hoofd naer de schouderen gebogen
En soo is een iegelyk in haere lengde bedrogen.
Heeftze roode wynbrauwenGa naar voetnoot2 - om dat te myden,
Soo maektze die swert, of gaet 'er een paer uyt een muyse-steertjen snyden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heeftze schoon witte tanden, soo lacht sy den heelen dag,
Opdat een iegelyk die zien en prysen mag.
En, al is sy niet bly, nog zouwze liever lachen dan eten,
Opdat een iegelyk van haere witte tanden zonde weten.
't Is hier de plaats om uit het Masker het populair geestige bijschristjen in te vlechten, behoorend bij ons nevengaand plaatjen, dat een zoo zinrijk sprekende voorstelling bevat derwereldsche en hemelsche liefde, kiezend. tusschen een aard- en hemelglobeGa naar voetnoot1. 't Zal wel niet noodig zijn de aandacht te vestigen op de fijne ironie van 't jongsken, dat zijn ‘houten peert’ en zijn ‘huvskens in het sandt’, zijn ‘muschken’ en zijn ‘vlieger’, zijn ‘bal en koot’ en verder speeltuig boven ‘son en maen’ verkiest. Kiest een alleen.
Daer hangt soo veel aen, wat men kiest!
Want soo men in de keus verliest,
En dat men slaet een blinden slag,
Die niemandt niet herdoen en mag -
Gy zijt gewis uw voordeel quijt:
De keus die gelt voor allen tijdt.
Wat dunkt u, als gy raden soudt,
Wie is 't, dien gy voor wijser houdt?
Die hier staet aen de rechte handt,
Of die staet aen den slinken kant?
Den eenen kiest de Son en Maen,
Met duysent sterren, die daer staen,
En neemt den Hemel met de handt:
Maer d'ander kindt verkiest het landt
En seyt: ‘De wereldt die is mijn,
Daer mé sal ik te vreden zijn;
En houd gy dan den Hemel vry,
De Aerde die neem' ik voor my.
Het mijn dat is al veel meer weert:
Daer rijd' ik op een houten peert,
Daer maek' ik huyskens in het sandt
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En leer een muschken op mijn handt,
Of met den vlieger aen den draet
Loop' ik geduerig achter straet.
Siet, sulke spelen vindt men hier,
'k En acht den Hemel niet een sier:
Zijn daer wel koten voor het spel?
Daer isser geen - ik weet het wel.
Ik wedd', g'en hebt niet éenen bal:
Noch bal, noch koot, noch iet met al.
En daerom blijv' ik by het mijn,
Ik vrees, gy zult bedrogen zijn.’
En is dit niet wel kinder-praet,
Die seffens buyten reden gaet?
Doch kinders hebben kinders sin
En meer en steektter ook niet in;
Maer dat een man, die is bedaegt
En 't hooft vol grijze hayren draegt -
Dat die ook nog soo is gesint,
Ik segg' dat is een dobbel kindt.
Dat die hier acht des wereldts goet
En stoot den Hemel met den voet,
En, als sijn vreugt hier is gedaen,
Meent naer een ander vreugt te gaen:
Ik segg' het is veel slechter praet,
Als kinders hebben op de straet.
Hy bouwt casteelen in de locht,
Die hièr en daèr den Hemel socht.
Want 't is een wet voor al die leeft,
Dat God maer éenen Hemel geeft,
Maer éenen Hemel - hier of daer -
Dit is gestelt voor allegaer:
Eer gy hem boven dan verliest,
Siet hoe gy hier beneden kiest.
