Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Broeder Cornelis Adriaensz. van Dordrecht.
| |
[pagina 118]
| |
het bewijs, dat de schrijver de gulden spreuk: audi et alteram partem, bij het ternederstellen dezer regelen niet heeft in praktijk gebracht, en als hij daar bijvoegt: ‘dat wij niet alleen met gespannen geest naar uitvoeriger' berigten vragen, maar dat wij, huiverig geworden waar wij van hem hoorden, voorbereid zijn om te staren in een' zwarten poel van duisternis en onreinheid’, dan pleit dit niet voor de onpartijdigheid van den schrijver, maar bewijst dit alleen dat hij zich de moeite niet heeft gegeven kennis te nemen van de geschriften van hen die ‘Broer-Cornelis’ verdedigen. Indien toch de heer Janssen de geschriften der verdedigers van dien ‘zoon des donders’ ook maar even had ingezien, zou hij ongetwijfeld deze gemoedelijke ontboezeming achterwege gelaten hebben, aangezien hij dan tot de overtuiging zou zijn gekomen dat hun aantal tamelijk groot is, en dat ze, ook in gehalte, niet bij de beschuldigers behoeven achtertestaan. De waarheid is, dat de heer Janssen, niet alleen bij het schrijven van het hier bedoelde, opzettelijk aan Cornelis Adriaensz. gewijde hoofdstuk, maar ook bij de samenstelling van dat gedeelte van zijn werk, hetwelk handelt over de jaren 1566-1569, blijkbaar hoofdzakelijk, en met voorliefde heeft gebruik gemaakt van het boek, getiteld: Historie (en Sermoonen) van B. Cornelis Adriaensen vā Dordrecht enz., een letterkundig produkt, van het hoogste gewicht voor de geschiedenis der onlusten in de Nederlanden, en vooral te Brugge, gedurende die jaren, maar geschreven in een vorm, die men niet kan aanduiden zonder het gebruik van een of ander onwelluidend woord; waarvan desniettemin vele uitgaven bestaan, en waarover we ons voorstellen later meer bepaaldelijk te spreken. Het is dan ook niet te veel gezegd, wanneer ik beweer dat de heer Janssen, bij de bewerking van zijn boek: De kerkhervorming te Brugge enz., ten opzichte van Cornelis Adriaensz. alle kritiek heeft ter zijde gezet, om toch maar te komen tot het beoogde doel: de verguizing van een man die, naar mijne overtuiging, den smaad niet verdient, waaraan hij nu sedert drie eeuwen blootstaat. Men zal deze woorden wellicht hard vinden, tegenover een | |
[pagina 119]
| |
zoo verdienstelijk schrijver als de heer Janssen, ik hoop nochtans in den verderen loop van dit opstel te bewijzen, dat ze desniettegenstaande waar zijn, want ondanks de stellige verzekering van den heer H.M.C. v(an) O(osterzee): ‘De naauwkeurige Janssen heeft in zijne ... monographie ... de echtheid der uitgegeven Sermoenen van Broeder Cornelis uitmuntend gestaafdGa naar voetnoot1’, blijf ik vooralsnog volhouden dat er evenveel, en misschien meer bewijzen voorhanden zijn, voor de onwaarheid der beweringen van de vijanden van den Franciscaner, dan voor hare juistheid, wanneer men die bewijzen maar onbevooroordeeld wil opzoeken en opmerken. Naar mijne meening is men, met betrekking tot dezen strijd, ook na de uitspraak van den heer Janssen, nog geene schrede verder gekomen, op den weg die ons misschien eindelijk tot de waarheid aangaande Cornelis Adriaensz. en de ‘Historie (en Sermoonen)’ zal moeten leiden. Zooals bekend is, berust het gevoelen van hen die den monnik schuldig achten, behalve op de reeds genoemde ‘Sermoonen’ die op zijn' naam zijn uitgegeven, hoofdzakelijk op het gezag van Em. van MeterenGa naar voetnoot2. In hoeverre die ‘Sermoonen’ den toets der echtheid kunnen doorstaan zullen we later zien, en hoezeer ik ook Van Meteren als geschiedschrijver hoogacht, kan ik toch niet ontveinzen, dat mij, bij het gebruik van zijn overigens uitmuntend werk, dikwijls de twijfel voor den geest komt, door vele andere vaderlandsche geschiedschrijvers, met betrekking tot zijne onpartijdigheid, in het midden gebracht, en met terzijdestelling van de uitspraak van sommige roomschgezinde schrijvers, wier onpartijdigheid men evenzeer zou kunnen in twijfel trekken, als: Adr. van MeerbeeckGa naar voetnoot3, FoppensGa naar voetnoot4, | |
[pagina 120]
| |
PaquotGa naar voetnoot1, DewezGa naar voetnoot2 e.a., herinner ik mij dan steeds het oordeel door Ever. van Reyd, die men toch niet van roomschgezinde neigingen zal verdenken, over Van Meteren uitgesproken: ‘zijne lichtgeloovicheydt is qualijck op eenige plaatsen t'ontschuldigen, die hy oock in die vierde (sic) her-druckinge zijns boecx ongebetert heeft gelaten. Daer beneffens, om eenighe te behagen, andere niet te vertoornen’ enz.Ga naar voetnoot3, en deze uitspraak verkrijgt voor mij nog meerdere waarde, wanneer Mr S. de Wind verklaart ‘niet te willen ontkennen, dat hij (Van Meteren) de zaken der Hervormden doorgaans in het gunstigste daglicht plaatst’, en dat hij (De Wind) de blaam door Van Reyd aan Van Meteren opgelegd, ten opzichte van diens partijdigheid in prijzen en laken, wel wil onderschrijvenGa naar voetnoot4. Niettegenstaande dezen twijfel aan de onpartijdigheid van Van Meteren - die dan toch wel eenigen grond schijnt te hebben - wordt het verhaal betreffende ‘Broer Cornelis’, zooals dat door Van Meteren wordt opgedischt - welk verhaal noodig schijnt te zijn om aan de ‘Sermoonon’ een schijn van echtheid te geven - door de meeste latere schrijvers van de veroordeelende partij, in meerdere of mindere mate overgenomen, of gevolgd. Beschouwen wij dus eerst dat verhaal eens wat nader. Het luidt:
‘In dit Minnebroeders Clooster tot Brugge was oock eenen Monick, geheeten Broer Cornelis Adriaenszoon van Dordrecht, die seer befaemt geweest is alle de Landen door, om sijn ongheschickte ende onbehoorlijcke Predicatien: Waer omme wy goet gedocht hebben, wat van sijn Historie te melden, hoe wel ongheerne, maer nochtans nootelijcke, om dat door sulcke persoonen haer wederpartije stoffe ghegheven is, haer ende de Catholijcksche Religie te berispen. | |
[pagina 121]
| |
Desen Monick als hij Anno 1548 de Cappe aenghetoghen hadde, ende seer wel ende wtnemende conde clappen, ende sijn meyninghe beschedelijcken conde wtspreken, werdt hy terstont een weerdich Predicant gheacht’ enz. - Hierop volgt dan het verhaal van de ‘Devotarigen’, getrokken uit de ‘Historie (en Sermoonen’, welk verhaal we liever maar zullen doen kennen door een citaat uit het werk van Voetius, Politica ecclesiasticaGa naar voetnoot1 - waarna van Meteren vervolgt: ‘Na dry Jarē, Anno 1566, also nv de beroerten inde Nederlanden begonst waren, is Broeder Cornelis sonder oorlof weder tot Brugghe ghecomen. Ende op den Predickstoel ghecomen zijnde, heeft hy neffens de wtlegghinghe van synen text, seer gheroepen ghetiert tegen de Magistraet van Brugghe, om deze voorschreuē informatien over sijn stuc (betreffende de “Devotarigen”) ghedaen. Ende voorts tot voorstaninghe vande Inquisitie ende Placcatē, Concilie van Trenten, ende sConincx begeeren: daer oppe en heeft hy niet alleene op de Magistraet van Brugghe ghetiert, maer oock op de Generale Staten, die vier Leden van Vlaenderen, geconfedereerde, Edelluyden, ende alle Coninghen, Princen, Heeren ende Potentaten, Gheestelijck ende Weerlijck, ende dat met grousame blasphemien, tegen Godt ende der natueren, streckende tot muyterijen, oproer ende twist, vol bloetgiericheyt ende wraeckghiericheyt, ende dat met alsulcke manieren van tieren, roepen ende stampen opden Predickstoel, soo afgrijselijck, dat dickmael de Honden daer van verschrickten, en̄ begondē op hem te bassen, ende het was al van tbloetstorten, hanghen, branden, braden, villen, versmoren, delven..... ende dit over de Luterianen, Calvinisten, Herdoopers, Ketters etc. | |
