Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
Iets Nieuws met wat Ouds,
| |
[pagina 172]
| |
waarde dier zeldzame schatten had doen uitkomen, schreef genoemde heer v. Musschenbroek hem een brief ter getuigenis, dat het oudste HS. der Vier Evangelien uit het Egmondsche klooster nog in wezen en goed behouden was, uitgenomen den rijken band waarin het door de graaflijke schenkers was gestoken. Op beleefd aanzoek mocht Mr v. Wijn het van den eerw. heer de Jongh voor zijne studie in leen ontvangen; 'tgeen hem tot het schrijven zijner breede verhandeling leidde. Wij vernemen dan, dat het boek toen 218 bladen perkement bevatte en gebonden was in een bruin lederen band van het jaar 1574, op den rug geribd, met houten berderen, aan de hoeken met koper beslagen. Hoewel v. Musschenbroek zijne vondst eene ontdekking noemde, had hij toch geen eigenlijk recht hiertoe. Want in de inleiding tot een Nederduitsch Nieuw Testament, ten jare 1720 te Amsterdam bij de Wed. A. Klumper en Jan Kalversum naamloos uitgegeven door Willibr. Kemp, pastoor der bovengenoemde kerk in den Hoek te Utrecht, getuigt deze: ‘Dit Evangelieboek (van graaf Dirk en vrouwe Hildegarde), hoewel van zijn goud en gesteentens ontbloot, is onder mij berustende.’ In 1688 bevond het zich reeds in dezelfde boekerij van St. Geerte in den Hoek; want op 28 Januari van gezegd jaar lag het aldaar open voor den hoog te waardeeren geschied- en oudheidkenner Joan. Lindeborn, pastoor van St. Nicolaas achter de Wal te Utrecht, die ter getuigenis er voor in schreef: ‘Attestor quod hic liber pergamenus, in quo IV Evangelia manu descripta sunt, in Collegio nostro Coloniensi asservatus et a me, temporis preside, magno pretio habitus fuerit, utpote qui a Wilhelmo Romanorum rege comiteque Hollandiae et ab ejus uxore Hildegarde dono datus fuerit Theodorico abbati Egmondano in honorem St. Alberti abbatiae patrono.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 173]
| |
Dat Lindeborn door den onduidelijken samenhang van de oude aanteekening, achter in het boek neergeschreven, zich liet verleiden om Theodorico in plaats van Theodoricus te lezen en daardoor in erge dwaling te vervallen, doet te onzer zake niets af; hij getuigt dat het onderhavige boek eertijds te Keulen in het Hollandsch collegie was bewaard, dat hij er kennis meê had gemaakt in 1655 of 56, toen het voorloopig bestuur dier inrichting bij hem berustte, en dat hij het in hooge eer had gehouden. De waarheid hiervan blijft ongeschonden, ja vindt in de bijgemengde dwaling, als men wil, een nieuwe bevestiging. Hoe het kostbare handschrift te Keulen kwam, zullen wij onder zien. In 1673, toen het besproken collegie te Keulen opgeheven en de gebouwen verkocht werden, moet ons hoog geschatte boek door den apostol. vikaris J. van Neercassel naar het archief van het Vicariaat te Utrecht in den Hoek zijn overgebracht. Achterin, gelijk wij boven reeds aanstipten, was door een andere hand de volgende belangrijke aanteekening neergeschreven: Hoc textum dedit almo patri Theodoricus habendum,
Nec ne sibi conjuncta simul Hildegardis amore,
Alberto; quorum memor ut sit jure per evum.Ga naar voetnoot1
Deze eenigzins in maat gebrachte regelen mogen, op zich zelf beschouwd, moeilijk verstaanbaar zijn; hun zin laat voor hem die bij onze oude schrijvers om inlichting heeft gevraagd, geen twijfel over. Willem de Procurator der abdij van Egmond zegt in zijn ChroniconGa naar voetnoot2: ‘Hujus Theodorici (II) legitima conjux, Hildegarda nomine, omni bonitate praefulgens, obtulit S. Adelberto inter caetera dona thuribulum auro gemmisque praetiosissimis mirifice decoratum, textum etiam Evangeliorum auro lapidibusque praetiosis exornatum.’Ga naar voetnoot3 Het Chronicon Auctius van Beka | |
[pagina 174]
| |
schrijftGa naar voetnoot1: ‘Deze selve Dideric (die anderde grave van Hollant) gaf der kercke van Egmonde groote goede te bezitten ende gaf oec een boeck, dat hiet Historia Tripartita ende den texte van Vier Ewangelisten, die buten verdecket is met dierbaren goude ende met dierbaren gesteente.’ Melis in het eerste boek zijner Rijmkroniek verhaalt vers 626 en volgende: Oec gaf siGa naar voetnoot2, doer sine minneGa naar voetnoot3,
Enen Ewangelienboec der mede,
Ghemaect met groter dierhede
Van edelen stenen, van finen goude.’Ga naar voetnoot4