Ook in ondicht, zoo als overvloedig gebleken is, schrijft Adrianus voortreffelijk. Ik geloof niet dat men onder zijn tijdgenooten, noch in de Noordelijke noch in de Zuidelijke Nederlanden, iemand kan aanwijzen, die hem overtreft. Slechts den ouden G. Brandt - de geestige Justus van Effen is veel jon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ger - zou ik naast Poirters durven stellen, indien beider uiteenloopende richting en de onderwerpen, door beiden behandeld, eene vergelijking gedoogden. Ja, ook als prozaschrijver was Adrianus zijn tijd twee eeuwen vooruit en ‘de haters aller stijlen op éen na, den gladden, hadden ook aan hem hunne woede mogen koelen.’ Menige bladzijde van het Masker zou ik bijna durven plaatsen naast menige bladzijde van Hildebrands Camera obscura. ‘Hoeveel worden er gevonden, die hunnen tijd besteden in 't kemmen en het wasschen van den baert? in het friseeren van de knevels? met faveuren te koopen? met schermen, met het tiktak, met pieketten, met het palet, met het racket, met de dansschool? met vryen en courtiseeren, vleyen en streelen? met verhalen van saken, die se nooyt gedaen en hebben? met stoffen op hun adelyk bloedt, daerse nochtans maer van gemeyne lieden gesproten zijn? met roemen op hunne goederen en geduerig kasteelen in de locht te maken, zij die geen boerenhuys op 't sant konnen richten! Van den anderen kant, wat eene tijdverquisting en wort er ook onder de vrouwen niet gevonden! Men zou zeggen dat sommige van haer [hen] gagie trecken: zoo bezig zynse om iets nieus te vercieren! 't Schynt dat sy anders niet en konnen of weten, dan van de nieuwe mode te spreken, van de poeyerdoos, van de sriseerpriem, van den spiegel, daerse honderdmael by loopen om te sien hoe dat de locken krollen; sy souden liever hebben (gelijk iemant seyt) dat de heele Republiek, als dat éen van al die hayrkens ontstelt sou worden: ja, sy souden met Hortensius wel iemant een proces leveren, die by ongeluk een krooksken in haer kleed geplooyd sou hebben’. Van geheel verschillenden aard, doch even plastisch van voorstelling is het volgend echt poirteriaansch-ascetisch fragment uit het Spiegelken van Philagie: ‘Wat is een Cruysken? Een Cruysken is een recht houtjen en een dweers houtjen: die maeken een Cruysken te saemen. Iemand is ryk, dat is een recht houtjen; maer hy heeft niet ééne ure gezondheyd, dat is eene dweers houtjen, saemen een Cruysken. Iemand is gezond als een visch, dat is een recht houtjen; maar hy en kan van het eene brood aen het andere niet geraeken, dat is een dweers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houtjen, item een Cruysken. Iemand is wel getrouwt, dat is een recht houtjen; maer hy krygt geene kinderen, dat is een dweers houtjen, item een Cruysken. Iemand is van Godt begaeft met schoonheyd, dat is een recht houtjen; maer sy word geschonden door de pokskens, dat is een dweers houtjen, item een Cruysken. Iemand zit in eene goede huyshoudinge, den winkel vol neeringe, heeft een beleefden man, zoete kinderen, dat is een recht houtjen; de vader komt onvoorziens te sterven, dat is een dweers houtjen, item een Cruysken. Iemand heeft sonen van kloek verstand, ervaeren in taelen, dat is een recht houtjen; maer zy loopen in 't wilt, dat is een dweers houtjen, item een Cruysken. Iemand heeft eene vrouwe gelyk een Engel, dat is een recht houtje; maer het is een kiekenhoofd en een lanteerne zonder licht, dat is een dweers houtjen, item een Cruysken. Aman is de gunsteling van koning Assuerus, hy zit aen tafel neffens syne Majesteyt, dat is een recht houtjen; maer Mardocheus en doet hem geene eerbiedinge, dat is een dweers houtjen, item een Cruysken: ja een Cruysken hoog vijfen-zeventig voeten, daer hy is aen opgehangen.’ Vergis ik mij niet, dan levert hier Poirters een uittreksel van een zijner ‘sermoenen’ die hij anders, zoo men de Backer gelooven mag, placht te improviseeren. Iets meer populair zal men niet licht aantreffen. Met dat hoogst populaire vereenigt Poirters altijd het hoogst zedelijke in zijne strekking. Niet, dat hij ooit tot dorre of langwijlige zedenprekerij vervalt: integendeel, waar hij het goede en nuttige aanprijst, neemt ge het zoo gaarne van hem aan èn om de gemoedelijkheid van den spreker, èn om de goedige wijze, waarop hij spreekt. Altijd in zijn trant en op zijne manier bidt hij met Tasso tot de christelijke Muze: Doorblake uw gloed de zangdrift die mij jaagt!
Beziel mijn lied! en blijf me uw gunst bewaren,
Als soms mijn hand de strenge waarheid hult
In andren tooi dan uw oprechtheid duldt!