[pagina 122]
| |
Ende daer nae noch al met alle onghestadicheydt, dullichheyt, ende vuylicheyt, int eynde al wtcomende met oorlove op........’ hier volgt een vloed van woorden die ik liever niet wil afschrijven, getrokken uit de ‘Sermoonen’. Alle de werelt beschaemde hy met bynamen, als de Duytschen, om dat sy veel leerē hosen droeghen...., de Enghelsche, Duyvelsche, beschimpende de handelinge van alle omliggende Vorsten, ende ghebueren der Ghereformeerde Religie. Ende teghen de Magistraten der Nederlanden, om dat sy Anno 1567 alomme benoodicht waren open Predicatien den volcke toe te laten, riep hy dat henlieden Landts Privilegien daeromme verbeurt waren, jae datmen de Privilegien aen een galghe behoorde te hanghen, ende dat bouen dien de inwoonders, soo wel Catholijck als Heretijck, verdient hadden alle plaghen ende ellenden: somtijts die oock dreyghende, dat den Coninck wt Spaengien comen soude met syn heylighe Spaengiaerden, ende voeren alle het volck vanden Lande al gheketent, ghebonden, ende ghestropt te schepe in Indië ende elders, onder de Turcken voor slauen, ende dierghelijcke, soo dat syn predicatien bycans een verhael ende Historie was van al datter inde Landen rontomme omghinck, de Religie ende beroerten betreffende. Dese dinghen schijnen onghelooflijcken, maer overmidts datter van syn Historie ende Sermoonen eenige boecken in drucke wtghegaen zijn, wil ick den Leser .daer toe ghewesen hebben; Ende den Antheur daer van protesteert in syn boecken voor Godt ende de Werelt, nemende opt deel van syn salicheyt, dat hy daer alomme stelt Broeder Cornelis eyghen selfs woorden, alsoo hy die ghesproken heeft, warachtelijck opgheteeckent, dat menighe hondert menschen binnen Brugghe gheattesteert hebben, ende noch gheattesteert wort. Ende om den Leser van syn manierē van prediken een weynich te onderrechten, sullen wy van een ofte twee Sermoonen, syn eyghentlijcke woorden, soo hy die wtghesproken heeft, verhalen, te weten’. Daerop volgen dan twee ‘Sermoonen’, welke zouden uitgesproken zijn op 15 Dec. 1566, en op 6 Jan. 1568, waarna de S. vervolgt: | |
[pagina 123]
| |
‘Om sijn ongestadicheyt te bewijsen, oock om datter doen niet de Religie, maer wat anders gesochts wert, so dient hier verhaelt een stuck Sermoons, Anno 1572 doen men de quade efecten vanden thienden penninck speurde ende seyde. Hou goelien, en hebbe ick v niet wel gheseyt dat den thienden Penninck de Geusen al int Lant sal brenghen, wat sullen wy zijn? Ja goeliens al Geus, tis beter, dan sy zijn in een misverstant, maer wy sullen wel accorderen, want sy houden den Coninck voor haren Prince en̄ Heere. Ja het sal wel zijn, hebdijt nu niet wel gherockt, ay ghy Spaengiaerts, Spaengiaers, ghy maeckt ons al Geus, jae wie soude dit alle ghelooft hebben, datmen so haest soude veranderen, ic wilde wel om vele dat ic noyt sulcke Sermoonen gedaen hadde, daer af de Geusen een boecxken gemaect hebben van mijn Sermoonen. Wat willet werden doch, ey boose generatie van Spaengiaerts, hebben wy niet wel betoovert geweest? Heeren van Brugghe siet nu wel toe, het cost al ons lijf, indien wy niet en spelen Spaengiaers wt, onse kinders geckē met ons, de Geusen hebben ons wel geseyt watter vā comē soude. Ende daer na op Assentioens dach. Ba goe liens, ist nu niet wel gethiende pen̄inckt, ende ghecatseert, ba wat eenen Bril heeft onsen Cozijn nu, can hy daer wel wtsien? ick gheloove wel neen, ba soo soudemen thiende penninghen, datter een nieuwe Natie coemt om die te weeren, ghelijck te Vlissinghen, ba tjan ten zijn gheen Geusen, ende ick rade u dat ghyse gheen Geusen en heet, tjan het zijn vrome lieden, datse so zijn, dat hy nu een stocxken neme ende springhe daer nae, maer ba het isser een weynich te breet, hy en derffer niet comen, hy mocht onderweech blijvē, ey, ey, ist nu niet wel gespaengiaert, ja ghebaerlijcke Duyvelt. Dit was syn daghelijcsche maniere van preken veel Jaren, tot nu 1576 geduert hebbende, tot dat hem tprekē verboden wert, ende dat tClooster (als geseyt is) verstoort wert. Hy heeft noch eenē tijt lang daer nae ellendelijcken ghequeelt, met verscheyden sieckten, ende ten leste is hy ghestorven Anno 1581 of 1582 binnen der Stadt van Brugghe. | |
[pagina 124]
| |
Den Leser mochte verwonderen hoe hy hoorders creech, maer eenige deden dat wt devocie, andere wt haet ende nijt die sy de Ghereformeerde Religie droeghen, die hy seer opentlijc bevochte, de derde om wt suspitie te wesen, en̄ veynsdē Catholijcx te zijn: eenen grooten deel quamen daer wt spot, en̄ om wat nieus te hooren. Aldermeest is te verwonderen, dat een Magistraet ende Landtoverheydt sulcx heeft willen lijden. Maer lesende den Boeck van syn Sermoonen, salmen moghen sien voor ooghen, den sorchlijcken ende ellendighen staet daer alsdoen dese Nederlanden in waren, als dat niemant eens kicken oft spreken en dorste, om dat syn Sermoonen alle tot achterdeel vande Ghereformeerde Religie waren, en̄ tot voordeel vande Pauselijcke Roomsche Catholijcke, ende tot bevestinghe van het Spaens Regiment, noemende de Spaensche Soldaten, heylighe: Maer bovenal is nochtans te verwonderen, dat de Gheestelijckheyt, ofte goede Roomsche Catholycken haer saken met sulcke beestelijcke instrumenten hebben willen wtvoeren, ende gebruycken sulcken schandeloosen persoon, twelck schande voor Godt ende de werelt was, dat den stoel die tot de waerheyt gheeyghent was, met sulcke schandelijcke personagien, Predicatien, jae loghens besmet soude zijn, welcke elcken redelijckē mensche die in eenighe Religie yverich is, een achterdencken maken moet vande selfde Religie, om dat men die geenen beterē ofte eerlijcker voor-vechter weerdich en achtet, selve opreppende veel poincten, die de wijste Roomsche Catholijcken in dien tijt beter geswegen achten, die nochtans met een openbare toelatinge geadvoyeert werden, so dat genoech daer mede te kennen ghegheven is, datmen meer socht tSpaensch Regiment dan Religien te bevestigen. Sonder twijfel, Broeder Cornelis onnuticheydt, ende het toelaten daer van, heeft groote afbreuck inde Roomsche Catholijcksche Religie ghedaen. Vele van sijn dagelijcksche auditeurē, ende vande eenvoudichste van Brugghe, jae sijn Devotarigen selve, zijn daer door beweecht geweest, om haer tot de Ghereformeerde Religie te begheven.’