Dirk V eindelijk, de overachterkleinzoon, getuigt in zijne oorkonde van 26 Juli 1083: ‘Ornata ergo moribus bonis uxor praedicti Comitis (Theoderici secundi) Hildegarda venerabilis obtulit et ipsa Deo et S. Adelberto tabulam altaris fabricatam auro claro gemmisque pretiosis intertextam, textumque Evangeliorum etiam auro gemmisque pretiosis decoratum.’Ga naar voetnoot5 Na dit een en ander te hebben vernomen zal het wel geen twijfel meer lijden of het was - ook overeenkomstig de aanteekening achter in 't boek zelf neergeschreven - Dirk II, die met zijne vrouw Hildegarde, of juister misschien op hare aansporing het hooggeschatte Evangelieboek aan de abdij van Egmond en haren patroon St Adelbert ten geschenke gaf. Als een kostbaren schat in de abdij bewaard en gebruikt bij de plechtige eeden, die in het koor der kerk op de H. Evangelien gezworen werden, had het zijne plaats niet in de boekerij maar in de schatkamer der kerk; van daar dat het op de door | |
[pagina 175]
| |
Br. Boudewijn opgemaakte en door van Wijn uitgegeven boekenlijst van het Egmonder klooster niet voorkomt, schoon het zonder twijfel tot aan de tijden der Nederl. Beroerten de hooggewaardeerde schat de abdij is gebleven. Doch hoe verloor het zijn kostbaren inband? hoe kwam het zoo naar Keulen verdwaald? Op Zondag 27 April 1567 had Hendrik van Brederode Amsterdam verlaten en Woensdaags daarop moest ook zijne bende vrijbuiters voor het krijgsvolk van Megen, dat in aantocht was, de wijk nemen. Na in Waterland te hebben geplunderd wat zij konden vinden, trokken zij voor een deel westwaarts af naar Beverwijk, wat op gelijke wijze werd behandeld en hielden nu noordwaarts aan op de abdij van Egmond. W.v. Gouthoven in D'Oude Chronijcke ende Historien van Holland I, bl. 114, schrijft er van: ‘Egmont welck voor den troubel oft oorloghe een schoone abdye was, seer groot van begrip ende ryck van incomen ende hadde veel kostelijcke kelcken ende ander kerckelyck cieraat, met een seer treffelycke bibliotheke van oude geschreven ende gedruckte boecken; dan werden anno 1567 van de Geuzen jammerlijck aen brandt gesteken ende alles gerooft’. Wie hier eigenlijk door de Geusen moeten verstaan worden zeggen ons de Bijdragen voor de Gesch. van 't Bisdom Haarlem IV, bl. 418, alwaar wij hooren dat de knechten van Brederode op Dinsdag 29 April 1567 het karthuizerklooster buiten Amsterdam plunderden, Woensdag 's morgens naar Waterland overstaken, ‘aldaar oeck alsmede tot Beverwijck ende in den convente oft abdie van Egmondt groote pilleringe in kercken ende in de voorsz. abdie doende.’ 't Was een treurige Meidag voor Egmond. Alle de schatten der abdij werden geroofd en de prior Jan van Heusden daarbij nog gevankelijk weggevoerd, om voor zwaar rantzoen te worden vrijgekocht. Eindelijk wist de graaf van Meghen met zijne strijdmacht krachts genoeg te ontwikkelen, om de roovers ook den bodem van West-Friesland te doen ontruimen en over de Zuiderzee een heenkomen te zoeken. Gelukkig viel een der schepen, dat de hoofden der bende met een goed deel der geroofde schatten overvoerde, in de macht van den graaf van Arenberg, Fries- | |
[pagina 176]
| |
lands stadhouder, die het te Harlingen liet opbrengen. De graaf zelf getuigt dat hij een deel van den schat, naar hij meent, in de abdij van Egmond heeft gezien. Ook een der gevangen hoplieden, Max. van Blois (Cock van Neerijnen), verwijst ons naar Egmond; in zijn verhoor, wat hij den 9 Mei 1567 op het blokhuis te Harlingen tegelijk met Sjoerd van Beyma en de beide Batenburgen onderging, van een koffer sprekende, waarin door hen het kostbaarste van den buit was geborgen, verklaart hij dat men was ‘in meyninge om dezelve plonderinge voers. weders nae 't cloester van Egmont te scicken’. Dit terugzenden was stellig der moeite waard. Die in Haarlems Bijdragen ter bovenaangehaalde plaats de lijst nagaat van 't geen bij de vrijbuiters was gevonden, hij jammert wel over den roof en de deerlijke havening der geroofde kunstschatten, doch voelt zich tevens blijde gestemd door den maatregel van den graaf van Arenberg, die zorg draagt dat de aangehouden roof in de handen der eigenaars kan wederkeeren. Egmond heeft werkelijk zijn voordeel hiermee gedaan, daar wij bij van Wijn in zijn Huiszittend Leven (I, bl. 400) zien, dat een deel der weggevoerde kerkschatten die in Friesland waren aangehouden, door bovengemelden Prior der abdij werden ingelost. Dat destijds ook het kostbare Evangelieboek den plunderaars in handen is gevallen lijdt geen twijfel; doch omdat de tekst van het boek voor hen geen waarde had werd bloot de band, Gemaect met groter dierhede
