Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 216]
| |
Mengelingen,
| |
[pagina 217]
| |
o.a. het geschrift: ‘Loudon en Atsjin’ maar al te zeer getuigenis geeft. De heer de R. begrijpe, dat men de achting en de genegenheid van den denkenden lezer niet wint door het bewierooken van sommige personen en het smalen op andere; om de genegenheid van 't gepeupel toch, dat tuk op schelden is, zal 't den heer de R. wel niet te doen wezen. N.
WENK VAN DEN ‘NEDERL. SPECTATOR’. - Dit altijd wakkere weekblad, dat op den roem van niet exkluzief te zijn aanspraak maakt geeft aan de D. Warande een misschien behartigenswaardigen wenk, in No 20 en 21 van den loopenden jaargang. De Spectator ergert zich namelijk diep aan den spot, waarmede, zoo hij 't voorstelt, de Heeren Eelco Verwijs, Van Houten en, de laatste, niet de slechtste, Darwin overgoten worden - ter zake van het Oera-Linda-Boek, van het stelsel der teeltkeuze en meer andere verschijnsels op het gebied of de aangespoelde gronden der moderne wetenschap. De Spectator is zoo verstoord, dat hij (om zijne gramschap in harmonische formen te kunnen uitspreken) verbloemt, dat de Heer Busken Huet in het jongst verschenen No der Warande een artikel heeft, en zijne Fransch-kennis op zij zet, om te kunnen verdichten, dat J.W. Br. de St. M. den Heer Van Houten uitmaakt voor une bête (dat in allen geval nog heel iets anders is dan het Holl. beest). Die verstoordheid is gemotiveerd: er is in de Warande gespot; en daar zijn personen die het recht hebben te wenschen, dat er nooit à propos van ernstige zaken gespot worde. Onder die personen nemen de Heeren van den Spectator eene voorname plaats in: want zij spotten nooit. Als zij ooit spott'en, zoû men natuurlijk zeggen: geneesheeren, kureert u-zelven: maar daar zij nooit spotten, hebben zij volkomen het recht te wenschen, dat ook anderen zich hiervan onthouden. Somtijds is wel de gedachte bij ons opgekomen: 't Zoû toch wel amuzant wezen, als de Spectator eens geregeld aan elk nommer eene spotprent toevoegde, en nu en dan artikeltjens plaatste, onder den titel van vlugmaren, pluksel enz. waarin zoo'n beetjen met de lieden gelachen werd: maar alles wel overwogen: is er veel vóor te zeggen, dat de Spectator zich houde bij den ernstigen toon, die hem tot heden steeds gekenmerkt heeft, en tot hooge eer verstrekt. Dat geeft hem het recht zich buitensporig boos te maken hierover, dat de Warande vrijheden | |
[pagina 218]
| |
neemt, die de erntfeste Spectator zich voortdurend ontzegt. Wij nemen den wenk, van dat Zeus-voorhoosd dankbaar aan. De Red.
‘DE RECHTE LIJN EN DE SYMETRIE’. - In den Opmerker van 1o Juli wordt ‘het volgende belangwekkende opstel van den Belgischen architekt Henri Beyaert overgenomen’. ‘Sedert ongeveer twee en een halve eeuw stond, bij het uitleggen van steden en veranderen van straten en pleinen, hetzelfde beginsel op den voorgrond: de rechte lijn en de symetrie; op enkele uitzonderingen na, wordt dit beginsel toegepast op het traceeren van alle straten in de geheele wereld. Ons Quartier Léopold is er een merkwaardig voorbeeld van: evenwijdige en rechte straten weder door andere, evenzoo rechte straten, rechthoekig gesneden; de pleinen zijn volmaakt regelmatig: is er in den eenen hoek eene straat, in den daar tegen overliggenden hoek zult gij er stellig weder eene vinden. 1s er op zoo'n plein een monument, het zal wiskunstig juist tusschen twee zijden staan en, opdat alles in den haak zij, is er recht tegenover eene breede straat, die door heg en steg onafzienbaar ver doorgetrokken wordt, en zoo gaat het bijna overal. Men zoude daaruit allicht het besluit trekken, dat het zoo behoort en men goeddoet dien stroom te volgen. Ik ga echter van het denkbeeld uit, dat men zoodoende overal dwaalt. Heeft men twee en een halve eeuw dien weg bewandeld, ik wijs op vele eeuwen, waarin men eene andere zienswijze volgde, en waarin juist die monumenten van kunst gesticht werden, ter herstelling en instandhouding waarvan wij nu schatten besteden. Een der meest ongeschonden voorbeelden dier oude steden is Brugge. Ik erken, dat de behoeften van vroeger niet dezelfde van onzen tijd zijn, en ik heb mij in de sectievergaderingen van den Gemeenteraad, wanneer er sprake was van verschillende breedten, altijd voor de breedste verklaard; maar daarom behoeft men nog niet het eigenaardig karakter, dat iedere stad bezit op te offeren. De liniaal voert nu den boventoon; ruilen wij haar toch tegen het kunstgevoel en de oorspronkelijkheid, die de leidslieden | |