Bij eene vergelijking der beide geschriften bemerkt men alras, | |
[pagina 125]
| |
dat Van Meteren's verhaal niets anders is dan een uittreksel uit de ‘Historie (en Sermoonen’), werwaarts hij den lezer dan ook verwijst, voor meer uitvoerige berichten: ‘overmidts datter van syn Historie ende Sermoonen eenige boecken in drucke wtghegaen zijn, wil ick den Leser daertoe ghewesen hebben.’ Het geheele hors-d'oeuvre in het boek van Van Meteren, is, ook na zijne verontschuldiging, dat werk onwaardig, en maakt daarin, op zijn zachtst uitgedrukt, een vreemd figuur. Onwillekeurig dringt zich de vraag aan ons op: zou dit verhaal ook op verzoek van dezen of genen, door den schrijver in zijn werk zijn ingelascht? een vermoeden waarin men versterkt wordt, door de verwijzing naar de ‘boecken in drucke wtghegaen’, en door de omstandigheid dat het zeer onvolledig en zeer onnauwkeurig is. In de eerste plaats is het namelijk zeer opmerkelijk, dat de S., die overigens zoo positief schrijft, over alles wat Cornelis Adriaensz. in een slecht daglicht kan stellen, die het gaarne wil laten voorkomen dat hij tot in de kleinste bijzonderheden bekend is met ‘Broer Cornelis’, niets betrekkelijk den persoon en het leven van zijn tijdgenoot weet medetedeelen: noch het jaar zijner geboorte, noch eenige gebeurtenis of omstandigheid uit zijn leven, zelfs niet eens met zekerheid het jaar van zijn' dood, ‘ten lesten is hy ghestorven Anno 1571 of 1572’. De voorstelling, dat gedurende de predikatiën van den Franciscaner ‘de honden daer van verschrickten, en̄ op hem begondē te bassen’ is zoo plastisch, dat men zich onwillekeurig afvraagt, of in de 16e eeuw de honden ook geregeld ter kerk kwamen, en vergelijkt men de twee door den S. medegedeelde, hierboven afgeschrevene ‘Sermoonen’ die niet in den sermoenen-bundel voorkomen, met de vele honderden die vroeger zouden zijn uitgesproken, en die ten minste de verdienste hebben dat men den monnik daarin in de hoofdzaak aan zich zelf laat gelijk blijven, dan zou men bijn geneigd zijn aan zijn bevattingsvermogen te gaan twijfelen. Eene vergelijking dezer beide ‘Sermoonen’ met de overige zou mij te ver voeren, maar met nadruk verzoek ik den Lezer, welke meening hij ook toegedaan moge zijn, dit eens persoonlijk te doen, en daarna eens te antwoorden op de vraag: Is eene | |
[pagina 126]
| |
zoodanige inconsequentie denkbaar of zelfs mogelijk? Ook de opgave van het jaar, waarin Cornelis Adriaensz. heeft opgehouden te prediken, is onjuist. Van Meteren noemt als zoodanig het jaar 1576, terwijl uit alle andere schrijvers, met uitzondering van die welke hem naschrijven, blijkt, dat de predikatiën van den Minderbroeder duurden tot in het jaar 1578, in welk jaar zijn klooster, met eenige andere, door den prins van Oranje, in naam van den aartshertog Matthias werd opgehevenGa naar voetnoot1. Cornelis Adriaensz. predikte dus tot in 1578, d.w.z. tot het tijdstip der opheffing van het Minderbroeders-klooster te Brugge, en van een speciaal aan hem gedaan verbod, kan dus, ondanks de verzekering van Van Meteren, geen sprake zijn; ja wat nog meer zegt, Adriaensz. bleef, zoo als wij later zullen zien, te Brugge - natuurlijk in het geheim - toen den 14n Nov. van datzelfde jaar alle Katholieken, geestelijken en wereldlijken, die niet in Brugge waren geboren, gedwongen, werden de stad te verlatenGa naar voetnoot2. Uit een en ander blijkt genoegzaam, dat het verhaal van Van Meteren niet de waarde heeft, die men er wel aan wil toekennen, vooreerst omdat het niet is de vrucht van eigen ervaring, of van eigen onderzoek, en ten tweede omdat de weinige bijzonderheden, die wel bij Van Meteren, maar niet in de ‘Historie (en Sermoonen’) voorkomen, òf onjuist of tamelijk absurd zijn. Ik geloof dan ook dat de ‘lichtgeloovicheyt’ waarover Van Reyd spreekt, den overigens verdienstelijken geschiedschrijver ook hier van den weg zal hebben gebracht. De twee ‘Sermoonen’ toch, die in 1572 zouden zijn gehouden, en die alleen bij Van Meteren voorkomen, bewijzen niets voor de oorspronkelijkheid en juistheid van diens verhaal, aangezien hij die ook weder uit de tweede of derde hand kan hebben ontvangen. Cornelis Adriaensz. toch had, als vurig en zelfs heftig verdediger van den katholieken godsdienst, vele vijanden onder de | |
[pagina 127]
| |
hervormingsgezinden, welke partij inzonderheid te Antwerpen, de geboorteplaats van Van Meteren, sterk vertegenwoordigd was. Van Meteren daarentegen had aldaar, ofschoon hij zelf meestal in Engeland vertoefde, zijne verwanten en vrienden, en ik acht het niet te gewaagd aantenemen, dat men onder deze laatsten ook wel zal mogen rekenen den oudheidkundige Hubertus Goltzius, den zoogenaamden ‘opschrijver’, doch hoogst waarschijnlijk de opsteller van de ‘Historie (en Sermoonen’), die twaalf jaren te Antwerpen had gewoond, toen hij zich in 1558 te Brugge vestigde. Het zou zelfs geene ongerijmdheid zijn, zoo ver te gaan in zijn vermoeden, dat Van Meteren het horsd'oeuvre, over ‘Broeder Cornelis’, in zijn werk heeft ingelascht, op aansporing van Goltzius, ‘den suspecten brugschen boeckprenter’ of van diens antwerpsche vrienden. Dat Goltzius toch te Antwerpen nog voortdurend vrienden had, blijkt uit een door hem in 1568 uit die plaats ontvangen brief, inhoudende het bericht dat eene verdediging, door Cornelis Adriaensz. opgesteld, tegen een paar brieven, die onder het pseudoniem: Stephanus Lindius, aan zijn adres waren in het licht verschenen, niet zou worden gedrukt. Niettegenstaande Van Meteren dus eigenlijk volstrekt niet als eene echte bron kan worden beschouwd, door hem wien het in deze zaak om waarheid te doen is, berust toch, zoo als wij hierboven reeds opmerkten, de meening der beschuldigende partij hoofdzakelijk op diens verhaal, en daar waar, vooral bij de schrijvers van lateren tijd, sprake is van ‘Broer Cornelis’ en diens ‘gruwelen’, verwijzen hunne geschriften, dan ook steeds naar Van Meteren's Nederlantsche Historie. Zoo als het met soortgelijke verhalen doorgaans gaat, worden ook hier die ‘gruwelen’, door den tijd en de overlevering, steeds grooter, niettegenstaande geene nieuwe bewijzen voor de juistheid daarvan zijn ontdekt geworden, en ook deze omstandigheid pleit niet voor de zaak der beschuldigers. De eerste geschiedschrijvers na Van Meteren, zelfs ook die van zijne kleur, schijnen diens verhaal reeds minder of meer te hebben gewantrouwd, want hoezeer zij, door de omstandigheid dat hun tijd- | |
