Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
Over het Nieuwere Fransche Tooneel,
| |
[pagina 181]
| |
van Dumas' Discours de réception prononcé a l'académie française le jour de sa réception, 11 Feb. 1875, en zullen wij eens goed nagaan, of deze pleitreden streek-houdend is. Dumas spreekt de vergadering der veertig onsterflijken volgender wijze toe.
Mijne Heeren,
Ik kan geen beter bewijs geven van de hooge waarde, die ik hecht aan de bizondere onderscheiding, mij van wege uwe doorluchtige vereeniging toegekomen, dan wanneer ik met alle vrijmoedigheid tot u spreek en mijne rede met eene bekentenis aanvang. Wat mag wel de reden zijn, terwijl zoo velen mijner medebroeders, die mij verre overtreffen, tot verscheidene reizen toe aan uwe deur moesten aankloppen, eer hun die ontsloten werd, wat mag de reden zijn, dat die zelfde deur zich aanstonds zoo wijd mogelijk en als van zelve opende, zoodra ik mij slechts vertoonde? Ik zoû daarin eene reden kunnen vinden om mij grootelijks te verhoovaardigen, zoo de ware oorzaak dezer toeneiging mij niet bekend was. Om tot u te komen, Mijne Heeren, heb ik middelen gebezigd die niet tot de gewone orde behooren en eerder toovermiddelen mogen genoemd worden. Hadde ik alleen op eigen verdiensten moeten steunen, dan zoû ik mij wel gewacht hebben ooit uw oordeel te tarten, maar ik wist dat een goede geest, - dat is het woord, - mijne zaak bepleitte en dat gij besloten waart u zonder verdediging over te geven. Ik heb mij onder de bescherming gesteld van eenen naam, welken gij reeds sinds langen tijd zoudt hebben willen eeren en welken gij thands niet meer kunt eeren dan alleen in mij. Van daar dat ik met alle mogelijke bescheidenheid, gelooft mij, heden eene belooning kom aannemen, die alleen daarom mij zoo ongedwongen wordt toegekend om dat zij voor een ander was wechgelegd. Ik kan, ik mag die evenwel niet anders aannemen dan als een pand, mij in bewaring gegeven; laat mij dus aanstonds en in het openbaar daarvan te-rug-gave doen aan den gene die ongelukkigerwijze de belooning in persoon niet meer kan ontvangen. En met aldus aan die dierbare nagedachtenis heden eene zoodanige eer uit mijne handen te laten toekomen, doet gij mij de grootste eer aan, die ik kan verlangen, en de eenige waarop ik werkelijk aanspraak heb. | |
[pagina 182]
| |
Ik heb u thands te spreken, M.H. over een man, voor wiens persoonlijkheid gij allen achting gevoeld hebt, wiens begaafdheden gij op prijs hebt weten te stellen en dien ik ter nauwer nood van verre heb mogen kennen. Ik zal hem niet anders dan op een zeer grooten afstand kunnen afschetsen en beoordeelen en misschien zal veel van hetgeen mijne aandacht overwaardig is mij ontgaan. Reeds eer ik geboren was, had hij zich een naam gemaakt, en, hoe veel ik u ook van hem zal kunnen zeggen, niets zal beandwoorden aan het aandenken, dat gij van dien onder zoo vele opzichten voortreffelijken man hebt bewaard. Daar zijne zedigheid zijne begaafdheden evenaarde heeft hij ons slechts zeer weinig bizonderheden over zich zelven achtergelaten. De Heer Lebrun was met zoo vele groote mannen in aanraking geweest; hij had om zich heen en boven zich zoo vele groote gebeurtenissen zien plaats grijpen, hij had zoo vele schitterende zaken, die men gemeend had dat eeuwig moesten duren, overleefd, dat hij ongetwijfeld met die eerbare schaamte is bevangen geworden, die de uitgelezen zielen er toe brengt om zich des te meer in de schaduw en in de stilte te verbergen, naarmate de gebeurtenissen meer licht en gedruisch om hen heen verspreiden. Wellicht heeft dus de plotselinge verdwijning van den luister des keizerrijks, waaraan de Heer Lebrun zijne begaafdheden en zijn leven zoû hebben willen wijden, niet weinig tot deze zijne bescheidenheid medegewerkt. Wie toch zoû, zonder zich als een dwaas aan te stellen, van zich zelven hebben kunnen spreken nu men niet meer van den Keizer sprak? Het scheen alsof de andere menschen niets meer te doen hadden dan het hoofd te buigen, zich te-rug te trekken, na te gaan hoe het met hen gesteld was en hunne duistere werkzaamheden met des te meer moed te hervatten, naar er minder op iemants aandacht te rekenen viel. Een enkel mensch had, om zoo te spreken, al de belangstelling der geheele wereld met zijn persoon doen verdwijnen. Gij weet, M.H., hoe de Heer Lebrun, het eerst zijne genegenheid deed blijken voor den Keizer, eene genegenheid waaraan hij zijn leven lang getrouw is gebleven; want nimmer verloochende hij zijnen afgod, zelfs dan niet toen de ondankbaarheid van de aanzienlijksten in den lande zoo vele goede redenen tot verschooning wist bij te brengen. Daags na de overwinning van Austerlitz bevond zich de Keizer | |
[pagina 183]
| |
te Schoenbrunn, met Prins de Talleyrand, den Prins van Neufchatel en graaf Daru. Deze laatste nam den Moniteur van den schoorsteenmantel en begon dien te lezen. Weldra maakte hij eene beweging van verbaasdheid. - Wat is er Daru? vroeg de Keizer. - Daar, Sire, in den Moniteur staat eene ode op den slag. - Zoo! en van wien? - Van Lebrun, Sire. - Laat eens hooren; lees die eens voor. Graaf Daru begon: Staak hier uw vlucht, o Faam! Van waar zijt gij gekomen?
Wat heeft, door uwe stem, 't ontsteld Euroop vernomen?
‘Krijg!’ krijt gij honderdvoud. - Wie zoekt den dood van daag?
De Duitscher, Zweed en Rus verheften hunne lancen;
't Is tegen ons - de Franschen!
Op! weêr ter vlucht, Godin! Verkond hun nederlaag!
De ode ook hernam hare vlucht, die bijna altijd even hoog en even breed bleef als in dit schoon begin; maar dit bevreemdde niemand: de ode was geteekend: Lebrun. Nu kon men te dien tijde niet veronderstellen, dat eene ode die met den naam van Lebrun was onderteekend, afkomstig kon zijn van een anderen Lebrun dan van den waren, den beroemden, den eenigen Lebrun, van dien Lebrun, dien men den bijnaam van Pindarus-Lebrun had gegeven. Wel gaf het min of meer reden tot bevreemding, dat hij er toe gekomen was zulk een onderwerp te bezingen. Zoû Pindarus-Lebrun, de revolutionaire dichter, de zanger van den Vengeur, tot het keizerrijk zijn toegetreden? En de Keizer sprak: ‘Men doe eene jaarwedde van 6000 francs aan den Heer Ecouchard Lebrun toekomen.’ Nu wilde het toeval echter, dat de Heer Pindarus-Lebrun volstrekt geene schuld had aan dezen lierzang, en dat hij het werk was van een twintigjarig student, die den zelfden naam droeg. Toen Napoleon de waarheid vernam, lachte hij zelf het eerst met deze vergissing en zeide: ‘Welnu, men late den ouden dichter de jaarwedde van 6000 francs behouden en geve er den jongen eene van 1200.’ De Heer Lebrun was twintig jaar oud, toen hij deze ode dichtte. Is het wel zoo heel zeker, M.H., dat onder de zeer gewettigde en zeer oprechte geestdrift van den dichter niet een beetjen | |
[pagina 184]
| |
studenten-schalkheid liep? Te oordeelen naar den geest, dien hij nog op vijftigjarigen leeftijd bezat, moest hij, die later het berijmd vertoog van den Parijschen burger Heer over de ‘fortifikaties’ vervaardigde, op twintigjarigen leeftijd niet verstoken zijn geweest van eene goede hoeveelheid handige guiterij. Terwijl hij den grooten krijgsman, die drie natiën had verslagen, wilde verheffen, zal hij misschien wel een geheim vermaak er in gevonden hebben om eene kleine nederlaag te berokkenen aan den grooten dichter, die destijds geen mededinger had in de dichtkunst, zoo zeer was men op andere dingen bedacht. Twintig jaar oud zijn, den zelfden naam dragen als een beroemd dichter, zich meer dichter gevoelen dan deze, weten dat die dichter geen vriend is van den Keizer, van wien men zijn afgod heeft gemaakt, de overwinning van Austerlitz wenschen, voorzien, en vernemen, is wel iets verleidelijks. Men zegt wel eens, dat men anderen dat gene slechts aantijgt waartoe men zelf in staat is; het zij zoo; ik wil gaarne bekennen dat ik aan die bekoring geen tegenstand zoû geboden hebben en dat ik er een bizonder genoegen in zoû geschept hebben, dat mijne ode, onder den naam van Lebrun gedrukt en aldus onderteekend, het eerst en alsof het van zelf sprak aan den bekenden dichter wierd toegeschreven; en dat zij, na goed toegejuicht, goed verheerlijkt te zijn geworden, weder, en wel met recht, zoû te-rug-komen tot haren waren vader, een eenvoudig student, die aldus zoû mogen zeggen, terwijl hij in zijn vuistjen lachte: 't Is mijne schuld niet, dat ik óok Lebrun heet. De knaap had er zelfs kunnen bijvoegen: Ik wist niet dat er nog een andere Lebrun was. Maar de knaap kon het niet van zich verkrijgen om te liegen; hij wist wel dat er een andere Lebrun was. Immers wanneer men op twaalfjarigen leeftijd, in 1797, een treurspel Coriolan genaamd heeft vervaardigd, zal men, acht jaren later, in 1805, wel niet onkundig er van zijn dat er een Pindarus-Lebrun bestond. In tegendeel, de jeugdige Pierre Lebrun, om hem eindelijk met zijnen geheelen naam te noemen, was van die soort van letterkunde, waarvan zijn naamgenoot de meest uitstekende vertegenwoordiger was, doorvoed; maar wij zijn verplicht te erkennen dat de voedsterling dier nieuwe zanggodinnen slechts op éene zaak bedacht was, namelijk om zijne voedsters te verlaten; en | |
[pagina 185]
| |
dat hij groot gelijk had. Verre zij van mij het denkbeeld, M.H., van niet zoo als het behoort mannen te willen behandelen, van welke eenigen in uwe vergadering een zetel hebben ingenomen welken zij destijds verdienden; dit alléen zou me voldoende wezen, vooral nu, om die als onschendbaar te beschouwen; nochtans, nu ik voor u de lofrede kom uitspreken over mijn doorluchtigen voorganger, wat ik tevens met volle overtuiging doen wil, vind ik mij wel gedwongen te wijzen op het onderscheid dat, in zijn voordeel, tusschen hem en zijne tijdgenooten bestond, even als ik hoogst waarschijnlijk later het onderscheid zal moeten aantoonen, dat tusschen hem en zijne opvolgers is waar te nemen; immers de Heer Pierre Lebrun was, als letterkundige, juist datgene wat men noemt een overgangsman, het einde van het eene tijdperk en het begin van een ander. De Heer Lebrun werd geboren in 1785, toen Delille in vollen bloei was, wien hij later hulde zoû brengen in eenen lierzang, door hem op den dood van Pindarus-Lebrun, die twee jaren na de zooeven verhaalde anekdote overleed, vervaardigd. Na dien lierzang was het voortaan onmogelijk den een voor den ander te nemen. Men had de zekerheid verkregen dat er twee dichters waren, die beiden den naam van Lebrun voerden, en van welke de eene bepaaldelijk den anderen had begraven. De Keizer, die met de zeer eerzuchtige maar zeer edele hoop bezield was dat hij ten onzent alles weder zou te voorschijn roepen wat de grootheid eener natie uitmaakt, had gewenscht de ware dichtkunst uit haar graf te doen verrijzen. Hij had daarbij persoonlijk belang. Die Achilles koesterde het droombeeld van reeds tijdens zijn leven een Homerus te zullen zien opdagen. Eerst na zijn dood zoû dit het geval zijn. Boileau heeft van een tijd gesproken, ‘toen Een blik van Lodewijk Corneilles riep in 't leven;’
maar Boileau heeft zich vergist. De groote dichters ontstaan niet op den wenk der groote koningen. De groote dichters, zoowel als de groote vorsten, worden alleen dan geboren als God het wil. Even als de korenbloemen in de korenvelden, schieten zij op, zonder dat men weet hoe, en wanneer men menschenoogsten binnenhaalt als Napoleon, moet men niet vreemd opzien dat met de korenaren ook de korenbloemen geveld worden. | |
[pagina 186]
| |
Den 5 Mei 1821 sterft de Keizer op St. Helena. De tijding komt in Frankrijk aan. Te midden der algemeene stilte, eene stilte voortkomend uit ontsteltenis, uit herinneringen, misschien uit gewetenswroeging, verhief zich eensklaps eene stem: De sterre, die Euroop verlicht heeft en omluisterd,
Verdoofde plotselijk, en is voor goed gedaald.