Van edelen stenen, van finen goude,
genomen en van het boek afgescheurd. De band ging den gewonen weg van meest allen roof; hij was voor de abdij verloren: maar de ongekende schat dien hij had ingesloten, ons oudste handschrift der Evangelien bleef behouden in de abdij achter. Met deernis zeker, doch met te meer belangstelling werd de behouden schat door de handen der broeders opgenomen en hersteld op de plaats der eere; aan het eeregewaad viel thans heel niet te denken. In 1574 werd het boek voorzien van een leeren band, die door twee zilveren klammen werd vastgehouden en | |
[pagina 177]
| |
met zorg bewaard. Om den schat voor het vervolg tegen nieuwen roof te behoeden werd hij op 27 Mei 1578, twee dagen voor de Haarlemsche Nonen, door Egmonds laatsten abt, tevens bisschop van Haarlem toevertrouwd aan de veilige hoede van Mr Peter van Driel, tolgaarder in evengenoemde stad, bij wien behalve ons Evangelieboek ook een hoogst kostbare reliek van 't H. Kruis en een groot deel van het goud- en zilverwerk was geborgenGa naar voetnoot1. Deze kostbaarheden waren na 23 Sept. 1581 door genoemden van Driel tegelijk met een deel zijner eigen goederen naar Keulen overgevoerd en bevonden in Mei van het jaar 1583 zich onder de hoede van een hoog aanzienlijk heer uit Antwerpen, Frans van der Cruissen, die destijds te Keulen vertoefde. Toen nu Mr van Driel zijne goederen weer naar Haarlem terug stond te ontbieden, vreesde Haarlems verdreven bisschop Godfried van Mierle, dat de schatten, die reeds voor zes honderd en meer jaren aan de eere Gods waren toegeheiligdGa naar voetnoot2, bij de overvoering gevaar zouden loopen en besloot ze te Keulen te doen achterhouden. Daarom gaf hij op 7 Mei 1583 volmacht aan den toenmaligen prior van het Preekheeren klooster te Keulen, Hendrik Bercheyck, om op de aangeduide kerkelijke panden de hand te leggen, die tot zich te nemen en onder zijne hoede te behouden. Tot den aanvang van het jaar 1604 bleef het Evangelieboek - van de andere stukken vernemen wij verder niet - bij de eerw. paters Predikheeren van Keulen in bewaring, toen op 10 Januari van Mierles opvolger, de apostolische vikaris Sasboud Vosmeer, het in 't klooster weer in ontvangst kwam nemen. Getuige hiervoor is het volgend afschrift van een brief bewaard in het archief der Oud-Roomschen in den Hoek te Utrecht, boek V, onder den tietel ‘SS. Ornamenta, Reliquiae.’ | |
[pagina 178]
| |
Sasboldus Dei et Apostolicae Sedis gratia Archiepiscopus Philippensis, per Hollandiam atque vicinas provincias haereticis subjectas Vicarius Generalis Apostolicus, omnibus has lecturis salutem in Domino. Cum pridem Sanctissimus Dominus Noster Clemens, divina providentia papa VIII nobis inter alia dedisset in mandatis ut sacras reliquias, ornamenta aliasque res ecclesiarum inter haereticos sitarum requireremus, atque de iis pro nostro judicio ad earumdem ecclesiarum utilitatem disponeremus, prout latius in brevi desuper dato exprimitur; - Repetivimus in primis illa quae coloniae Agrippinae a Reverendissimo Domino piae memoriae Godefrido a Mierlo Ordinis Praedicatorum et episcopo, dum viveret, ecclesiae Haerlemensis deposita fuisse cognoveramus; inter quae fuit vetustus liber Evangeliorum in membrana manuscriptus, in asseribus compactus et clausuris argenteis munitus, a Theodorico...... Hollandiae comite (:sicut ad finem libri annotatum est:) Sancto Adelberto, Abbatiae Egmondanae in dioecesi Haerlemensi patrono, ante saecula aliquot oblatus; quem invenimus apud Reverendissimum Patrem, Dominum Gisbertum Spockium, monasterii Dominicanorum Coloniensium Priorem. Ob quod illi, quas possumus, agimus gratias et eum a debito depositi exoneramus atque ad reddendas vicissitudines tempore et loco oportunis nos offerimus. In quorum fidem testimoniales hasce litteras signatura et sigillo consuetis fecimus communiri. Datum Coloniae anno 1604 mensis Januarii die decima.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 179]
| |
Genoeg zij het, hier nog te hebben bemerkt, dat Sasboud zijn merkwaardig Evangelieboek toen zonder twijfel heeft overgebracht naar het in 1600 door hem te Keulen opgerichte Collegie, waar wij het in 't midden der eeuw weer aantroffen. |
|