[pagina 128]
| |
vak minder ver verwijderd was van dat van Cornelis Adriaensz., beter ingelicht konden zijn, aangaande diens persoon en geschiedenis dan ds lateren, spreken ze òf in het geheel niet over hem, of maken ze althans geene melding van die ‘gruwelen’, voor dat die door P.C. Hooft, hoogst waarschijnlijk ook op het gezag van Van Meteren, weder werden ter sprake gebracht. Vergelijkt men toch het verhaal van den eerste met dat van den laatste, dan komt men tot de overtuiging, dat Hooft dat van Van Meteren volgde. Hiermede geloof ik de waarde, die men aan van Meteren's bericht heeft te hechten, genoegzaam te hebben aangetoond. Laat ons thans eens zien wat door andere nederlandsche schrijvers, waaronder ik ook eenige vreemdelingen zal rekenen, die zich in ons land hadden gevestigd, na Van Meteren, over Cornelis Adriaensz. is gezegd. In de eerste plaats komen hier in aanmerking de verschillende grafschriften, die op den Minderbroeder zijn gemaakt. Deze grafschriften mogen tamelijk snorkend zijn, een gebrek waaraan de meeste grafschriften mank gaan, daaruit blijkt desniettemin dat er onmiddellijk, en kort na zijn overlijden, personen werden gevonden die ‘Broer Cornelis’ dezen lof waardig keurden, en hem in het openbaar durfden vermelden. Men moge ook hier den vorm afkeuren, de geschiedkundige waarde blijft dezelfde, want ‘de historie onzer voorouderen, zoo als zij op de zerken der bedehuizen geschreven staat.... maakt ons dikwijls bekend met het denken en werken dier stille burgers, wier leven in ons oog ongemerkt is voorbijgegaan, doch die desniettemin invloed uitoefenden op hunnen tijd, en er in zekeren zin den toon aan hebben gegevenGa naar voetnoot1’. Het eerste grafschrift werd in 1581, onmiddellijk na den dood van Cornelis Adriaensz. geplaatst, ter zijde van het hoogaltaar in het St.-Jans-hospitaal, welk hospitaal in dat tijdstip de eenige | |
[pagina 129]
| |
plaats was, waar de Katholieken van Brugge hunne dooden konden begraven. ‘Ecquis in obscuro latitans (dic parua tabella)
Tumulo hîc repostus conditur?
Quis fugiens adeò est et famae, et lucis, et aurae,
Umbris ut hic velit obrui?
Tune Pater celebri condigno ex marmore crypta
Hic Dordracene recubas?
Quem tam facundae decoravit gratia linguae,
Monita Salutis cum dares,
Ut tua fama volet totum vulgata per orbem,
Stridente quamvis Zoilo.
Sed quia Seraphici placuit pia semita Patris,
Placuit sepulchrum ignobile.
Nam tituli et Pario excisae de marmore tumbae
AEtate longâ intercidunt.
Virtus sola viget vivitque aeterna, nec aevo
Labente longo extinguitur.
Haec jam te aequavit Superis, coeloque locavit
Sertis decorum fulgidis.
Quid juvat ignoto hunc igitur requiescere busto,
Qui mente coelo vixerit?’Ga naar voetnoot1.
Een ander grafschrift, op de begraafplaats der Minderbroeders te Brugge, luidde: D.O.M. ‘Rev. Patri Fr. Cornelio Adriani Dordraceno, hujus aliquando Coenobii ante Provinciae vastitatem toto Belgio splendidissimi amplissimique Gardiano vigilantissimo, et Sacrae Theologiae Interpreti facundissimo, viro incomparabilis tum eruditionis, tum eloquentiae, triumque Linguarum, quae sacrae sunt, et dicuntur, callentissimo. | |
[pagina 130]
| |
Qui annis continuis triginta populum Brugensem incredibili cum gratia, fructu, atque utilitate, divini verbi suavissimo pavit alimonio, sementem vere spargens Evangelicam; tantâque contentione zizania è malignorum spirituum fibris evellens, ut verus Brugensium Apostolus, splendor, decus, et ornamentum Christianae Reipublicae, Catholicae, Orthodoxae, Romanae fidei propugnator acerrimus, nec secus quam alter Athanasius validissimus haereticorum malleus dici potuerit. Quique inter varias hujus exulceratissimi seculi calamitates, inter innumeras haereticorum calumnias, inter obstrigillantium sycophantarum caninos insultus, libellorumque famosa ludibria, tam invictam semper animi moderationem tenuit, ut nullis unquam vel hostium fidei oppugnationibus, vel verum adversarum procellis potuerit convelli. Qui denique in hoc D. Francisci Instituto annis fuit quadraginta, summa cum probitate vitae, eruditionis gloriâ, Religionis zelo flagrantissimo, optimè de hac Civitate, tam in Theologica Professione publice, quam in perpetuis indefessisque ad populum concionibus ad mortem usque promeritus fuit. Laborumque suorum tandem aliquando amplam mercedem verissimus fidelissimusque Christi Confessor percepit, piis omnibus ingens sui desiderium relinquens. Hoc amoris et observantiae testimonium ac monumentum, Patri opt. ejusdem Ordinis Fratres posuerunt anno à partu Virginis gloriosae CIƆ.IƆ.IXXXI pridie Id. Jul. Ejusque mortui effigiem Fr. Franciscus Everardus hujus loci Gardianus, qui viventem unicè semper colebat, sincerae dilectionis ergo in hoc templo, pro rerum praesentium facultate restaurato, appendi curavitGa naar voetnoot1.