Onze Eeuw, die voortschreed van dien starrengloed doorstraald,
Vervollegde in de nacht haar loopbaan, gants verduisterd,
En schijnt met hem verdoofd, verzonken en verdwaald.
Daar is éen groote geest ter avondkim gedaald,
De sterre, die Euroop verlicht had en omluisterd.
Die stem is weder die van den Heer Lebrun. Die lierzang is schoon, zeer schoon, wat evenwel niets buitengewoons is, want men weet thans dat de groote denkbeelden uit het hart voortkomen, maar de lierzang is eene moedige daad tevens, want men heeft evenzeer aangenomen dat er moed toe behoort om zijn plicht te doen. Ten andwoord op dit meesterwerk van dichtkunst en op die moedige daad verscheen een besluit van den toenmaligen minister, wiens naam ik mij niet meer herinner, waarbij de jaarwedde, die de Heer Lebrun van den Keizer genoot, werd ingetrokken. Ongetwijfeld was dit eene gelukkige en nuttige besparing, die op de ontvangsten-begrooting van den jare 1821 eene goede figuur heeft moeten maken. En toch, ik verbeeld mij dat ware ik koning geweest, ik niettegenstaande dit alles die jaarwedde zoû hebben behouden; zelfs geloof ik dat ik die zoû verdubbeld en mij het genoegen gegund hebben eigenhandig te schrijven: ‘Verdubbel de jaarwedde van den Heer Lebrun, die op nieuw het overtuigend bewijs heeft gegeven dat hij niet slechts een man van talent maar ook een man van karakter is.’ Ik zoû mijn plicht als koning gedaan hebben zoowel als de Heer Lebrun zijn plicht als fatsoenlijk man gedaan had, zonder er rekening mede te houden dat ik den dichter tamelijk in verlegenheid zoû hebben gebracht. Wellicht hadde ik hem aldus gedwongen om uit eigen beweging die jaarwedde, waaraan ik zoo groote behoefte had, af te staan; en dit ware even wel berekend en veel koninklijker geweest. Ik begrijp niet hoe het mogelijk is, dat Lodewijk XVIII op die zoo eenvoudige gedachte niet gekomen is. Hij was iemand met veel verstand, en, als hij te veel omhanden had om het zelf te gebrui- | |
[pagina 187]
| |
ken, had hij immers mannen om zich heen, als b.v. Talleyrand, die er mede belast waren om het in zijne plaats aan te wenden. Daar zit iets achter waarvoor ons begrip te klein is. Misschien was de Koning dienzelfden dag ziek, of was de Heer de Talleyrand niet te huis. De Heer Lebrun was twintig jaar oud, toen hij de ode van Austerlitz vervaardigde; hij was vijf en dertig jaar oud, toen die van Sint-Helena verscheen. In dien tusschentijd was hij beroemd geworden en hij had de letterkundige omwenteling die hij beraamde begonnen. Hij had daarin de taak voortgezet, door André Chenier niet asgewerkt. Door zijne natuurlijke geaardheid behoorde hij tot hetzelfde geslacht en door de innerlijke neiging zijns harten behoorde hij tot hetzelfde vaderland als de grieksche dichter. Het allereerst bewijs daarvan gaf hij in Pallas, sils d'Évandre, ontleend aan eene episode van Virgilius, maar waarin reeds in de verte zich de tegenwoordigheid verraadt van den griekschen genius, die als overwinnaar zich in het gevolg der afgezanten van AEneas bevond; vooral echter bewees hij dit in Ulysses, een treurspel, dat wel is waar wat gerekt en wat koel was voor het tooneel, maar dat men niet kan lezen zonder in geestdrift te geraken over de gespierde, juiste en kleurrijke taal waardoor het zich onderscheidt, en welke reeds door den adem der oudheid is verlevendigd, even als een ziek kind, dat allengskens onder den invloed zijner geboorte lucht zijne krachten herwint. Wanneer ik, M.H., hier slechts kortelijk gewaag van de eerste lyrische en dramatische dichtwerken van den Heer Lebrun, wanneer ik die niet ontleed zoo als zij het verdienden, is de reden daarvan, dat ik mij gedrongen gevoel om tot de twee hoofdwerken van den Heer Lebrun te komen, Marie Stuart en le Cid d'Andalousie, waarvan het eerstgenoemde een zoo grooten en zoo gezegenden invloed moest uitoefenen op de tooneel-litteratuur dezer eeuw, en waarvan het laatste ons zal leiden tot eene gedachtenwisseling die ik niet kan vermijden. Niet alleen verlangde de Heer Lebrun de volkomen herleving der lyrische dichtkunst, maar ook die der dramatische dichtkunst en der dramatische kompozitie. Tot elken prijs moest de vrede, waartoe Frankrijk veroordeeld was, vruchtbaar gemaakt worden voor den menschelijken geest. Bij ons moet, op gezette tijden, de gedachte het handelend optreden geduld doen oefenen. Maar de Heer | |
[pagina 188]
| |
Lebrun gevoelde dat ons tooneel alles had geschonken wat het navolgen der oudheid kon opleveren, en dat, al was men ook niet bepaaldelijk verzadigd van de Grieken en de Romeinen, zij, ten gevolge der in den laatsten tijd beproefde navolgingen, enkele malen in zoo hooge mate langwijlig en bespottelijk waren geworden, dat het tijd werd andere volken, andere tijdvakken, andere hartstochten, andere zeden op te sporen en te beoefenen. Nochtans, in de eerste plaats om dat de bescheidenheid zulks gebood, en ten andere om getrouw te blijven aan de overlevering, want men bevond zich nog in een tijd, dat men, op het tooneel, niet oorspronkelijk mocht zijn dan onder voorwaarde van te kunnen zeggen: Die stoute greep, dien ge mij verwijt, is niet van mij: nochtans, zeg ik, dorst de Heer Lebrun een zoodanigen strijd niet ondernemen dan met bondgenoten waarop hij kon rekenen. Met open oog en oor ving hij al de geluiden op die uit het buitenland kwamen. De wind, die uit het westen woei, bracht hem Byrons gedichten aan; de wind die uit het oosten woei bracht hem Schillers treurspelen. Het eerst van allen vestigde hij de aandacht op de oorspronkelijke en stoute scheppingen van den engelschen dichter, alsof hij het fransche publiek van lieverlede aan een veranderde luchtsgesteldheid wilde gewennen, en met even weinig omslag maakte hij zich van de Maria Stuart van den duitschen dichter meester, en wierp hij die nog zenuwtrekkend op ons tooneel voor het publiek, dat haar toejuichte, gelukkig als het zich gevoelde opnieuw de taal te mogen hooren van den hartstocht, van de smart, van de waarheid. De slag was gewonnen, met behulp der vreemde bondgenooten wel is waar; maar er zijn gevallen waarin men zich verdedigt zooals men kan, en men was wel verplicht om aan het jeugdige inlandsche leger den tijd te gunnen toe te nemen en zich te vormen. Vergeet niet, M.H., dat op dit oogenblik Lamartine nog droomt onder Italië's hemel, dat Casimir Delavigne pas vijf-en-twintig jaren, de Vigny twintig, Hugo en Dumas zeventien jaren tellen, dat de Musset op de schoolbanken zit en velen uwer niet eens geboren zijn. Grootere en krachtiger mannen hebben zich later van het slagveld meester gemaakt! Maar het mag niet uit het geheugen verloren worden dat de Heer Lebrun de geduldige en ondernemende baanbreker was die, onder het vijandelijk vuur, in de rotswanden de heirbaan opende, langs welke de veroveraars | |
[pagina 189]
| |
daarna in vollen draf heenrennen, maar bij gebreke van welke zij wellicht niet verder waren gekomen. Dit wist gij zeer goed, M.H., toen gij in 1828 den Heer Lebrun onder de uwen opnaamt, en op den eigen avond dier verkiezing juichte het publiek van het Theâtre Français uitbundig die twee versregelen uit Casimir Delavigne's Princesse Aurélie toe: Uw Akademie heeft den waardigste uitgelezen,
En heel 't publiek stemt meê en prijst uw keus ten dezen.