[pagina 219]
| |
waren van hen, die eertijds aan iedere straat en ieder plein een eigenaardigen stempel wisten te geven. Er zijn breede wegen, die ruim voldoen aan den eisch van druk vcrkeer, en die mij toch als kunstenaar volkomen bevredigen; zooals: de Place-de-Meir te Antwerpen, de Rue de Fer te Namen, en de Quai d'Avroi te Luik. Zooals ik boven reeds aanmerkte, is ons Quartier Léopold bijna de perfectie van het nieuwe systeem. Welnu, zelfs de opinie van kunstenaars daarlatende, heb ik nog niemand ontmoet, op wien dat Quartier een aangenamen indruk maakte; iedereen vindt het even vervelend: daarenboven is het vinden van den weg zeer moeilijk en bedriegt men zich licht daarin. Er zijn steden geheel naar dit systeem gebouwd, zooals Turijn; welnu, heeft iemand ooit hooren beweren, dat Turijn eene mooie stad is? Mannheim gelijkt een dambord: hebt ge daar een kijkje genomen aan een der hoeken eener straat, dan kent ge de geheele stad. Carlsruhe is het sublime van het genre; de stad vertoont een waaiervorm, de straten loopen allen als stralen op het kasteel uit; van waar ook, ge ziet altijd weer hetzelfde monument; het is de perfectie van het systeem, maar tevens het toppunt van verveling. Praag en Neurenherg daarentegen bevredigen volkomen het kunstgevoel; men behoudt daarvan de aangenaamste herinnering en kan er de bijzondere oorspronkelijkheid niet genoeg van prijzen. Of is het niet vervelend, in die lange, lijnrechte straten altijd weer hetzelfde te zien? Zelfs het schoonste gebouw heeft daarin alles te verliezen. Als voorbeeld daarvan dient het stadhuis te Leuven, stellig een der schoonste monumenten van ons land; het is buiten twijfel, dat de bouwmeester, die het schiep en daardoor blijken gaf van een buitengewoon talent, alles regelde naar de plaats van zijn gebouw en wel degelijk rekening hield met de perspectief en bij gevolg met den afstand, waarop men zijn schepping kon zien. Nu 10 of 15 jaar geleden oordeelde het Gemeentebestuur, dat de kunstenaar eene domheid begaan had door zijn schepping zoo dwaas te plaatsen, en gaf het zijne nagedachtenis een brevet van onbekwaamheid, door recht tegenover het stadhuis eene lijnrechte straat door te slaan van minstens 1500 meter lengte; op die wijze ontwaart men het stadhuis reeds op een afstand, die het onmogelijk maakt juist datgene op te mer- | |
[pagina 220]
| |
ken, wat er de voornaamste verdienste van is, en komt men eindelijk op behoorlijken afstand, dan mist men de verrassing van het eerste gezicht en is de blik reeds te veel vermoeid. Men kan in waarheid zeggen, dat dit prachtige kunstwerk het slachtoffer geworden is van de rechte lijn. Protesteerende zooals ik doe, ben ik tevens de echo van een terugkomen tot eene meer artistieke opvatting, die echter niet tekort mag doen aan de eischen van een druk verkeer en de hygiène onzer eeuw. Op een mijner reizen merkte ik te Florence op, dat men, na langen tijd onafzienbaar rechte straten afgeloopen te hebben, men bemerkte, dat men zich vergiste; dientengevolge is het nieuwe kwartier langs de oevers der Arno geheel naar het oude systeem gebouwd, met inachtneming van de eischen der negentiende eeuw. Niets verhindert ons evenzoo te doen: maak breede, zelfs buitengewoon breede straten, maar niet altijd rechte, en wij zullen, dank zij der weelde, die men tegenwoordig bij het bouwen ten toon spreidtGa naar voetnoot1, prachtige resultaten verkrijgen. Het verdient opmerking, dat het volgens de regelen der perspectief