Nadat bij den godsdienstvrede, in 1578, tusschen de Staten en den aartshertog Matthias gesloten, het klooster der Minderbroeders, eene Orde waarop de hervormingsgezinden het meest verbitterd waren, aangezien zich onder hare geestelijken de beste predikanten bevondenGa naar voetnoot2, te Brugge was opgeheven, de monniken waren verjaagd, en hunne kerk aan de Hervormden was in ge- | |
[pagina 131]
| |
bruik gegevenGa naar voetnoot1, werd in 1580 de kerk, het klooster, en al de daartoe behoorende gebouwen geheel vernieldGa naar voetnoot2; van dat gedeelte van het terrein waarop de kerk had gestaan, werd eene houtmarkt gemaakt, en het overige werd als bleekerij, en als tuingrond verhuurd. Ofschoon Cornelis Adriaensz. hoogst waarschijnlijk de persoon was, waarop men het bij de uitzetting der Minderbroeders het meest had gemunt, vond juist deze in de stad zelve eene schuilplaats, hetwelk, ook zonder de verzekering van sommige schrijvers, genoegzaam blijkt uit de omstandigheid, dat hij in 1581 in Brugge stierf, ofschoon de stad eerst in 1584 tot den ouden stand van zaken terugkeerde. Met de kerk en alles wat daartoe behoorde - of misschien zelfs reeds vroeger - werd ook dit grafschrift vernield. In 1591 kwamen de Minderbroeders in Brugge terugGa naar voetnoot3. Aan den herbouw hunner kerk schijnen ze evenwel eerst later te zijn begonnen, want eerst in 1612 was het koor gereed, maar was het overige gedeelte van het gebouw nog slechts gebracht tot op de hoogte waarop de ramen zouden worden geplaatstGa naar voetnoot4. De kerk werd evenwel in de daarop volgende jaren voltooid, en in 1615 werden de overblijfselen van Cornelis Adriaensz. uit het St.-Janshospitaal derwaarts overgebracht, en met die van zijn' in 1589 overleden leerling en vriend, Franciscus Everard, in een nieuw graf vereenigd, waarop het volgende grafschrift werd gesteld: D.O.M. | |
[pagina 132]
| |
Dit laatste grafschrift bestond, volgens Beaucourt de Noortvelde, nog in 1789Ga naar voetnoot2, doch verdween waarschijnlijk bij het afbreken dezer kerk. Na de mededeeling dezer drie grafschriften, vervaardigd en geplaatst onmiddellijk en kort na het overlijden van Cornelis Adriaensz. volge nu eerst een uittreksel uit het Necrologium van het klooster der Minderbroeders te Brugge, waarin hij leefde, en waarin hij tweemaal, misschien driemaal, tot de waardigheid van gardiaan werd geroepen, zooals dat wordt vermeld door Antonius SanderusGa naar voetnoot3.
‘Anno MDLXXXI. die XIV. Julii ex hujus mundi periculoso pelago ad salutis portum enatavit R.P. Frater Cornelius Adriani Dordracenis dictus, quod Dordraco Hollandiae oppido originem, | |
[pagina 133]
| |
duceret, qui hujus Conventus ante devastationem ter Gardianus exstitit; vir admirabili eruditione et eloquentia, trium sacrarum linguarum callentissimus, quas et publicè docuit, quique annis triginta sex continuis populum Brugensem divini verbi pavit alimentis, ejusdem urbis splendor et ornamentum, Romanae fidei propugnator acerrimus, nec secus quam alter Athanasius validissimus haereticorum malleus. Tandem velut alter Elias relictus solus, apud amicos clarculum sustentatus à Domino Deo evocatur, ac in Xenodochio S. Joannis, ipsis hostibus spectantibus, solemnibus exequiis sepelitur.’Ga naar voetnoot1 ‘Hujus ossa bene disposita anno 1615 translata fuere ad novam consecratam ecclesiam perpetua memoria dignissimi.’
Nog een ander uittreksel wordt door Sanderus medegedeeld, met het opschrift en luidende als volgt: | |
‘Ex monumentis MSC. Monasterii Franciscanorum Brugensis sic ad me missis.Cornelius Adriani Minorita, Dordracenus dictus, quòd Dordraco Hollandiae oppido originem duceret. Hujus aliquando Coenobii, ante vastitatem toto Belgio amplissimi, bis Guardianus extitit; vir admirabilis eruditionis et eloquentiae triumque linguarum, quae sacrae sunt et dicuntur, callentissimus, quas et Brugis publice docuit. Quis annis 36 continuis, populum Brugensem incredibili cum gratia, fructu atque utilitate divini verbi suavissimo pavit alimento, sementem verè spargens Evangelicam, tantaque contentione zizania à malignorum spirituum fibris evellens, ut verus Brugensium Apostolus, splendor et ornamentum Christianae Reipublicae Catholicae et Romanae fidei propugnator accerrimus extiterit, nec secus quàm alter Athanasius, validissimus haereticorum malleus dici potuerit. Quique inter varias hujus exulceratissimi saeculi calamitates, inter innumeras haereticorum calumnias, et caninos insultus, libellorumque famosa ludibria, tam invictam semper animi moderationem tenuit, ut nullis unquam vel | |
[pagina 134]
| |
hostium fidei oppugnationibus, vel rerum adversarum procellis potuerit convelli. Tandem velut alter Helias Propheta Domini relictus solus, plenus dierum infesto S. Bonaventurae anno 1581, in ipsis haereticorum tumultibus, omnibus religiosis causâ fidei proscriptis, clanculum apud amicos sustentatus ad coelestia regna a Christo Jesu, cui fideliter servierat, evocatur. Cujus corpus non sine admiratione summa ab omnibus Catholicis urbis concommitatum (quod minimè tunc licebat) ipsis hostibus spectantibus, nec quicquam contradicentibus, solemni pompâ, et splendidis exequiis in Xenodochio Divi Joannis, ubi sola tunc erat catholicorum sepultura, tumulatum est. Hujus Rev. Patr. ossa integra et benè disposita inventa, anno 1615 translata fuêre pompâ funebri ex praefatio Xenodochio ad novam extructam et consecratam ecclesiam, et reposita circum Summum Altare ad latus Epistolae sub sarcophago. Fuerunt praesentes, qui et ejus sepulturam ante triginta quatuor annos curaverant, qui asserebant videntes caput ejus: Etiamsi non scirem patrem Cornelium hîc sepultum: verè tamen et sincerè dicerem illud ipsum esse caput ipsius propter certa signa in frontispicio. Cui hinc inde adhuc crines adhaerebant. Scripta ejus post mortem (uti facta calumniis) impudicis salibus, dicteriis, erroribus, ac meris sycophantiis inspersa maligna haeresio vitiavit, et ad ludibrium boni viri ediditGa naar voetnoot1.’
Na opgave dezer, als men ze zoo noemen mag officieele bescheiden, kunnen wij terugkeeren tot de schrijvers die ons, aangaande den Franciscaner berichten hebben nagelaten, en noemen hieronder in de eerste plaats | |
Karel van Mander.