Thans, M.H., schijnt het iets zeer eenvoudigs dat iemand Maria Stuart heeft geschreven, vooral als men geholpen wordt door Schiller; maar die hulp van den vreemden dichter maakte destijds de zaak nog bezwaarlijker. Voltaire, die in den beginne zich gedwongen had gevoeld Shakespeare te bewonderen, kreeg later berouw dat hij hem bewonderd had. Dichters als Shakespeare zijn niet van die leeuwen, die men tam maakt, die men met wijsgeerige grondstellingen opschikt en die men met zekere bevalligheid laat springen door de hoepels van gelegenheidstreurspelen. De koning der woestijn had zulk een vreeselijk gebrul aangeheven, toen hij zich in het gezelschap van Sophonisbe en van l'Orphelin de la Chine zag, dat de temmer het voorzichtiger oordeelde hem in zijn hok te jagen en hem terug te zenden naar de mistnevelen der drie koningrijken, terwijl hij hem den naam van barbaar gaf. Langen tijd was men het eens dat Voltaire gelijk had gehad. Ik verdenk hem niet van eene opzettelijke partijdigheid. Hij was [hier] oprecht en ik vond het heel natuurlijk dat de schrijver der Pucelle niet al te best Julia, Ophelia en Desdemona heeft begrepen. Later had de eerlijke en vredemakende Ducis eene poging gewaagd om den engelschen dichter in zijne eer te herstellen en hem door de gevoelige gemoederen te doen aannemen; sommige middelen evenwel die men aanwendt om iemand te verschoonen doen hem soms nog meer kwaad dan hetgeen men hem ten laste legt, en er zijn soorten van vrijspraak die nog vernederender zijn dan de beschuldigingen zelven. 't Is hier onze taak om recht te laten wedervaren aan een man, wiens waarachtige verdienste door niemand wordt betwist; aan die verdienste evenwel zouden de jongere geslachten allicht zeer weinig waarde toekennen, zoo men hun niet duidelijk de | |
[pagina 190]
| |
bizondere tijdsomstandigheden in het geheugen terugbracht, waarin deze zich het eerst deed opmerken. Ik kan bij gevolg den Heer Lebrun niet beter prijzen, dan wanneer ik aan de bezwaren herinner, die hij had te overwinnen, bezwaren die des te stuitender waren, omdat zij voortsproten uit kwade trouw, als zij niet voortsproten uit een bedorven smaak. Weet gij, ja gij weet het beter dan ik, M.H., hoe het met het treurspel geschapen stond, want, Goddank, het blijspel had reeds een nieuwen gids, een gids even vrank als fransch, gevonden in Beaumarchais? Weet gij dat niet alleen de gevoelens en de hartstochten ontaard waren, maar dat ook de woorden hunne ware beteekenis hadden verloren? Hoezeer ook Frankrijk de grievendste feiten had moeten doorworstelen, van het schavot van '93 af, tot aan de nederlagen van 1815; hoezeer het ook getuige geweest was van ijzingwekkende tooneelen, tooneelen die vrij wat woester waren en vrij wat meer tot de werkelijkheid behoorden dan die van Shakespeare, het bleef toch hardnekkig aan de kunst de vrijheid weigeren om de waarheid te mogen verkondigen en de dingen bij hunnen naam te noemen. Een paard noemde men een klepper (coursier), een zakdoek moest een lijnwaad (tissu) heeten. Inderdaad, M.H., men mocht te dier tijde in verheven stijl niet anders spreken, en dit lijnwaad mocht niet bestikt, het moest ‘verfraaid’ worden. Zoo iets beteekende nu wel niets, maar men mocht geene andere uitdrukkingen bezigen; en toen den Heer Lebrun oneerbiedig genoeg geweest was om Maria Stuart, op haar uiterste, haar kamermeisjen aldus te laten toespreken: Prends ce don, ce mouchoir, ce gage de tendresse,
Que pour toi, de ses mains, a brodé ta maîtresse;
ging er in de zaal zulk een gemompel op, dat hij zich verplicht achtte die twee vaersregelen te wijzigen en er deze voor in de plaats te stellen: Prends ce don, ce tissu, ce gage de tendresse,
Qu'a pour toi, de ses mains, embelli ta maîtresse.
Na dit toegeven wilde men wel zoo goed zijn zich getroffen te gevoelen, en alle dames haalden hare ‘lijnwaden’ uit den zak om de tranen af te drogen, die Marie Stuart haar deed storten. Ziedaar hoe het in die dagen gesteld was.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 191]
| |
Wat Schiller aanbelangt, geducht werd hij gehavend door de toenmalige kunstrechters, wel te verstaan de fransche kunstrechters.Ga naar voetnoot1 Slechts weinigen waren billijk en rechtvaardig. De Jouy, de schrijver van Sylla, de eenige bijgevolg die het recht niet had verloren om met gezag over het treurspel te spreken, is ook de eenige die den duitschen dichter bespreekt gelijk het behoort. Dewijl men evenwel aan den Keizer moet geven wat des Keizers is, al is het ook dat hij in het vaderland van Schiller te huis behoort, zal ik den moed hebben te zeggen, dat Schiller de meerdere van den Heer Lebrun is gebleven, niet alleen ten opzichte der vinding, daar hij alleen zijn tooneelstuk heeft ontworpen, maar ook in de ontwikkeling der karakters. Hij heeft in mindere mate de veelvuldige en menigerhande gebreken van Maria Stuart verkleind; hij heeft de toewijding van Mortimer, uit een meer menschelijken beweeggrond doen voortkomen; hij heeft hem voorgesteld als hartstochtelijk en onhebbelijk verliefd op die vrouw, die de natuur scheen gedoemd te hebben om harten tot liefde te vervoeren, en die door dit onvermijdelijk noodlot, | |
[pagina 192]
| |
naar het beweren van Brantôme, is vervolgd en onteerd geworden tot zelfs na haren dood; hij heeft eindelijk Leicester's hatelijk karakter tot het uiterste doorgedreven; hij heeft hem niet, zooals de Heer Lebrun, op het tooneel willen laten sterven onder het gewicht zijner gewetenswroegingen; hij heeft hem zijne eerloosheid laten overleven en hem als een dief laten vluchten op den kreet dier vrouw die hem had liefgehad en wier leven hij prijs gaf om zijn eigen leven te behouden. Zoo veel boosheid kon de Heer Lebrun niet aannemen. Hij wees haar niet enkel af uit inschikkelijkheid voor den smaak van het fransche volk, dien hij meende te moeten eerbiedigen, maar ook omdat hij daardoor hulde wilde brengen aan de menschelijke natuur. Van daar dat hij bijna geheel en gansch de Koningin ontdaan heeft van haar verleden, dat een te valsch licht wierp op haar heden; hij heest daarom van haren vriend eene geheel ridderlijke en belanglooze persoonlijkheid gemaakt en haren minnaar voorgesteld eer besluiteloos dan lafhartig, eer zwak dan verraderlijk. Moge ook de duitsche dichter voor zich zelven een der deugdzaamste menschen geweest zijn die ooit op aarde leefden, hij wist nochtans beter dan zijn navolger, waartoe de menschelijke laagheid kan afdalen 't Is juist door meêdoogenloze voorstellingen als deze, dat de tooneeldichters hun meesterschap verraden. Zij wagen meer, wel is waar, maar zij treffen dieper.Ga naar voetnoot1 Schitterend, algemeen en verdiend was de bijval dien de Heer Lebrun genoot, maar die bijval kon den dichter niet geheel bevredigen. Een al te groot deel daarvan bleef hij aan den vreemdeling verschuldigd. Niet alleen in zijne eigenliefde maar ook in de voorstelling van zijn ideaal, voldeed zich onze landgenoot niet. Later, bij de aanneming van een onzer beroemdste medebroeders, toen hij sprak over samenwerking, sprak hij de volgende diepdoordachte woorden: ‘Wanneer ik mij geplaatst vind tegenover twee schrijvers, en een of ander tooneel, een of ander karakter, een of andere uitdrukking, die gelukkig geslaagd is, mijne goedkeuring afdwingt, dan weet ik niet wien ik moet toespreken, dan ben ik met mij zelven verlegen en moet ik vragen: | |
[pagina 193]
| |
“Wie van beiden?“’ Dat is een goed woord en ik ben het volkomen daarmede eens; maar wat moet hij, die in 1858 een zoo streng oordeel uitsprak over vennootschap bij tooneelwerk, in 1820 niet gedacht hebben over navolging? Bij den Heer Lebrun was er zelfs geen sprake van samenwerking; het stuk bestond reeds en, het moet erkend worden, het moeielijkst was van de taak af: Bespreking met een medearbeider was onnoodig, het denkbeeld van den meester behoefde slechts aangegrepen en overgenomen te worden. Behoudens eenige wijzigingen, die, naar mijn gevoelen M.H., geen verbeteringen waren, had de dichter niets te doen dan zich aan zijn voorbeeld te houden, en, toen hij geslaagd was, behoefde men zich niet af te vragen: Wie van beiden? 't Was niet hij, maar de andere. Wanneer ik eenige kennis bezit van het menschelijk hart in het algemeen en van dat der tooneeldichters in het bijzonder, dan moest dit denkbeeld den Heer Lebrun doen lijden; en na dien halven zegepraal moest slechts één wensch hem bezielen: deze namelijk om een volledigen te behalen met een oorspronkelijk tooneelstuk, dat wel degelijk van zijne vinding was, om aan Frankrijk een eigen werk te schenken waardoor hij, al was hij dan ook van den plicht van dankbaarheid niet ontslagen, ten minste niet afhankelijk bleef van het buitenland. 't Was ongetwijfeld de zucht om dit edel verlangen te bevredigen, die hem reeds kort na de eerste opvoering van Maria Stuart Frankrijk deed verlaten. Met een nog gloeiend hoofd, met een nog trillend hart wilde hij een bezoek brengen aan Griekenland om aan dat klassieke land der oudheid de nieuwe dichtstof, die hij behoefde, te gaan vragen. Wat zou zij hem te zeggen hebben, die dierbare overwonnene, die als in diepe wanhoop verkeerende natie, die hij zelf moest noemen: De Niobe, thands moê geworden
Van 't vruchtloos roepen van haar kroost.