Gij weet toch wel, dat in de bloeiendste oorden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Des Helicons de waereld samenvloeit,
En dat, gekleed in zoete vaersakkoorden,
De waarheid ook den stugste lokt en boeit.
Zóó worden ook des bekers wrange boorden
Den kranken knaap met honigzeem besproeid:
Hij drinkt, misleid, de bittre balsemteugen
En mag zich straks in nieuwen bloei verheugen.
Luister maar eens hoe de dichter van 't verlost Jeruzalem en de schrijver der ontmaskerde Wereld - men ergere zich niet aan die nevenstelling - elkander ontmoeten. ‘Zie, aen den ingang van myn werk (het H. Hof), word ik met eene benepen vreese bevangen; en dit ter oorsake dat onze tegenwoordige eeuw in het lesen van boeken al wat te verzeeuwd, ten minste wat te verzeeverd is. 't Schijnt dat men er een sausken moet overgieten, zou men de leckere tongen naer den mond koken. Ruwe leering, vierkante waerheden, harde onderwysingen, al zijn deze gesond, daer en bijten zy niet in; men moet daer zoo wat zoets over strooyen en de kanten der schotels met wat suyker overraspen: men moet fabelen en vercieringen gebruyken, om langs daer tot de waerheyd te geraken..... Ziet gy wel waer ik henen wil, gunstige lezer? Al te ernstige rede en leering trecken velen zich niet aen: daer moet hedendaegs ook eene doorspecking wesen. Daerom wenschte ik wel (doch wenschen en is niet altyd verkrijgen) dat ik, gelyk de reukmengers uyt verscheyden parfumen aengename geesten weten te trecken, mede hier wat dienstigs, dàer wat aerdigs, ginder wat stichtends wiste te rapen en byeen te voegen. Alles ware gevonden naer myn oordeel, indien ik dat ploegsken, waer de Gezant SaavedraGa naar voetnoot1 van gewaegt, door myn werksken liet loopen. Zyne Heyligheyd Urbanus VIII toonde hem een kostelyken steen, waerin twee biekens gesneden waren, die den ploeg trocken, en achter op den ploegsteert zat het derde bieken (wapen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Zyne Heyligheyd) met de zweep in zyn pootjen, om de andere te mennen. Saavedra stelde er dit versjen onder:
Omne tulit punctum qui miscuit utile dulci.
Ik boots het zoo na Die by 't profyt voegt zoet vermaek,
Naer myn verstandt, die treft de zaek.’
Met deze laatste woorden heeft onze held zich zelven naar 't leven geschetst. Zeer geschikt zou ik dus hier een einde kunnen maken aan mijne schets van het oogelijn der kuische Muzen, ‘den noyt volpresen en soetvloeyenden Poëet, den Eerweerdigen Pater Adrianus Poirters S.J., die in het rijmdichten een overvlieger wort geacht, die aen ons Nederlandt vele soetaerdige en deugtrijke boeken heeft vereert’Ga naar voetnoot1 - hadde ik zelf, aleer ik sluite, op Poirters' voorbeeld geen ‘oorlof aen den goedtjonstigen lezer’ te verzoeken. Ik wil het, tevens om aan Adrianus het laatste woord te gunnen, nogmaals doen met zijn eigen woorden, te vinden aan 't slot der twaalfde editie van het Masker: ‘Ik weet niet dan al te wel, beminde leser, dat ik aen den weg timmere. De laekzuchtige passagiers sullen waerschijnlijk mijn stroyen hutteken eenen jou gevenGa naar voetnoot2. Dan, 't is lichter eene saek te verachten dan te verbeteren. Mijn voornemen alleen is een gemeen en meegaende verstant, als het heeft een Lesend'-vlaegje, de ydelheyt des Wereldts aen te wijsen. Gefronselde hoofden, die dikwils meynen datse wijs zijn alsse viesGa naar voetnoot3 zijn, die sal 't altijt te kort oft te lank wesen. 't Is my genoeg als uwe goedtjonstigheydt het in eene goede plooye sal slaen, en dit met soo vriendelijke handt sal ontfangen, als het is geschreven. Hier mede den Almogende bevolen!