eene onomstootbare waarheid is, dat men de gevels in gebogen straten veel voordeeliger ziet dan in rechte. Er zijn zeker weinig steden, waar particulieren zooveel ten koste leggen aan de verfraaiing der straten als op onzen nieuwen boulevard, en toch staat het geheel volstrekt niet in verhouding tot die groote uitgaven; de mooiste façades verliezen zich in de wijkende lijnen, het oog vindt er geen rustpunt. Het vernietigen van het oude karakter der straten is evenzoo goed een daad van wandalisme, als het af breken van monumenten uit de middeleeuwen en het in de plaats stellen daarvoor van die vierkante constructies, die ons zoozeer mishagen. Zoo als ik reeds aanmerkte, openbaart zich eene levendige reactie tegen het misbruik van rechte straten en regelmatige pleinen, en er zullen zeker niet zoo heel veel jaren meer verloopen, dat zulks algemeen erkend zal worden. Deze bewering moge velen overdreven voorkomen, ziehier echter een historisch feit ten bewijze, hoe spoedig er eene reactie kan komen, zoowel op kunstals op ieder ander gebied. | |
[pagina 221]
| |
Bij dépêche van den 13n Vendémiaire an VII (October 1799), stelde de centrale administratie van het departement des Deux-Nèthes (de tegenwoordige provincie Antwerpen) aan het gouvernement der Republiek voor, den verkoop voor af braak van den toren der Notre-Dame van Antwerpen; dit voorstel had, dank zij de tusschenkomst van drie of vier verlichte Antwerpenaren, gelukkig geen gevolgen. Nog geen 40 jaar daarna was de publieke opinie zóó veranderd ten opzichte der middeleeuwsche kunst, dat men overal bezig was met de herstelling dier monumenten, ja zelfs bleef ieder gebouw van den moker gespaard, dat maar het minste bewijs leverde van een geboortejaar van vóór de XVIe eeuw. Er is dus niets buitengewoons in en het is mijne vaste overtuiging, dat men in minder dan 50 jaar terug zal gaan tot den vorm der oude straten en pleinen. Even goed als men nu gretig het minste document opzoekt, dat ons kan helpen om de monumenten der middeleeuwen te restaureeren, eveneens zal men met zorg iedere aanwijzing vergaren, die zal kunnen dienen tot voor lichting bij het teruggeven van den oorspronkelijken vorm der straten: dan zal, wat men nu “rectisication d'alignement” noemt, juist het tegenovergestelde zijn van de beteekenis, die men daar nu aan geeft: men zal dan de rechte lijnen der straten van onzen tijd veranderen. Vraag aan Berlijn, wat het geworden is door zijne rechte straten en regelmatige pleinen? Ik durf beweren, dat ook dáàr de liniaal niet meer regeeren zal, omdat iedereen begrijpt, dat men, ter liefde van dat afschuwelijke stelsel, eene vervelende stad gemaakt heeft.’ Wij behoeven niet te zeggen, hoe zeer dit stuk uit ons hart geschreven is. Sedert een menschenleeftijd trekken wij te velde tegen het domme beginsel, dat bij het aanleggen van nieuwe wijken en doorbreken van straten in onze voornaamste steden den scepter zwaait. Nog meer dan dat een belgiesch bouwmeester zoo spreekt, verheugt ons echter de verrassende bizonderheid, dat het stuk door den Opmerker in ons land gepubliceerd is. Den ‘Redacteur’, den Heere F.W. van Gendt JGz., immers is de taak der ontmanteling van eenige onzer vestingen opgedragen geweest, - eene taak van hoogst kieschen aard, wanneer | |
[pagina 222]
| |
men zich daarbij iets anders wil betoonen dan een sloper zonder oordeel. Een man van kennis en smaak, die de beginselen van den Heer Beyaert toegedaan is, weet van de ontmuring eener sterke stad uitmuntend partij te trekken, om schansen en cingels niet maar tot zonnige vlakten te effenen, maar, met behoud der hooge terreinen, hier en daar verbroken, hier en daar beplant, hier en daar als schilderachtige ruïne, elders weêr als heuvels met hun grastapijten behandeld, tot aangename wandelingen aan te leggen, gelijk Haarlem en Utrecht, ja, zelfs stadtjens als Franeker, Bolsward, Harlingen, er zulke goede voorbeelden van aanbieden. Wat ware er geen partij te trekken geweest van vestingen als