en wier stem hij evenwel had vernomen, zoowel als Byren, die aan gene zijde van den Oceaan, vernomen had? Waartoe was het noodig dat zij hare klachten deed hooren? Of raden de kinderen het lijden hunner moeder niet, ook zonder dat deze zich beklaagt? Hebben groote zielen niet haar eigen taal zonder klanken? En is het niet een treffend schouwspel die beide dichters, die zon- | |
[pagina 194]
| |
der eenige afspraak met elkander, op weg gaan, de eene om de goddelijke moeder te troosten, de andere om haar te verdedigen? De Heer Lebrun, het moet erkend worden, had de gave des voorgevoels. Hij was te moede alsof er iets in de lucht hing; hij had zijn tijd noodig, wilde hij deelgenoot zijn van eene of andere groote gebeurtenis: het einde van een martelaarschap of het begin, van eene opstanding. Hij was bepaald de zanger van het morgenrood, dat de schoone dagen pleegt aan te kondigen. Hij was zoo gelukkig eene herleving te mogen bezingen en hij keerde in Frankrijk terug met dat verrukkelijk dichtwerk, dat hij den bescheiden titel gaf van: Voyage en Grèce, en dat al de gemoedsaandoeningen, die dit ongelukkig land doorleefde, naar het leven als het ware te aanschouwen gaf. Hij was op weg gegaan, gelijk hij zelf dacht en gezegd heeft, om, gezeten op puinhoopen en in gezelschap van gestorven dichters en helden, te droomen en te leeren; met jeugdige helden, die hij het eerst van allen bezong, hief hij de hymne der verlossing aan. Een gelukkig toeval wilde dat het vaartuig, waarmede hij vertrokken was, de Themistokles, een jaar later, onder aanvoering van zijn bevelhebber, den beroemden Tombazis, de eilanden van den Archipel het eerst van allen zou oproepen om zich onafhankelijk te verklaren. Niets doet u zoo aan als het lied van Rkigas, de grieksche Marseillaise, als het met volle stem wordt aangeheven door de matrozen, zoolang zij nog in zee zijn, dat wil zeggen tusschen de onmeetbare ruimte en de oneindigheid, die eeuwige, die bescheiden vertrouwelingen der smarten en der blijde verwachtingen van den mensch; daarna, hoe dichter men het vaste land nadert, wordt het geluid zwakker en zwakker totdat het geheel uitsterft; de oogen worden beneveld; een diepe stilte heerscht; het geheim neemt een aanvang; en de sultan verbeeldt zich op nieuw, dat het nog altijd slaven zijn die daar op den vasten bodem zijn aangeland. Het dichtstuk dat in den tegenwoordigen tijd wel wat veel op den achtergrond is geraakt, bevat vele schoone vaerzen en die wij gaarne zouden aanhalen; maar, als de wereld aan alles eene blijvende aandacht wilde schenken, dan kon ze haar afscheid wel nemen, want waarlijk ik geloof niet dat er nog iets nieuws te zeggen is. Gelaafd aan de groote bronnen, meer zeker van zijn krachten en tot een grooten strijd gehard, keerde de Heer Lebrun in het | |
[pagina 195]
| |
vaderland terug. Die groote strijd moest bestaan in een nieuw treurspel: le Cid d'Andalousie, en het was inderdaad een strijd. De zege, helaas! bleef aan den vijand. Hoezeer eok gesteund door de vereende pogingen van Talma en Mlle Mars mocht het stuk van den talentvollen dichter, dat waarlijk op sommige plaatsen met de bestgeschreven treurspelen kan wedijveren, niet meer dan vier uitvoeringen beleven. Als inleiding tot dit tooneelstuk, dat eerst geruimen tijd na de eerste vertooning in druk verscheen, heeft de Heer Lebrun eene voorrede geschreven, waarin hij de oorzaken van dien geringen bijval heeft trachten op te sporen; hij meent die gevonden te hebben in de strenge eischen der tooneelkritiek, in de vijandige houding van sommige tooueelspelers, in het feit, dat de verdedigers der klassieke school niet handelden naar recht en billijkheid, maar weewraak wilden nemen over de zegepraal van Marie Stuart. De Heer Lebrun doet een beroep op de nakomelingschap. Wij die voor hem reeds tot de nazaten behooren en wel tot de meest eerbiedvolle en welwillendste die er zijn kunnen, wij van onzen kant zijn daarentegen van gevoelen, dat de door den dichter opgegeven oorzaken niet geheel en al de ware zijn. Wel moeten zij in aanmerking genomen worden, maar ten slotte zijn ze niets auders dan de gewone bezwaren die onafscheidelijk aan het vak verbonden zijn en waarmede wij allen eenigermate te kampen hebben. Mijns inziens is de reden, waarom de Cid d'Andalousie den algemeenen bijval niet mocht verwerven, daarin gelegen dat de Heer Lebrun de stoutheid had in dat stuk het fondamenteel dogma van het tooneel aan te randen, dat..... Maar 't zij mij vergund, M.H., eerst een weinig, - of liever veel - terug te treden en op te klimmen tot den anderen Cid, dien van Corneille namelijk. Gij zult het u herinneren, M.H., dat gij tweehonderd negen en dertig jaren geleden, in 1636, het jaar van de oprichting dezer Akademie door Kardinaal Richelieu, u voor een vrij teeder vraagstuk geplaats vondt. Ziehier het geval: Een jeugdig dichter uit Rouaan, Pierre Corneille genaamd, die reeds naam had gemaakt door geachte werken, was in eens als een tooneeldichter van den eersten rang opgetreden met een heroïsch drama getiteld: De Cid. Zóó algemeen was de bijval, dien het stuk vond, dat het onmiddelijk gold als de term van vergelijking bij uitnemendheid. Wanneer iets buitengewoons schoon | |
[pagina 196]
| |
was, zeide men: zoo schoon als de Cid. Om zich een denkbeeld te maken van die zegepraal behoeft men slechts even de vijanden te tellen, als dit ten minste mogelijk is, die hij den overwinnaar bezorgde. Onder deze vijanden was Kardinaal Richelieu, de ergste en die het meest te vreezen was, en Scudéri de lastigste en de meest trouwelooze: men verhaalt zelfs dat laatstgenoemde door den eerste werd aangezet om een allerscherpst en alleronrechtvaardigst tegenschrift tegen den dichter en zijn stuk in het licht te geven. Dit tegenschrift, M.H., was aan uw adres gericht en verplichtte u, als het ware, uwe meening over het stuk uit te spreken. Uwe Statuten lieten u niet toe u met zulk een twistgeding te bemoeien dan met vergunning of op den last van den Kardinaal en met de toestemming van beide partijen. Scudéri daagde u uit, de Kardinaal gaf zijne goedkeuring, Corneille was er mede tevreden. Groot was uwe verlegenheid. Alles waart gij verschuldigd aan uwen stichter, wiens ongenoegen gij u niet gaarne op den hals wildet halen, al was het alleen om u dankbaar te toonen, en 't was u bekend dat hij er erg op gesteld was, - waarom is tot heden nog niet uitgemaakt, - dat het stuk door het daartoe bevoegde gezag streng werd veroordeeld; misschien wel, naar men zegt ten minste, wilde hij zoover gaan van de uitgave daarvan te verbieden. Daartegenover stond dat gij het niet van u kondet verkrijgen een partijdig oordeel te vellen en aldus wellicht voor altijd den weg af te snijden aan iemand die bij zijn eerste optreden reeds de meesterhand had verraden en die een onbeperkt vertrouwen stelde in uwe rechtvaardigheid en uwe goede trouw. Gij bezat toen nog niet die mate van onafhankelijkheid, welke meer dan twee eeuwen van bestaan en waardigheid u veroverd hebben. Gij deedt wat men sinds zoo dikwijls gedaan heeft, gij benoemdet eene kommissie, die na vijf maanden werkzaam te zijn geweest aan Chapelain de taak opdroeg om uw antwoord op te maken. Even vrijmoedig als behendig kweet hij zich van die taak, zoodat hij noch den Kardinaal, noch den dichter, noch de openbare meening geheel gelijk noch geheel ongelijk gaf. Gerust mag men beweren, dat van dien dag af door u de grondslag is gelegd van datgene wat men heden ten dage akademische stijl noemt, dat wil zeggen, de zoo moeielijke kunst om met alle mogelijke oprechtheid, alle mogelijke hoffelijkheid en alle mogelijke scherpzinnigheid de waarheid te zeggen. Wel deed men een | |
[pagina 197]
| |
tijd lang pogingen om de meening ingang te doen vinden, dat gij de kunst hadt achtergesteld en meer overheldet naar hen die den Cid bestreden dan naar den dichter; toen evenwel later de dichter een der uwen werd, nadat gij sinds dien tijd hem voortdurend hadt blijven hoogachten en verheerlijken, toen hij den Cid opdroeg aan de nicht van den Kardinaal en den Horace aan den Kardinaal zelven, toen hij door dezen geholpen de vrouw huwde die hij lief had en eene jaarwedde van hem bleef genieten, bleef er zoo goed als niets van dien strijd over, niets dan de vraag, welke nimmer beantwoord is geworden, welke de geheime beweegredenen waren geweest van de tegenkanting, die Corneille van den minister van Lodewijk XIII had te ondergaan. Welke waren die geheime beweegredenen? Men had het praatjen uitgestrooid, dat ook thans nog door sommigen als waarheid wordt aangenomen, dat de Kardinaal, die zijne verlorene oogenblikken (wat konden die verlorene oogenblikken van Kardinaal de Richelieu wel zijn?) niet beter meende te kunnen besteden dan om zijne bekwaamheid als treurspeldichter te doen uitkomen, en die bij gebrek aan tijd en aan dramatisch genie zijne toevlucht nam tot jeugdige tooneeldichters, erg op Corneille verstoord was, omdat deze, na eerst voor Zijne Eminentie gearbeid te hebben, hem had verlaten om voor zich zelven te gaan werken. Al dat tegenwerken zou dus niets anders geweest zijn dan een gewone kunstenaarsnaijver! Kunt gij dit aannemen, M.H.? Zou een ijverzuchtig kollega, zoo machtig als Kardinaal de Richelieu was, wel zoo licht en zoo spoedig tot staan gebracht zijn geworden? Zou integendeel zijn haat tegen den dichter niet des te verbitterder zijn geworden, toen hij zag dat dit eerste meesterstuk door andere werd opgevolgd? Ik weet wel dat men in Frankrijk, en ook elders min of meer, de hebbelijkheid heeft om grooten mannen soortgelijke kleingeestigheden toe te schrijven, die hen voor een oogenblik van hun voetstuk doen afdalen om hen op hetzelfde lage standpunt te plaatsen, dat hunne beoordeelaars en hunne benijders innemen. Men noemt dat de kontrasten in de menschelijke natuur. Welnu, M.H., wat mij betreft, ik neem geen iota van die legende aan; ik houd mij overtuigd dat de Kardinaal zich door eene gedachte, die tot eene geheel andere orde behoort, liet geleiden. | |