| |
[pagina 135]
| |
schrijving van Hubertus GoltziusGa naar voetnoot1. In deze levensbeschrijving zegt Van Mander: ‘(Goltzius) te Brugghe woonende, badde groot tijt-verdrijf te hooren prediken een graeu monickGa naar voetnoot2, gheheeten Broer Cornelis: en hem wort nae ghegheven dat hy zijn predicatien heeft beschreven, en ghedruckt. Welcken monick hy hadde gheconterfeyt op een trony-penneel van oly-verwe, ghenoech van vooren, by onthoudt, seer wel ghelijckende en ghestelt wesende, recht in sulck verstoort wesen als hy was, doe sy hem met schimp-rijmen en pasquillē haddē te vooren gheterght, het welck soo veel de const belangt was wei ghehandelt, en hebbet oock gesien, en in handen ghehadt’. ‘Karel van Mander, zelf een Vlaming, en veen ijverig Protestant, van wien men zelfs zegt dat hij om den wille zijns geloofs de zuidelijke Nederlanden verliet; die van 1581 tot 1583, dus misschien nog bij het leven van Cornelis Adriaensz., die in 1581 stierf, te Brugge woonde; die aldaar onderricht ontving van den hervormingsgezinden schilder en dichter Lucas de Heere; die later te Haarlem, met Hendrik Goltzius, een bloedverwant van Hubertus, eene soort van letterkundige Academie oprichtte; die het door Hubertus Goltzius gemaakte portret van Cornelis Adriaensz. in handen heeft gehad, deze man, die dus haarfijn met alles wat den Franciscaner betrof bekend had kunnen zijn, spreekt geen woord over den inhoud der ‘Sermoonen’ zooals die in druk bestaan, maar zegt slechts dat men Hubertus Goltzius nageeft die sermoenen te hebben beschreven, hetgeen nog volstrekt niet zeggen wil, dat hij ze woordelijk uit zijn mond heeft opgeteekend; ook vermeldt hij niets aangaande de ‘geschiedenis | |
[pagina 136]
| |
der devotarigen’, maar zegt alleen dat hij een door Hubertus Goltzius vervaardigd portret van ‘Broer Cornelis’ heeft gezien, waar hij was afgeteekend ‘recht in sulck verstoort wesen alshy was, doe sy hem met schimp-rijmen en pasquillē haddē te vooren gheterght’; ja wat meer is, leest men zijne woorden aandachtig, dan zou men zelfs daaruit kunnen opmaken, dat hij de voorstelling afkeurde, maar slechts het portret als schilderstuk fraai vond, want hij zegt daarvan: ‘het welck soo veel de const belangt was wel ghehandelt’. Hierop aan te merken, dat nadere bijzonderheden aangaande Cornelis Adriaensz. niet tot Van Mander's onderwerp behoorden gaat niet aan, want meermalen verhaalt deze in zijn werk bijzonderheden betreffende andere personen, die ook niet rechtstreeks tot zijn onderwerp behooren, en ik zie volstrekt niet in waarom, vooral Van Mander ‘Broer Cornelis’ zou hebben gespaard, indien hij de ‘Historie (en Sermoonen’), en daarmede tegelijkertijd de meening van Van Meteren had kunnen bevestigen; hij had althans, wanneer hij dit alleen ter wille der beknoptheid naliet, eenvoudig kunnen verwijzen naar de plaats werwaarts alle schrijvers der beschuldigende partij verwijzen, naar Van Meteren's Nederlantsche historie. | |
Wouter van gouthoeven.
| |
[pagina 137]
| |
‘B. Cornelis Adriaensz. van Dordrecht gheboren an. 1521; (sijn vader was genoemt Mr. Adriaen Woutersz, pastoor ter Nieuwe Kercke binnen Dordrecht) wert Minderbroeder an. 1548, is seer vermaert tot heden toe, om sijn wonderbaerlijcke, dappere, maer oproerighe Sermoonen die hy dede an. 1566, 1568 ende 1572, teghen de Geusen, diemen te dien tijde so noemde. Hy sterf te Brugghe voorsz.Ga naar voetnoot1 14 Julii an. 1581, out 60 iaren. Behalve, de Latijnsche ende Griecxsche tale die hy wel conde, hadde mede eenighe wetenschap vande Hebreeusche; daer is een boeck in druck van de seven H. Sacramenten, dat hy ghemaeckt heeft.’ Tot welk kerkgenootschap de S. behoorde heb ik niet kunnen ontdekken, doch in ieder geval hebben we hier een geschiedschrijver voor ons, wiens nauwkeurigheid en onpartijdigheid ook uit deze weinige regels ten duidelijkste blijkt. In tegenstelling met Van Meteren, die het geboortejaar van den Minderbroeder, aan wien hij ruim vier bladzijden in-fol. wijdt, volstrekt niet, en die zijn sterfjaar slechts bij benadering opgeeft, vinden we hier niet alleen beiden nauwkeurig aangegeven, maar leeren we bovendien voor het eerst den naam zijns vaders kennen. In deze laatstgenoemde omstandigheid ligt een bewijs van onpartijdigheid naar de eene, en in hetgeen de S. verder zegt, naar de andere zijde. De weinig eervolle afkomst van zijn stadgenoot - aangenomen dat men aan zijne woorden de minst voordeelige uitlegging moet gevenGa naar voetnoot2, - had hem toch eene aanleiding kunnen zijn om die afkomst te verzwijgen, terwijl hij aan de andere zijde hier veel uit Van Meteren's werk had kunnen te pas brengen, eene uitweiding die hier zeer ter plaatse zou zijn geweest, omdat de S. over onzen Franciscaner spreekt, in een hoofdstuk, opzettelijk gewijd aan de levensbeschrijving der geleerdste mannen die in Holland, Zeeland en Utrecht, tot op zijnen tijd waren geboren. Het achterwege laten door den S. van de beschuldigingen, door Van Meteren, op grond van de ‘His- | |
[pagina 138]
| |
torie (en Sermoonen)’ Cornelis Adriaensz. aangewreven, is te meer opmerkelijk, omdat hij Van Meteren's Historie voor zich had, toen hij het leven des Minderbroeders beschreef, zooals blijkt uit de omstandigheid dat hij meent, dat Adriaensz. slechts predikte in de jaren 1566, 1568 en 1572, terwijl toch de ‘Sermoonen’ bijna onafgebroken doorloopen van 24 Febr. 1566 tot 24 Juni 1569. Van Meteren haalt echter in zijn uittreksel slechts de jaren 1566 en 1568 aan, voegt er, zooals we hierboven reeds zagen, een paar andere ‘Sermoonen’, die in 1572 zouden zijn uitgesproken, aan toe, en van Gouthoeven citeert ook slechts deze zelfde jaren. Over de ‘geschiedenis der devotarigen’ vindt men bij hem geen woord, en evenmin spreekt hij over ‘vuile en walgelijke’ sermoenen; hij zegt slechts dat Cornelis Adriaensz. vermaard is ‘om zijn wonderbaerlijcke, dappere, maer oproerighe Sermoonen, die hij dede... teghen de Geusen’, en we mogen het er voor houden dat ook dit levensbericht tamelijk juist is, aangezien de nauwkeurigheid zijner ‘Chronycke’ door alle latere schrijvers wordt erkend. Dat de sermoenen van den Franciscaner heftig waren, dat hij de hervormingsgezinden en den weifelenden magistraat van Brugge dikwijls, en niet altijd op de meest bedaarde wijze aanviel, kan men den vurigen Katholiek niet al te euvel duiden want ook onder de hervormingsgezinden van dien tijd vindt men voorbeelden te over, om te bewijzen dat men ook reeds in die dagen, vooral bij het voeren van polemiek, niet altijd op de bezadigdste en hoffelijkste wijze te werk ging. Op van Gouthoeven volgt | |
Franciscus Sweertius.
| |
[pagina 139]
| |
Habeo ex Iana Lernutio, se vidisse Conciones doctissimas ineditas, quae proculdubio turbulentissimo hoc tempore perierunt, aut alibi latent. Scripsit praeterea De VII Sacramentis. Rebus humanis exemptus Brugis anno Di MDLXXXI. Iul. XIIII. AEtat. LX et sepultus in Xenodochio S. Joannis, ad cornu summi altaris, hoc epitaphio: Ofschoon dit artikel, in hoofdzaak, een uittreksel schijnt te zijn uit het Necrologium der Minderbroeders te Brugge, of wel uit de hierboven afgeschrevene grafschriften, leert het ons evenwel iets nieuws, dit namelijk dat Janus Lernutius zeer geleerde predikatiën van Cornelis Adriaensz. in HS. heeft gezien. Joannes Lernout of Janus Lernutius (1545 † 1619) is te Brugge geboren. Na zijne studiën te Gent, Antwerpen en Leuven volbracht te hebben, ondernam hij, omstreeks het jaar 1567 in gezelschap van Just. Lipsius en Vict. Giselinus eene reis door de voornaamste landen van Europa. In welk jaar hij van deze reis terugkeerde is onzeker, doch zeker is het dat hij in 1577 te Brugge huwde, en aldaar bleef wonen. Hij kan dus Cornelis Adriaensz. persoonlijk hebben gekend, en zijne betrekking als schepen zijner stad, eene waardigheid die hij geruimen tijd bekleedde, verhoogt nog de waarde zijner verklaring, indien de verklaring van een geleerd en beminnelijk mensch, bevriend met de uitstekendste geleerden van zijnen tijd, nog nadere bevestiging noodig heeft. Na Sweertius vinden wij het eerst van den Minderbroeder gewag gemaakt door | |
[pagina 140]
| |
Valerius Andreas.