Maastricht, Venlo, Breda, Bergen op Zoom en Groningen! Met wat geestig afgewisseld plantsoen, wat fraaye waterpartijen had men, bij gelegenheid dier muurslopingen, die steden niet kunnen begiftigen! Maar men weet door welke beginselen en neigingen de Heeren van den Opmerker beheerscht worden. Als men hun een definitie van het schoone vraagt, andwoorden zij: ‘Laat mij u liever een synonyem geven: het Schoone is - het Vlakke; daarom o.a. is ook het klassieke schooner dan het Nederlandsche; daarom willen wij met den oud-vaderlandschen bouwstijl, zijn kepergevels en hooge daken, zijne getorenten, zijne afwisseling van berg- en baksteen, niets te doen hebben; en om hem in diskrediet. te brengen, bij het domme publiek (dat wij verachten, maar dat wij noodig hebben) - schelden wij hem middeleeuwsch: want middeleeuwsch en Jezuïtiesch zijn woorden van gelijke beteekenis. Vraag het maar aan den grooten kunstkenner, Lord Palmerston zaliger - die met de Gothiek breken woû, om dat hij dacht, dat de Jezuïeten haar uitgevonden hadden! Het is heel gemakkelijk, als men éen zoo'n dooddoener bij de hand heeft; nakijken doen de lieden het toch niet, en men spaart tijd en moeite.’ Verheugen wij ons dan heden, en zijn wij dankbaar, dat de ‘Opmerker’ amende honorable doet, 't Is nooit te laat om zich te bekeeren: en dat wij hier werkelijk met eene bekeering te doen hebben, blijkt wel daaruit, dat de Opmerker het stuk plaatst, terwijl de inzender aan deze plaatsing de voorwaarde had verbonden, dat de ‘Redacteur’ het ‘hoogst belangrijk’ zal achten ‘de opinie van een erkend talentvol architect’ over deze zaak te hooren. Het kan toch wel wel niet ‘hoogst belangrijk’ zijn | |
[pagina 223]
| |
door een ‘erkend talentvol architect’ ongerijmdheden te hooren verkondigen. Dat is alleen ‘hoogst belangrijk’ voor geneesheeren, die het ‘krankzinnigenwezen’ tot hun studievak hebben verkozen; en men mag van den Opmerker smalen wat men wil, - het is toch nog in niemant opgekomen den ‘Redacteur’ voor een dolhuisopzichter uit te maken. Kortom - het is een gelukkig verschijnsel, dat, in een weekblad, bij welks redaktie onkunde, oppervlakkigheid, beginselloosheid, wansmaak en partijdigheid op het gebied der Bouwkunst zoo vaak met literairc onbedrevenheid om den palm dingen, een stuk als dat van den Heer Beyaert genade kan vinden niet alleen; maar liefderijk opgenomen wordt. Leefde nu Jacob van Lennep nog, die zoo menig een welsprekend argument tegen den alignementswaanzin in het veld gebracht heeft, - dan zoû hij aan de bekeering onzer ‘deskundigen’ niet langer wanhopen. M.
DOM OF KWAADWILLIG? - De dagelijksche hersenprikkeling, die met den nooit volstreden dagbladschrijversstrijd gepaard gaat, brengt die voorlichters der publieke meening somtijds in een stemming, die ons slechts de keus geeft tusschen de beide titelwoorden van dit entre-filet-jen, - als we getuige zijn van hunne elukubraties. Het Handelsblad geeft, in zijn no van 23 Juli, men zoû zeggen met de meest mogelijke goede trouw, bericht omtrent een handgreep van de konservatieve partij in Frankrijk, ter voorbereiding der verkiezingen. Men zoû daar, namelijk, 4 verschillende liedtjens in de wandeling brengen, geschikt om de konservateurs onderscheidenlijk aan te moedigen, 't zij dat ze tot de Legitimisten, de Bonapartisten, de Orleanistische of ook maar doodeenvoudig tot de Ultramontanen behoorden. Het Handelsblad zegt werklijk aan te nemen, dat men in de zeer kathclieke streken het volgende koeplet populair heeft weten te maken: Préparons nos gourdes
Et nos bulletins!
Marchons aux scrutins
Avec l'eau de Lourdes.
Bons ultramontains,
Préparens nes gourdes!
Et que l'cau de Lourdes
Change nos scrutins.
| |
[pagina 224]
| |
Als de Redaktie van een dagblad zulke berichten verkondigt, moet men dan niet vragen: Dom of kwaadwillig? Zijt ge zoo onnoozel, om zoo iets voor goede munt op te nemen? Of verblindt u der-mate de haat, dat gij de ongelooflijkheid van zulk een bericht niet inziet? M. | |
Aan de stad Sneek,
|