[pagina 198]
| |
Van zijn standpunt af bespeurde Richelieu in den Cid een kapitale fout, die met de denkbeelden van dezen grooten staatsman in botsing kwam en zijne plannen in den weg stond; hij immers wilde, te midden der grootste hinderpalen, niet slechts het koningschap, maar ook Frankrijks eenheid op vaste grondslagen vestigen, en, even als alle groote staatsmannen, wilde hij alle levende krachten van zijn land doen samenwerken aan de voltooiing van zijn werk. Met dit doel had hij de oprichting bevolen van die koninklijke drukkerij, waarvan, in het voorbijgaan gezegd, de Heer Lebrun eens een der bekwaamste direkteurs zou wezen; hij was de stichter der Fransche Akademie, niet met het inzicht, gelijk men eveneens heeft beweerd, om daarvan lid te worden, maar om ook de eenheid onzer taal te vestigen, waarvan ongetwijfeld zijn schrander doorzicht voorzag, dat zij later de taal der wereld-diplomatie en misschien de algemeene taal zou worden, om die te ontdoen van de knellende banden van het latijn, onder welks voogdij zij zich nog bevond, en om aan onze letterkunde, die toen in hare opkomst was, de middelen, de veerkracht en het recht te geven om te kampen met de italiaansche letterkunde, die altijd haren invloed op haar deed gelden; in één woord, hij had slechts één doel, slechts ééne gedachte, die zijne krachten uitputte zonder zijn genie uit te putten, en dit doel, deze gedachte was geene andere dan Frankrijks overwicht in elk opzicht te verzekeren; en om dit doel te bereiken spaarde hij zelfs de bijl niet, wanneer het zwaard ontoereikend was. De eerste verschijning van den Cid viel juist samen met het tijdstip, waarop Richelieu in duizenderlei moeielijkheden gewikkeld was, die hem de adel, het oostenrijksche huis, de laatste pogingen der Ligue en het veldwinnen der Reformatie-partij opleverden. In den geest van dien man was, mijns inziens, geen plaats over voor kleingeestige tooneeldichters-jaloeziën; daarenboven vind ik er geen vermaak in om iemand van zijn verheven voetstuk af te werpen, en ik stel mij voor dat de zaak tusschen den staatsman en den dichter zich geheel anders heeft toegedragen dan de legende ons verhaalt. Wanneer, na de hevige tegenkantingen van Richelieu tegen den Cid, Corneille en Richelieu elkander de hand der verzoening hebben toegereikt, wanneer Richelieu opdrachten en Corneille jaarwedden heeft aangenomen, dan is de reden daarvan niet dat de een heeft gedreigd en de ander om verschooning | |
[pagina 199]
| |
heeft gevraagd, maar het is eenvoudig deze, dat die twee mannen, beide genieën als zij waren, elkander met alle vrijmoedigheid en oprechtheid hunne meening hebben kenbaar gemaakt. Ik ben overtuigd dat de groote Kardinaal, zooals hij nog ten huidigen dage wordt genoemd, den grooten Corneille, zooals men hem altijd zal blijven noemen, bij zich heeft ontboden en het volgende gesprek met hem gevoerd heeft: ‘Zet u neder, Corneille, en luister naar hetgeen ik u te zeggen heb. Gij zijt geheel en al in den roes der overwinning; gij hoort niets anders dan het geluid van het bravo-roepen en 't is u onverklaarbaar waarom ook ik mijne toejuichingen niet voeg bij die der gansche stad; gij hebt er geen begrip van waarom ik protest aanteeken tegen den bijval dien gij geniet. Ik zal het u zeggen. Hoe! Juist op een oogenblik dat ik alle krachten inspan om den Spanjaard terug te dringen en te vernietigen, die Frankrijk van alle zijden bespringt; die, als hij in het Zuiden verwonnen is, weder in het Oosten opdaagt, die, als hij in het Oosten is verslagen, zich weder dreigend in het Noorden vertoont; op een oogenblik dat ik tot in Parijs toe de onlusten en samenzweringen die de Spanjaard tegen mij beraamt te bestrijden heb; op een oogenblik dat eene nog jeugdige en behaagzieke koningin van spaansche afkomst geheime briefwisseling houdt met haren broeder, Spanje's Koning, en de behulpzame hand leent aan alle samenzweringen die lichtzinnige en onbedrevene hovelingen tegen mij smeden, zonder dat zij eenigen argwaan koesteren van het groote nadeel dat zij Frankrijk daardoor berokkenen; op zulk een oogenblik zoudt gij op het fransche tooneel Spanje's letterkunde en heldenfeiten verheerlijken! Begrijpt gij dan niet dat ook gij tegen mij samenspant, dat gij mijne plannen dwarsboomt en dat ik gedwongen ben u, zoo gij dien gevaalijken weg niet verlaat, te bestrijden en wel des te feller, naarmate uw talent grooter is? Wanneer gij nog twee of driemalen eene soortgelijke overwinning behaalt en aldus de verbeelding van dat fransche volk, dat zich zoo gemakkelijk laat medeslepen, in eene verkeerde richting voortstuwt, dan vertraagt gij de uitvoering mijner plannen, die veel gewichtiger zijn dan de uwe, en ik heb slechts enkele jaren meer daartoe over. Gij, als dichter, gij houdt u slechts op met gemoedsaandoeningen; ik, als staatsman, ik be- | |
[pagina 200]
| |
weeg mij op het veld der feiten; gij hebt niets anders te doen dan het hart uwer toeschouwers te treffen, ik heb geheele volken te bezielen en in beweging te brengen, en dat is de reden, waarom ik, die ware helden behoef, niet mag dulden dat men in Frankrijk zich er aan gewenne om als voorbeelden te kiezen helden die niet alleen onze vijanden maar daarenboven romanhelden zijn, en dat men deze eiken avond toejuiche; immers uw Rodrigo is niet een ridderlijke held, maar slechts een sentimenteele hofjonker; uwe Chimène is geen wakkere ziel, maar niets meer dan eene ziekelijke verbeelding ('t is Richelieu, die aldus spreekt, M.H.)! Bezie uwen Cid eens goed in het aangezicht: als tooneelstuk beschouwd, ik beken het, is 't een meesterwerk; uit het oogpunt van zedelijkheid en uit een maatschappelijk oogpunt beschouwd is het een wangedrocht! Zeg mij eens welke maatschappij ik zou moeten stichten met dochters, die in het huwelijk zouden treden met den moordenaar haars vaders, met legerhoofden die in staat waren hunne eer te verzaken, hun leven prijs te geven, hun vaderland op te offeren als hunne minnares hunne liefde niet deelde, en die alleen dan weder dapper werden als zij hun de verzekering gaf van hare liefde? Van den eenen kant alzoo wegcijfering van de rechten des bloeds, van den anderen kant opoffering van het vaderland aan den zelfzuchtigen, voorbijgaanden en bloot zinnelijken hartstocht. Kunt gij aannemen dat dit het ware is? Zult gij werkelijk de stelling verdedigen, dat de dapperheid van een groot krijgsman en de toekomst van een groot land afhankelijk zijn van de meerdere of mindere genegenheid, die een jong meisje gevoelt, en is het u ernst met de voorstelling alsof Alexander en Cesar, deze de verovering van Gallie, gene die van Indië, ondergeschikt doen zijn aan de nukken hunner verloofde? Denkt gij er aldus over omdat gij als jongeling verliefd zijt op een jong meisje wier hand u door haar vader geweigerd wordt? 't Is mogelijk; zeg in dat geval aan den vader uwer geliefde dat ik hem moet spreken, en ik zal hem bevelen u zijne dochter te schenken en ik zal u in het bezit eener jaarwedde stellen om u ongestoord met uwen arbeid te kunnen bezig houden. Alles wat wij met elkander besproken hebben moet onder ons blijven; en nu, dichter, ga, smaak het genot der liefde, wees gelukkig, en schep helden die men gerust kan navolgen.’ | |
[pagina 201]
| |
En daarop dichtte Corneille zijn Horace, dat wil zeggen het tegenovergestelde van den Cid, zijn Horace waarin nu de Chimène, die haren minnaar de voorkeur geeft boven haar vaderland, door haren broeder met eigen hand wordt omgebracht; en hij heeft zijn treurspel opgedragen aan Richelieu, uit dankbaarheid voor de groote gunst, die deze hem had bewezen en voor den hoogwijzen raad dien hij hem had gegeven. 't Is mij als of alles wat tusschen den dichter en den staatsman is voorgevallen, voor hem die weet te lezen wat niet gedrukt is, tusschen de regelen dier opdracht daar met groote letters staat geschreven. Mogelijk evenwel is mijne gissing niets meer dan eene zoodanige als men van een tooneeldichter heeft te wachten; maar ik beken gaarne dat ik haar de voorkeur geef boven het sprookjen, dat Richelieu gemeen en Corneille laag maakt. Gaarne schrijf ik altijd een groot karakter toe aan beiden, zoowel aan hem die de schepper was van het tooneel waartoe ik behoor, als aan hem die de stichter was der Akademie waartoe gij behoort. Corneille evenwel is Corneille, M.H., en hij is eenig; met hem is geene vergelijking mogelijk, hij maakt eene uitzondering op allen. Na Corneille wordt de invloed van het tooneel op de beschaving, dien Richelieu van hem verlangde, dien hij hoopte te verwerven en dien hij met recht mocht verwachten, steeds minder en minder. Inderdaaad het duurde niet lang of men keerde terug tot het gehalte van zijn eerste en minst voortreffelijk meesterstuk, tot het dichtgenre van dien Cid, dien Richelieu als zijnen tijd onwaardig beschouwde en waarvan de schrijver van zijnen kant de getuigenis aflegde dat het slechts geschreven was om het publiek te vermaken. Racine zelf verwerft dat praedikaat niet van Groot, onherroepelijk aan den naam van Corneille verbonden; hij ontvangt slechts dat van gevoelig, wat nochtans niet genoeg zegt, vooral na het verschijnen der Athalie. Na den tijd van Corneille eindelijk moet de echte heldenmoed opnieuw wijken voor de liefde, die de eenige stof en het eenige doel der tooneeldichtingen blijft. Het dichtstelsei van den Cid krijgt weer kracht van wet, en geheel ons wetboek zou kunnen worden samengevat in de zoo bekende aansporing: Wees overwinnaar in een strijd, waarbij Chimène
Als prijs is uitgeloofd....