| |
[pagina 141]
| |
De eerste schrijver over ons onderwerp, die nu volgt, is weder een Noord-Nederlander, en wel | |
Marcus Suerius Boxhorn.
| |
[pagina 142]
| |
heid, is daarvoor het beste bewijs. En welke is nu die meening? De hoogleeraar drukt ze duidelijk uit: Cornelis Adriaensz. was geleerd, in zijne sermoenen welsprekend, geacht en ‘vleyende’ (aangenaam) van woorden. Men spotte met hem, omdat hij ‘van natuere boven maten genoechelijck was’, en het bewijs dat men met hem spotte is te vinden ‘in die Predicatien die in aller menschen handen’ zijn. Hij was onversaagd in het uiten zijner meening, en stoorde zich er in het minst niet aan of hij soms ook bisschoppen of vorsten zou kunnen mishagen, omdat hij hen, daar waar hunne woorden of daden in strijd waren met zijne overtuiging, niet meer verschoonde dan eenig ander gewoon mensch. Kan men zich eene nog schoonere lofrede denken? Naar mijne meening laten deze weinige woorden de breedsprakige en gezwollen grafschriften, die op den Franciscaner werden gemaakt, verre achter zich. En toch zijn dit de woorden van den protestantschen Boxhorn, die ze zeer zeker, niet zal hebben neergeschreven, zonder zich eerst, zooveel als mogelijk was, te hebben overtuigd, van de schuld of onschuld van den R.-Kath. geestelijke. Trouwens het geheele bericht kenmerkt zich door oorspronkelijkheid. Maar hoe nu deze uitspraak jte rijmen met die van Van Meteren, en van hem die volgt? | |
Pieter Cornelisz. Hooft.
| |
[pagina 143]
| |
hare juiste waarde te hebben geschat, en het er voor gehouden te hebben dat de ‘lichtgeloovicheydt’ Van Meteren ook hier een poets heeft gespeeld, wat met betrekking tot deze zaak te gemakkelijker was, omdat er in zijnen tijd nog geene gedrukte bewijzen voorhanden waren, voor de onwaarschijnlijkheid en voor de onjuistheid zijner meening, die alleen gegrond was op de ‘Historie (en Sermoonen’). Eene ‘Apologie’ door Cornelis Adriaensz. geschreven, waarover we reeds in het voorbijgaan spraken, en waarop we ook later nog zullen terugkomen was, misschien met behulp van kunstmiddelen, door de vijanden van den Franciscaner in het werk gesteld, ongedrukt geblevenGa naar voetnoot1), en zelfs de grafschriften en het uittreksel uit het Necrologium van het klooster der Minderbroeders te Brugge, werden voor het eerst door Sanderus en door Sweertius openbaar gemaakt. Met P.C. Hooft treedt evenwel in dit opzicht een nieuw tijdperk in. Deze geeft in zijne Nederlandsche Historien, met eenigszins andere woorden, hetzelfde hors-d'oeuvre als Van Meteren ten beste; en gaf hij daarbij nog maar iets nieuws, al ware het dan ook ongunstig voor den Minderbroeder! Men zou dan nog kunnen aannemen dat zijn oordeel zelfstandig was; doch ook dit is niet het geval. Bij alle voortreffelijke eigenschappen die Hooft's werk kenmerken, heb ik mij steeds verwonderd over twee gebreken die het aankleven. Het eerste gebrek is, dat men in zijn boek dikwijls het spoor bijster wordt, hierdoor dat hij bijna nooit een jaartal noemt. Wel is waar staat, in sommige uitgaven van zijn werk, het jaar waarover hij handelt, boven aan de bladzijde vermeld, hetgeen dan ten minste gedeeltelijk in dit gebrek voorziet, ofschoon het niet weg kan nemen dat men dikwijls het verband der gebeurtenissen van vroegeren of lateren tijd mist, maar in die uitgaven zijner Historiën waar ook dit jaartal is weggelaten, is het bijna onmogelijk iets na te slaan. Het tweede gebrek is dat hij nooit zijne bronnen noemt. Men moge dit laatste in vroegere schrijvers over het hoofd zien, bij | |
[pagina 144]
| |
Hooft is dit niet meer te vergoeilijken, omdat het door velen zijner voorgangers reeds was vermeden. Had de S. aan dezen tweeden eisch voldaan, dan zou hij, bij zijn bericht aangaande ‘Broer Cornelis’, hebben moeten vermelden dat hij zijn bericht uitsluitend aan Van Meteren en aan de ‘Historie (en Sermoonen’) heeft ontleend, zonder zich daarbij de moeite te geven Sanderus, Van Mander, Van Gouthoeven, Sweertius, Valerius Andreas en Boxhorn opteslaan. Legt men toch zijn verhaal naast dat van Van Meteren en de ‘Historie (en Sermoonen’), dan blijkt ten duidelijkste dat dit de eenige door hem geraaadpleegde bronnen zijn, wanneer men althans niet wil aannemen dat hij opzettelijk de meening der verdedigende partij heeft verzwegen. Ziehier het verhaal, zooals dat door Hooft wordt gedaan: ‘Onder de Franciskaanen te Brug, was broeder Cornelis Adriaenszoon van Dordrecht. Deez' ooverloopende van gal, glad van tong, stijf van kaaken, en ten rykste begaaft met den geest der onbeschaamtheit, had daar, al een' wyle voorheen den preekstoel be treedenGa naar voetnoot1, en met ongesnoerden mondt en woorden van walghende vuyligheit, niet alleen teeghens d'Onroomschen, maar zelfs teeghens d'Ooverheden zijner eyghe parthye, gebuldert. Booven deez' openbare arghernis, was een' verborghene in 't licht gebraght’. - Hierop volgt het verhaal betreffende de ‘Devotarigen’, waarna hij vervolgt: - ‘waaroover hy endtlyk, ten aanstaan der majestraat, klooster en stadt had moeten ruymen, en drie jaaren tot Ypere verblyven. Weeder gekeert, zonder verlof, in dat van zesensestigh, haald' hij de wethouders, die 't hem gedaan hadden schendelyk oover; en ging, met schelden en tieren, den ouwden gang; onverlet; eerst mits de bysterheit, thans mits de bitterheit des tyds, als niemant aan den staf der geestlykheit bassen darde. En, dusdoende braght hy de landtvooghdy van Alva deur, tot dat de dingen een' zwaay naamen. Alstoen bestond hy, teeghens 't be- | |
[pagina 145]
| |
dryf des Hartooghen, met gelyke lossigheit uit te vaaren; leggende schamperlyk af, van 't eyschen des tienden penninx, en 't verliezen van den Briel. Seedert, hoe de windt van 's lands verlichting bet opstak, hoe hy bet de kap daarnaa keerde: weshalven men hem duldde: mooghende zelfs d'andre gezintheeden wel veelen, dat zich de Roomsche, door alzulke onteersels eener kerke, afzightigh maakte’Ga naar voetnoot1. Men ziet het dus, Hooft's verhaal verschilt slechts hierin van dat van Van Meteren, dat zijne meer gespierde taal daaraan meerdere kracht bijzet, d.w.z. de schildering levendiger, en de persoon van den Minderbroeder daardoor nog afschuwelijker maakt. Op Hooft volgt | |
Matthijs Balen Jansz.