Ad majorem Dei gloriam.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlagen.I.Aan wijlen den Heer C. Waldack te Gent, heb ik aangaande Poirters de volgende excerpten uit het album novitiorum en het necrologium te danken.
Erat hic [Mechliniae] P. Adrianus Poirters, qui natus in Oesterwyck, die..... Augusti, an. 1605 (ex Joanne et Wilhelmina Verhoelinck, mediocris fortunae) studuit humanioribus per annos 5 Sylvaeducis; philosophiae Duaci, in Collegio Marchianensi. Ibidem admissus 25 Julii.... a Provinciali Florentio de Montmorency, ingressus est tirocinium Mechliniense die 30 Septembris 1625. (Dit uit het album novitiorum). Sacerdos consecratus an. 1637, et 4 vota professus 23 Decembris 1641, sanctiorum Musarum belgicarum ocellus exstitit. Omnium enim manibus teruntur varii ejus libri, et vivet ejus nomen posterorum amore et veneratione, tum ob carminum ejus venustatem, mira eruditione respersam, tum ob amoeni argumenti pietatem. Ingenii erat, quale versus ab eo editi, produnt, placidi semper et faceti, studii inpigri et laboris indefessi, adeo ut, jam 70 prope annorum curriculum emensus, divini etiam verbi praeconem ageret in metropolitana Mechliniensi, in qua, tametsi 12 annos ad populum dixisset, semper tamen velut novus recensque concionator apparebat et numquam cum taedio fuit auditus. Ceteras inter virtutes, maxime vocationis amor heroïcus et constans enituit in amantissimo viro. (Dit uit het necrologium).
Reeds waren vorenstaande fragmenten ter drukkerij, toen mij, door de gedienstige tusschenkomst van den Eerw. Heer F. Becker, uit de oude abdij van Drongen (Tronchiennes) bij Gent een afschrift van 't compleete album novitiorum gewerd. Wij laten het hier volgen: Ego Adrianus Poirters, Oisterwicanus, natus anno 1606, mense Augusto, ex legitimo thoro, patre Joanne Poirters, matre Gulielma Verhoelink, mediocris fortunae, litteris humanioribus studui Sylvaeducis annis 4 et 9 mensibus, philosophiae vero duobus, idque Duaci in collegio Marchianensi: professores habui R.P. Jacobum Desprennes et R.P. Hubertum Wilthem, in cujus locum secundo anno successit R.P. Georgius Dillonus. Admissus sum in Societatem a R.P. Florentio Montmorency, provinciali per Flandro-Belgicam, anno 1625 Duaci, mense Julio, die 25; veni in domum probationis Mechliniae mense Septembri, die 30a; examinatus fui a R.P. Ferdinando del Plano vice- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
magistroGa naar voetnoot1 Novitiorum, in absentia Rdi Patris Rectoris, juxta examen generale............... In quorum fidem haec manu mea scripsi, et subsignavi. Actum Mechliniae, in domo probationis Soctis Jesu, 5 8bris. Ita est
Adrianus Poirters.
Het eerstvermelde stuk, dat onzen Poirters in 1605 laat geboren worden, wijzigt de opgave van 't album novitiorum, dat 1606 als datum te lezen geeft. Er is dus aan Poirters òf een schrijffout ontsnapt òf later is hij, blijkens de opgave van 't jongere necrologium, juister onderricht geworden omtrent zijn geboortejaarGa naar voetnoot2. Met het necrologium stemt het doopboek overeenGa naar voetnoot3 en ook de Backer (1625 is klaarblijkelijk een drukfout voor 1605). Alegambe en Sotwel (beiden schrijven Poirtres), die den jeugdigen Adriaan op 19-jarigen leeftijd in de Societeit laten treden, spreken dat niet tegen - bevestigen het veeleer: in September 1625 was Adriaan zijn twintigste jaar wel ingetreden, maar had het nog niet bereikt. De schrijver echter der korte aenwysing over Poirters' leven volgt wederom het album. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Ik verzamel hierneven alles wat ik, bij een vluchtige lezing, in 't Oisterwijksche doop- en trouw-boek over de familie Porters, Potters, Poorters, Poirters heb aangetroffen. Men zal, geloof ik, er uit moeten besluiten dat de oude Jan Adriaansz. Poirters tweemaal is gehuwd geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|