Inderdaad elke strijd, die in onze tooneelwerken door onze | |
[pagina 202]
| |
helden wordt geleverd heeft tot beweeggrond en moet tot belooning hebben het bezit eener Chimène. Wordt dit doel bereikt, dan treden zij met haar in het huwelijk en zij zijn gelukkig: ziedaar het blijspel; kunnen zij het zoover niet brengen dan worden zij wanhopig en sterven: ziedaar het treurspel of het drama. De naam van een waarachtig minnaar en bijgevolg van een waarachtig tooneelheld zal niet worden toegekend aan hem, bij wien wij niet doen uitkomen dat hij bereid is voor de vrouw wier bezit hij verlangt zijn vermogen, zijne eer, zijn leven, zijn goeden naam ten offer te brengen. Evenmin zal de naam van eene waarlijk verliefde geschonken worden aan haar, die niet evenals Chimène bereid is aan den Rodrigue dien zij bemint tot zelfs den moord haars vaders te vergeven. Als men ons zou gelooven, zou het de vrouw zijn die de wereld aan den leiband houdt. Daar waar de geschiedschrijver met zijn begrip te kort schiet, waarde wijsgeer buiten staat is eene verklaring te geven, daar voeren wij de vrouw op, en alles is door ons verklaard. Als Rodrigue strijdt, dan strijdt hij om Chimène; als Orestes moordt, dan moordt hij om Hermione; als Arnolphe zich de haren uitrukt, dan doet hij dit om Agnes; als Alceste zich in ballingschap begeeft en Figaro tranen stort, dan gebeurt dit om Celimène of Suzon. Het tooneel wordt als de tempel, waarin de vrouw wordt verheerlijkt; daar brengen wij haar onze aanbidding, daar beklagen wij, daar verontschuldigen wij haar; daar komt zij om zich op den man te wreken, en te hooren dat, in weerwil van de wetten door den man gemaakt en die haar tot slavin verlagen, zij, de vrouw, koningin en meesteres is over haren beheerscher. Het tooneel vergoodt haar op aarde. Alles door haar! Alles om haar! Ja, M.H., zoo beperkt is het veld, dat ons ter bearbeiding onzer gedachten geschonken is. Aan éene enkele stof zijn wij gebonden: aan de liefde. Telken reize als wij met het tooneelpubliek in aanraking komen hebben wij ons, als aan eene stilzwijgende afspraak, er aan te houden dat wij van de liefde spreken. De strijd of de overeenstemming tusschen den man en de vrouw, al het goed en al het kwaad dat daaruit kan voortspruiten, het leven of de dood door de liefde veroorzaakt, zie daar ons onderwerp, dat onveranderlijk hetzelfde blijft, en ziedaar de oorzaak waarom sommige ernstige mannen gelooven dat wij het niet zijn. Hebben wij evenwel niet alle ernstige mannen aan onze | |
[pagina 203]
| |
zijde, éen bondgenoot nochtans, en wel een natuurlijken en machtigen tevens, bezitten wij in de vrouw. Zoodra zij van onze zijde zooveel belangstelling ondervindt, is het dan niet meer dan natuurlijk dat zij belang stelt in onze scheppingen, zij die in het leven niets anders ziet dan de liefde? Als maagd, als minnares, als echtgenoote, als moeder heeft zij slechts éen instinct, éene gedachte, éen werkkring, éene zaak waarin zij haren roem zoekt, en deze zaak is de liefde. Haar gemoed is dus altijd open voor hem die haar spreekt van de eeuwige behoefte haars harten. Ziedaar de reden, waarom zij een onverzaadbare begeerte heeft naar letterkunde en vooral naar het tooneel; ziedaar de reden waarom wij, als wij de vrouw hebben gewonnen, verzekerd zijn bijval te zullen vinden; ziedaar de reden eindelijk waarom Corneille, als tooneeldichter, gelijk had den Cid te schrijven; waarom Richelieu, als staatsman, gelijk had dien te bestrijden; en waarom ten slotte de Heer Lebrun ongelijk had met niet, als Corneille, zijne heldin alles aan de liefde te laten ten offer brengen. Welnu, M.H., en thands zijn wij tot het punt genaderd waartoe ik wenschte te komen na die lange uitweiding, die overigens niet vreemd is aan het verleden der Akademie, daar zij u een oogenblik met uwen stichter heeft beziggehouden; welnu, M.H., toen de Heer Lebrun den Cid d'Andalousie vervaardigde, deelde hij in het gevoelen van Richelieu. Ongetwijfeld moet de fout, de zoo verleidelijke fout, waaraan Corneille zich in zijn eerste meesterstuk schuldig maakte, hem getroffen hebben, en hij nam zich voor om bij de behandeling van eene zelfde stof aan te toonen, op welke wijze Chimène had behooren te handelen overeenkomstig de natuur en de zedeleer. Hij wilde den kring, waarin wij besloten zijn, wijder maken. Het was een zeer stoute daad, het was een edel pogen; de uitslag heeft evenwel aan zijne verwachtingen niet beantwoord. Wel is waar kon hij zich beroepen op het gezag van Lopez de Vega in zijn drama De Ster van Sevilië; wel is waar had hij aan zijne zijde de waarheid, de zedeleer, het gezond verstand, de eer, want men moet vertrouwen dat er in de geheele wereld geene enkele fatsoenlijke vrouw te vinden is die in staat zou wezen den moordenaar haars vaders te huwen; doch niets mocht baten, het publiek was tegen den ketterschen, haast zou ik zeggen heiligschendenden, dichter, die het algemeen aangenomen en erkende dogma, dat er zonder liefde geen tooneelstuk mogelijk | |
[pagina 204]
| |
is, dorst aanranden. Sommige overleveringen, vooral ten onzent, zijn van dien aard dat men het als een vergrijp zou beschouwen, wanneer men het waagde daaraan eenigszins te twijfelen; zij zijn sterker dan de rede en de waarheid, omdat zij haren grond hebben in het gevoel en de verbeelding. In éen woord, men heeft geen andere keuze dan deze: of wel geen Cid te schrijven, en dit is zeer gemakkelijk, of wel dien te schrijven zooals Corneille het gedaan heeft. Het mislukken van den Cid van Andalusie werkte niet alleen in zoo hooge mate ontmoedigend op den Heer Lebrun, dat hij het tooneel verzaakte, maar het deed in zijnen geest zelfs twijfel ontstaan over het doel van het tooneel. Bewijzen daarvoor vond ik in dezelfde voorrede waarvan ik reeds gesproken heb. Ziehier de woorden van den Heer Lebrun: ‘Het zou hier de plaats zijn, indien deze inleiding niet reeds al te zeer was uitgedijd, om een vraagstuk te behandelen, dat reeds dikwerf behandeld en nochtans niet geheel is opgelost, al moge dan ook het gedruisch van den strijd niet meer gehoord worden: het vraagstuk namelijk der nieuwere kunst, der fransche kunst, van de vormen die ons tooneel vereischt, van de uitbreiding die daaraan kan gegeven worden, van de grenzen die daaraan behooren gesteld te worden om zoowel de eischen van den tijd als den smaak ten onzent, die zoozeer verschilt van dien van andere landen, te bevredigen; immers er bestaat een fransche smaak, een smaak voor orde, voor regelmaat, voor grenzen, voor wetten, te midden zelfs van de grootste vrijheid. Dit onderwerp zou mij te ver voeren, er zou te veel over te zeggen zijn.’ Wilt gij mij de vrijheid vergunnen, M.H., mij in het gevaar te begeven, dat de Heer Lebrun afschrikte, het gevaar namelijk van al te wijdloopig te worden, wilt gij mij de vrijheid vergunnen om het vraagstuk op te vatten, daar waar de Heer Lebrun het gelaten heeft, en u mijn gevoelen daaromtrent te uiten? Deelt gij de meening niet dat de behandeling van dit punt een deel uitmaakt van de erfenis die de Heer Lebrun mij, die de eer heb zijn opvolger te zijn, heeft nagelaten, en dat het in zekeren zin een plicht voor mij is, te meer nog omdat de Heer Lebrun, bij eene andere gelegenheid, in eene vergadering der Akademie, op dit vraagstuk is teruggekomen, en toen als het ware zijn eindoordeel schijnt te hebben uitgesproken, waar hij zekere nieuwe proefnemingen en nieuwe vrijheden veroordeelde? Bij de verwelkoming | |
[pagina 205]
| |
van den schrijver van le Mariage d'Olympe, dien hij met recht met zijn drama mocht gelukwenschen, sprak de Heer Lebrun het volgende: ‘Sedert enkele jaren is op het tooneel de mode doorgedrongen om zekere personen, die uit de samenleving zijn verbannen, weder in eere te brengen, eene mode, die ik evenmin kan begrijpen als goedkeuren. 't Is mode geworden om overal de belangstelling van het publiek te vestigen op gevallen en onteerde vrouwen, die door eene hartstochtelijke liefde worden gelouterd en zich uit hare schande verheffen. Eertijds werd die hartstochtelijke liefde tol rouw en boete gebracht; thands wordt zij in hare ergste buitensporigheden verheerlijkt. Eertijds vroeg zij om verschooning, thands gaat zij het hoofd omhoog; zij is uitdagend en onbeschaamd, terwijl de eerbaarheid de oogen moet nederslaan. Men plaatst die vrouwen op het voetstuk en men spreekt tot onze vrouwen en dochters: Ziet, deze zijn beter dan gij.’ Ik had het genoegen niet, M.H., de vergadering bij te wonen waarin deze woorden werden gesproken, maar ik maak er staat op dat zij met eenparige toejuichingen zijn vernomen. Een gehoor, gelijk aan datgene wat ons omringt zal nimmer, en te recht, zijne toejuichingen ontzeggen aan een spreker die voor de zedelijkheid in de bres springt. Daar ik evenwel heden de eer heb, M.H., in deze zelfde vergadering, waarin den 28n Januari 1858 deze woorden van den Heer Lebrun weêrklonken, het woord tot u te voeren (op dien dag wellicht was zulks niet te voorzien); daar gij de goedheid, - sommigen zullen het morgen onvoorzichtigheid noemen, - gehad hebt uwe deur te ontsluiten voor een diergenen, wier werken hier ter plaatse zelve van onzedelijkheid zijn beschuldigd; daar diezelfde man in de gelegenheid is, op eene allerplechtigste wijze (een voorrecht dat een schrijver slechts éens in zijn leven te beurt valt), zijne denkwijze te verdedigen voor u, dat wil zeggen, voor de meest verlichte en meest bevoegde rechters die er zijn, zult gij hem wel vergunnen dat hij die beschuldiging van letterkundige onzedelijkheid, die op hem en op een groot aantal zijner medebroeders rust, niet onbeantwoord laat en dat hij zich, en wel het eerst, met die beruchte uitdrukking, die ons overal vervolgt, bezig houdt: Waarom noodigt gij onze vrouwen en onze dochters ter bijwoning van zulke tooneelstukken uit? Vooreerst, M.H., wij noodigen niemand uit ter bijwoning | |
[pagina 206]
| |
onzer tooneelspelen. Wij schrijven tooneelspelen, wij laten die uitvoeren, als de tooneeldirecteurs het toelaten; kome wie wil. Niemand wordt er toe gedwongen, ongelukkig genoeg. Wat de vrouwen betreft, onnoodig is het deze uit te noodigen naar de voorstellingen te gaan; zij gaan er ook zonder dat genoeg heen en ik geef haar gelijk: want juist daar houdt men zich het meest met haar bezig. Wat de jonge meisjens aangaat, dat is iets anders; uitnoodigen doen wij haar nooit. Er valt aan geen verbond te denken tusschen ons en die teedere zielen die nergends anders dan aan den huiselijken aard en van haren godsdienst hare voorbeelden en hare lessen hebben te ontvangen. Wij hebben er evenmin mede te maken dat er jonge meisjens zijn, als zij behoeven te weten dat er tooneeldichters bestaan. Noch de onschuldige Agnes, die Horace in hare kamer verbergt, nadat zij hem van het balkon af heeft bespeurd, noch de sluwe Rosine die met Lindor briefwisseling houdt, nadat zij hem door de vensterruiten heeft gezien, noch de teedere Julia die eene geheime bijeenkomst bespreekt met Romeo, den vijand harer familie, op denzelfden dag dat zij hem voor het eerst ontmoet, noch de vurige Desdemona die het ouderlijke huis verlaat om den neger Othello te volgen, zijn geschikte personen, om aan jonge meisjens als toonbeeld te worden voorgehouden of om aan haar op het tooneel te worden voorgesteld. Toch zou het te bejammeren zijn, dat wij geene Agnes, geene Rosine, geene Julia, geene Desdemona hadden, alleen op grond der bedenking, dat er ouders zijn, die met geweld hare dochters naar den schouwburg willen brengen. In éen woord, M.H., en het is een tooneelman die spreekt, nimmer moet men jonge meisjens naar onze tooneelvoorstellingen medenemen. En weet gij waarom ik zoo duidelijk daarvoor uitkom? Omdat ik alles wil eerbiedigen wat eerbied waardig is. Ik heb te veel eerbied voor de jonge meisjens dan dat ik haar zou willen uitnoodigen om alles te komen hooren wat ik te zeggen heb, en ik heb te veel eerbied voor mijn vak om het te beperken alleen tot hetgeen zij hooren mogen.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 207]
| |
Wanneer wij dit nu in 't oog houden, had de Heer Lebrun dan gelijk met niet te willen spreken over de grenzen van het tooneel, uit vrees dat het hem te ver zou voeren? Neen; immers hij had met deze weinige woorden de slotsom zijner overwegingen kunnen mededeelen: ‘Ons vak kent geene grenzen.’ Inderdaad, daar deze grenzen door elke nieuwe levensbeweging die zich in de maatschappij openbaart worden uitgebreid, is het onmogelijk die met eenige vastheid te bepalen. Een kunstvak dat, om alleen bij Frankrijk en bij het verledene te blijven, aan zijne vier hemelstreken de namen kan schrijven van: Polyeucte, Tartuffe, Phèdre en le Mariage de Figaro, zulk een kunstvak omvat de gansche menschheid. Alles wat tot het menschelijk hart behoort is ons eigendom. De waarheid, ziedaar onze plicht; die waarheid behoorlijk te zeggen, ziedaar onze kunst; die waarheid ingang te doen vinden, ziedaar ons doel. Wij zijn wel is waar gebonden en beperkt tot een enkel hoofdbeginsel, de liefde namelijk; maar, daar dit beginsel het eigen beginsel des levens is, geeft het ons vrijheid tot alle mogelijke ontwikkeling. Alles wat uit het leven zijnen oorsprong neemt, de hartstochten, de ondeugden, de karakters, in éen woord de maatschappelijke en zedelijke vraagstukken, alles kan zich gemakkelijk daarom heen bewegen; en hoe verder wij gaan in de verdichting, des te meer recht hebben wij om de werkelijkheden onzer ingebeelde wereld tot het uiterste door te zetten. Het bevreemdt mij daarom dat de Heer Lebrun, die op zijnen tijd en naar de mate zijner krachten gedurfd had, en die met met die grondwet des tooneels bekend was, daar hij een aanbidder was der oudheid welke daarvan nimmer afweek, het bevreemdt mij, zeg ik, dat de Heer Lebrun zekere personen en zekere zeden van het tooneel heeft willen bannen, die èn vroeger zooveel invloed hebben uitgeoefend èn ook thans nog op de nieuwere wereld uitoefenen en meer en meer zullen uitoefenen. Ook ben ik van meening dat hij die nieuwere werken niet eens goed gezien, niet eens goed gelezen had. Misschien verliet hij zich wat veel op hetgeen men hem er van had verhaald. Mogelijk lieten hem zijne veelvuldige bezigheden en zijne hooge jaren noch den tijd noch den lust om zich door eigen onderzoek te overtuigen. Wat mij betreft, jong als ik toen was en geheel op de hoogte van het toenmalige tooneel, ik heb geen enkel stuk | |
[pagina 208]
| |
zien vertoonen waarin de personen, in de vroeger aangehaalde woorden bedoeld, op een voetstuk geplaatst of verklaard werden beter te zijn dan de fatsoenlijke vrouwen. De zedeleer beheerscht het tooneel even goed als zij alle andere vereenigingen beheerscht. Het publiek ten onzent, dat naar den schijn te oordeelen zoo lichtzinnig en dartel is, bezit eene gemeenschappelijke, eene mededoogenlooze, ik zal meer zeggen, eene onvrijwillige eerbare schaamte, die bij het minste vergrijp in verzet komt. Het bezit eene gevoeligheid, eene prikkelbaarheid, die soms tot preutschheid overslaat, en nooit zou het geduld hebben of zal het dulden, dat men het kwaad tegenover het goed in een gunstig daglicht plaatst.Ga naar voetnoot1 Wij beschikken dus over geen andere grondslagen, waarop wij ons gebouw kunnen optrekken, dan over de waarheid en de zedeleer, die noodzakelijkerwijze moeten optreden in de bijzondere vormen, die door het tooneel worden gevorderd. Zoodra wij afwijken van de waarheid, raakt de aandacht van het publiek verstrooid; zoodra wij afwijken van de zedeleer, neemt het eene vijandige houding tegen ons aan. Het duldt niet, dat wij de hartstochten, de karakters en de zeden bij ons, ineenige buitensporigheden doen vervallen dan alleen onder de onuitgesproken voorwaarde, dat ze zoo goed als onmiddelijk zullen worden bestraft. Het publiek heeft éen zwak, dat is waar, en men mag wel éen zwak door de vingers zien; het verlangt bepaald dat wij zijne belangstelling gaande maken, dat wij het tot schreyen of lachen, of tot schreyen en lachen tegelijk als het kan, bewegen; maar nooit zal het zijne belangstelling schenken, nooit zal het lachen of schreyen dan wanneer de voorgestelde toestanden waar zijn. De Heer Lebrun sloeg bijgevolg den bal mis, ter goeder trouw, zooals hij in alles was, toen hij zekere schrijvers, die het publiek toejuichte, beschuldigde, dat zij verheerlijkten wat veroordeeld moet worden en dat zij in het daglicht en op een voetstuk plaatsten wat beneden en in de schaduw behoort te blijven. Onder alle stukken, waartegen die beschuldiging was ingebracht, | |
[pagina 209]
| |
was er geen enkel dat niet besloten werd met de strengste, de onmeedoogendste bestraffing. Beklagen is geen verheerlijken, medelijden opwekken is geen bederven. Heeft de tooneeldichter ook slechts éens in zijn leven het bewijs gehad, dat een zuiver en waar gevoel kan huisvesten in een wezen, dat voor een oogenblik, misschien meer door de schuld van anderen dan door eigen schuld, tot een laag peil is gezonken, dan is hij gerechtigd, dan is het zijn plicht dit te doen uitkomen. Dat wezen is de uitzondering op den regel, zult gij mij tegenwerpen. Wel, M.H., het tooneel leeft van niets anders dan van uitzonderingen.Ga naar voetnoot1 Eene deugd, waaraan niets kan ten laste gelegd worden, een bovenmenschelijke heldenmoed, zijn evenzeer uitzonderingen als eene ondeugd, waarvoor geen geneesmiddel bestaat, of een hartstocht, die geen enkelen teugel kent. Zijn niet de onsterfelijke typen van het oudere en het nieuwere tooneel allen uitzonderingen? Of is Orestes geen uitzondering? Of OEdipus? Of Clytemnestra, Elektra, Hermione, Agrippina, Chimène, Polyeucte, Nero, Horace, Phoedra, Tartuffe, Alcestis, Hamlet, Macbeth, Othello, Jago, Don Juan, Faust? Ik bespeur hier niets anders dan eene verpersoonlijking van de edelste hartstochten in dezen, van de laagste in genen, maar allen zijn zij ver boven of ver beneden datgene wat regel is in de menschelijke natuur, dus: uitzonderingen. Eene tooneelhandeling is: een bijzonder persoon, die gelijk heeft of ongelijk, maar in strijd staat met eene vereeniging van personen die niet met hem samengaan. Daaruit volgt verzet van den bijzonderen persoon tegen de menigte om hem heen, tegenstand van die menigte tegen hem, die zich van haar wil losmaken; worsteling van twee zelfstandige faktoren, van den plicht en den hartstocht. Had de Heer Lebrun, toen hij op het voetspoor van Schiller Maria Stuart voor ons opvoerde, de verpersoonlijking van alle deugden gekozen? Was zij een zoo aanbevelingswaardig personage, die jeugdige weduwe van Franciscus II, die, minnares van Rizzio, en al of niet vrijwillig medeplichtige aan den moord van Darnley, | |
[pagina 210]
| |
eenige maanden later zich in den echt verbond met den man dien zij kende als den moordenaar van haren echtgenoot? Vindt gij in de werkelijkheid zulk eene moordenares, zulk eene overspeelster, zeer belangwekkend?Ga naar voetnoot1 Waarom koos de Heer Lebrun haar als de heldin van zijn treurspel? Waarom houdt hij ons hare fouten verborgen en toont hij ons slechts hare ongelukken? Verdient zij meer verschooning, omdat zij eene koningin is? Is zij meer onschendbaar, omdat zij eene geschiedkundige persoon is? Is zij minder afschuwelijk, omdat zij van edele af komst is? Neen: maar het is de zending des dichters te treffen, het is zijn plicht te beklagen, het is zijn recht om vrijspraak te verleenen. Hij of zij aan wie de Heer Lebrun er later een verwijt van maakte dat zij de waardigheid van het tooneel in de waagschaal stelden door het vrijspreken van schuldige vrouwen, deden niets meer dan hij zelf had gedaan; want dichters hebben allen gelijk recht, hetzij zij hun onderwerp ontleenen aan geschiedkundige feiten, hetzij aan menschelijke waarnemingen; en hetzij de staatswet de koninklijke zondares met den dood straft, hetzij de maatschappelijke wet aldus met de wereldsche zondares handelt, altijd toch geeft men dood, straf en tranen aan den toeschouwer prijs, en leent men vergeving aan de schuldige. Van het oogenblik toch, dat gij tranen hebt gestort, is die vergeving haar geschonken; want, gelijk de dichter van Les Nuits en van l'Espoir en Dieu dit zoo goed heeft uitgedrukt: Een traan vloeit steeds te-recht en hij vergist zich nooit.
Welnu, M.H., die gevallen, die schuldige, die berouwhebbende, die weerspannige, die gevaarlijke vrouw, die met evenveel recht bij dezen medclijden als bij genen verontwaardiging opwekt, naar gelang zij tot inkeer komt of hardnekkig blijft voortgaan, is wederom de vrouw, in eene nieuwe gedaante, dat wil zeggen de ziel van het tooneel: 't is zekere vrouw, in een strijd gewikkeld tusschen de bekoringen van den rijkdom, die haar omringt, en de raadgevingen der armoede die haar foltert. | |
[pagina 211]
| |
Vreeselijk is die worsteling, en niet slechts die van den plicht tegen den hartstocht, maar ook die van de eer zelve met de onwetendheid en den honger. Die worsteling biedt een allertreffendst schouwspel aan, waarvan de ontknooping is de mogelijke overwinning van de deugden, die wij niet te veel kunnen bewonderen en hoogachten, maar ook de mogelijke kans van een diepen val, waaraan niemand ons zal verbieden ons medelijden te schenken, daar wij in niets voorzien hebben, om dien te voorkomen; wij bevinden ons daar ten slotte geplaatst voor een vraagstuk, welks oplossing de maatschappij nog niet heeft gevonden, en voor hetwelk de wijsgeeren, de wetgevers en de staathuishoudkundigen zelven ontzet en onmachtig blijven staan.Ga naar voetnoot1 En wij, het tooneel, | |
[pagina 212]
| |
wij die leven van het schilderen van zeden en karakters, hartstochten en ondeugden, in éen woord van al de worstelingen onzer arme menschelijke natuur, wij zouden die nieuwe, belangwekkende en onrustbarende verschijning der vrouw zijn voorbijgegaan, zonder een woord te spreken, met afgewende blikken, en het gelaat met een eerbaren sluier bedekt? Neen, M.H., dit was eene onmogelijkheid. Stoutmoedige schrijvers, die de meening zijn toegedaan, dat het tooneel niet slechts leeren en onderrichten moet om zedelijk te zijn, maar dat het ook om nuttig te zijn moet waarschuwen, hebben zich van dit nieuwe vraagstuk meester gemaakt en hebben het tegenover het publiek besproken, terwijl zij zeiden: ‘Weest niet al te streng, gij vindt daar een groot ongeluk; weest niet al te verstrooid, gij bevindt u daar voor een groot gevaar.’ | |
[pagina 213]
| |
Wel zijn wij overtuigd dat Climène en de Marquis van de Critique de l'École de femmes daarnit ergernis zullen blijven nemen; niet omdat wij de echte zedeleer, die onaantastbaar is, zouden aanranden, maar omdat wij de slechte zeden, waarbij zij soms zoo wel varen, aanranden; wij weten ook dat vele eerlijke en oprechte gemoederen, die noch onze lessen noch onze waarschuwingen behoeven, van meening zullen blijven dat wij onze rechten te buiten gaan en ons met dingen bemoeien die ons niet aangaan: niets zal baten, wij zullen altijd in de rechten der gestelde machten treden, en geen andere grenzen aannemen dan den tegenstand van het publiek. Zoolang dit ons zal laten begaan zullen wij ten onzent zijn; en zoolang wij van meening blijven dat de maatschappij ongelijk heeft, zullen wij daar zijn om haar te zeggen: Uw wijze van handelen is soms bespottelijk, uwe hartstochten zijn ongezond, uwe vooroordeelen zijn valsch, uwe ondeugden zijn afschuwelijk, uwe zeden moeten veranderd, ja zelfs uwe wetten moeten herzien worden. Ja, M.H., zoo ver zullen wij gaan, zoo ver gaan wij. Om volkomen en tot het einde toe oprecht te zijn, maar ik zeg dit zeer zacht, wij zijn revolutionairen. Voor de regeeringen is dit trouwens geen nieuws meer; van daar dat zij eene censuur hebben ingesteld die voortdurend werkzaam is, en dit wel uitsluitend voor ons. Maar omdat zij nooit de opvoering van eenig stuk heeft kunnen beletten, noch van Tartuffe, noch van le Mariage de Figaro, noch van Marion Delorme, daarom zijn wij niet haatdragend jegens haar en wij gaan altijd onzes weegs. Zietdaar, M.H., wat ik aan den Heer Lebrun zou gezegd hebben, ingeval mij de gelegenheid en de eer was vergund geworden met hem deze tooneelquaestie te bespreken; en wie weet of ik hem niet had overtuigd en hij zich het verdriet had gespaard om het tooneel te verzaken. Hij heeft te veel ons vak, het publiek en zich zelven gewantrouwd. Toch bleef hij tot in zijne laatste levensdagen belang stellen in de tooneellitteratuur en verheugde hij zich in den bijval, dien zijne mededingers, die gelukkiger en volhardender waren dan hij, mochten verwerven. Er zijn er niet velen onder hen, wien hij geene hulpvaardige hand toereikte om in uw midden te kunnen komen, en zijne voorspraak in uwe doarluchtige vergadering was voor een kandidaat een der beste kansen die | |
[pagina 214]
| |
hij kon hebben, want hij was de rechtvaardigheid, het gezond verstand, de rechtschapenheid zelve. De Akademieleden droegen hem eene onbegrensde hoogachting en genegenheid toe. Hij koesterde wederkeerig voor hen de zelfde gevoelens en hij vond zijn grootst vermaak er in aan hunne werkzaamheden deel te nemen. De Juli-regeering had hem tot Pair van Frankrijk benoemd: de keizerlijke regeering benoemde hem tot lid van den Senaat, hij had dit ten volle verdiend. Voor het overige was de Heer Lebrun een dier mannen, die als het ware geboren worden om voor elke geregelde regeering onmisbaar te zijn. In de kamer der Pairs zoomin als in den Senaat kwam er ooit eene gewichtige zaak te berde, waarover de Heer. Lebrun zijn gevoelen niet te kennen gaf, en zulks altijd met de grootste bescheidenheid, doch tevens met bijzondere oprechtheid en doorzicht. Bij de beraadslagingen over den Kinderarbeid, over de Tooneelvereenigingen en de censuur, over de Vrijheid van Onderwijs, over het Eigendomsrecht der letterkundige werken, eindelijk over het ontwerp der vestingwerken van Parijs, waarbij hij op nieuw een voorzeggenden geest getoond heeft en waarbij hij veel krijgskundige bekwaamheid tegelijk met een groote staatkundige scherpzinnigheid heeft doen blijken; bij al die vraagstukken was hij duidelijk, geleerd, sprak hij met volle overtuiging en oprechtheid, en was hij gezind voor vreedzamen vooruitgang en voor verstandige en vruchtbare vrijheden. Van het oogenblik dan ook af dat ik de eer had benoemd te worden om den Heer Lebrun te vervangen, heb ik onder u nimmer iets anders vernomen dan deze woorden: Gij zijt de opvolger van den beminnelijksten, den werkzaamsten, den eerlijksten der menschen. Ja, M.H., wij zijn hier heden vergaderd om de nagedachtenis te eeren van een schrijver die niet was wat men een schrijver van genie noemt. God beware mij, dat ik aan den. eerbied dien ik hem verschuldigd ben zoû te kort doen, door hem hooger te verheffen dan hem toekomt, zij het dan ook in eene akademische lofrede! En des ondanks gevoelt gij u diep getroffen bij de herinnering aan dezen uwen medebroeder; en mijne taak is mij, die nooit een enkel woord mocht spreken tot hem dien ik de eer heb te vervangen, gemakkelijk gemaakt. De reden daarvan is, M.H., dat hij gezorgd heeft zoo te leven | |
[pagina 215]
| |
dat wij allen het daarover eens zijn; de reden daarvan is dat ook een eerlijk karakter een genie is; een zielsgenie namelijk en zulk een genie is even vruchtbaar als elk ander. Gedurende de lange loopbaan van den Heer Lebrun kan men op geen enkele zwakheid, zelfs op geene enkele aarzeling wijzen. Zijn geest is verheven, zijn hart is goed, zijne ziel is standvastig. Terwijl ik u over mijn voorganger spreek behoef ik niets te verklaren, behoef ik geen enkel voorbehoud te maken. Een bijna tachtigjarig leven van bekwaamheid en werkzaamheid en van eer! Dat is duidelijk als de zon. Ten slotte, M.H., wanneer ik in een enkel woord het leven van den Heer Lebrun moest samenvatten, dan zoû ik zeggen dat hij zijn geheele leven lang is geweest wat men zoo moeielijk zijn kan: een man. En God geve dat hij die mij zal ppvolgen het zelfde eens van mij moge getuigen voor eene vergadering als de uwe! |
|