| |
[pagina 146]
| |
dus aangaande Cornelis Adriaensz., in Dordrecht geboren, en aldaar in 1548 Minderbroeder geworden, niets anders kunnen vinden of vernemen, dan hetgeen door vroegere schrijvers is gezegd geworden. Uit deze schrijvers kiest hij zich Van Gouthoeven en Boxhorn tot gidsen, waarschijnlijk omdat dezen hem in deze zaak het meest geloofwaardig voorkwamen, terwijl hij het verhaal van Van Meteren laat rusten. Zijn levensbericht is dan ook niets anders dan een bijna woordelijk resumé van hetgeen de beide eerstgenoemde schrijvers ons aangaande ‘Broer Cornelis’ mededeelen. Na Balen treffen wij aan | |
Gerard Brandt.
| |
[pagina 147]
| |
Antonius Matthaeus.
| |
[pagina 148]
| |
de S.: ‘Obiit Ann. 1581 pridie Id. Jul. Nat. Ann. 1521, patre, cui nomen Adrianus Walteri, Novae Ecclesiae Dordraci Pastore. In ordinem Franciscanum relatus Ann. 1548. Librum reliquit de VII Sacramentis. In omnium ore ob tribunitas conciones. Gouthoeven, Chron. Holl. fol. 222. Fr. Sweertius, fol. 507. Collegit Hubertus Goltzius et ut dicitur curavit edi. Certe de eo Carolus Naudaeus in vitis pictorum fol. 248 vers. Hem wort naagegeven dat hy syn predicatien heft beschreven en gedruckt. Sed hoc praeterquam quod vehementes etiam multum ridiculae. Dux Albanus ex Hispania cum venisset in Belgium non erubuit gratulari ei publice pro concione adventum verbis hujusmodi, 31 August.’ - Hierop volgt dan de ‘predikatie’ die Cornelis Adriaensz., volgens de ‘Historie (en Sermoonen)’ zou gehouden hebben den 31 Aug. 1567, terwijl de S. besluit met de woorden: ‘Nihil verus quam quod vulgo: Non audet Stygius Pluto tentare, quod audent
Effrenis monachus, plenaque fraudis anus.’
Het art. Antonius Matthaeus (IV) opslaande in het Biographisch Woordenboek van A.J. Van der Aa, van Harderwijk en Schotel, lezen we daar, dat deze Matthaeus was ‘een man van groote geleerdheid... en een dóór kundig beoefenaar der geschiedenis’, dat hij was ‘een sieraad dezer (Leidsche) hoogeschool, doch dat zijne lessen weinig bezocht waren, mogelijk ten gevolge van verkeerd oordeel, als van zekere stroef heid van zijne zijdeGa naar voetnoot1’. Afgaande op hetgeen de S. over onzen Minderbroeder zegt, zou het evenwel mogelijk kunnen zijn dat zijne lessen ook nog om andere redenen weinig bezocht waren. Zijn bericht betreffende Cornelis Adriaensz. toch getuigt niet, zooals wij hierboven reeds aanmerkten, van groote.... laat ik maar zeggen -nauwkeurigheid, en ook niet van goede trouw. Vooreerst is de uit- | |
[pagina 149]
| |
roep: ‘Sed sic solent qui sic sentiunt’, aan het adres van Sanderus en Sweertius tamelijk ongepast, maar erger is het nog, wanneer de S. aan Van Gouthoeven de woorden in den mond legt: ‘In omnium ore ob tribunitas conciones’, die door dezen niet zijn geschreven. Van Cornelis Hooft (de burgemeester?) te spreken, wanneer hij Pieter Cornelisz. Hooft bedoelt; Carolus Naudaeus, een persoon die wellicht nooit bestaan heeft, en van wien zeer zeker geene Levensbeschrijvingen van schilders bestaan, te noemen, wanneer hij Karel van Mander meent, pleit niet voor groote... nauwkeurigheid, en wanneer hij Sweertius noemt, maar het citaat in de pen houdt, dan geloof ik dat men zulks niet anders kan kenmerken dan door de woorden slordigheid of onwetendheid. Vermits het overige van zijn artikel, zooals wij boven reeds zagen, bestaat, uit twee grafschriften, het verhaal zooals dat bij Hooft voorkomt, en eene ‘predikatie’, getrokken uit de ‘Historie (en Sermoonen)’, kunnen we mijns inziens het boek van dezen ‘man van groote geleerdheid’ gerustelijk ter zijde leggen, wanneer het ons te doen is, iets aangaande ‘Broer Cornelis’ te vernemen. Hij, die nu volgt, is | |
Pierre Bayle.
| |
[pagina 150]
| |
Plutarchus, Vicecomes, Van Meteren, Vossius, Voetius, J. Boileau e.a. Ofschoon Bayle niet bepaald voor zijne meening uitkomt, schijnt hij toch den Minderbroeder, met betrekking tot de zaak der ‘devotarigen’ voor schuldig te houden, hoewel hij die schuld nu eens tracht te vergoeilijken, door er o.a. op het voetspoor van Voetius op te wijzen, dat de ‘devotarigen’ zich gedurende de lichamelijke kastijding van ‘Broer Cornelis’ in geen anderen toestand bevonden, dan in dien, waarin zich ook de eerste Christenen bevonden, wanneer hun de Doop werd toegediend, om daarna aan zijn eigen argument weder alle kracht te ontnemen. Doelende op de wijze waarop Cornelis Adriaensz., volgens Van Meteren, zijne ‘devotarigen’ in de Biecht ondervroeg, en daarna lichamelijk bestrafte, zegt hij o.a.: ‘Si la maxime de Gygès étoit véritable... les affaires de notre Hadrien n'auroient pas été en trop méchans termes, supposé qu'il ne fût pas assez visionaire pour s'imaginer, que tout de bon quelques coups de fouet de sa main... auroient une vertu singulière par rapport à l'expiation de leurs péchez. On est si porté à donner un mauvais tour aux choses, que peu de gens sont capables d'attribuer la conduite de ce Cordelier à un autre principe, qu'à celui que quelqu'un appelle la curiosité des plaisirs d'autrui.’ Ik zal Bayle niet volgen in zijn onderzoek naar het al of niet geoorloofde van de handelingen van ‘Broer Cornelis’ in deze, aangenomen dat soortgelijke handelingen werkelijk hebben plaats gevonden, vooreerst omdat dit onderzoek buiten mijn bestek ligt, en ten tweede, omdat ik mij daardoor op een terrein zou begeven dat buiten mijne bevoegdheid ligt. Laten wij dus slechts eens zien hoe Bayle de persoon van den Franciscaner afschildert: ‘Il (Cornelis Adriaensz.) se fit Cordelier, et fut Gardien d'un couvent, et Lecteur en theologie. Il entendoit bien le Latin, le Grec et l'Hebreu, et il enseigna publiquement ces trois langues. Il prêcha trente ans à Bruges, et ne s'étonna jamais des médisances qu'on publia contre lui. Il mourut à Bruges à l'age de soixante ans le 14 de Juillet 1581. Il composa un Traité des | |
[pagina 151]
| |
sept Sacremens. Jean Lernutius avoit vu en manuscrit plusieurs très-doctes sermons de ce Cordelier. Les ouvrages qui ont paru sous son nom après sa mort sont parsemez de boufonneries, et de quolibets malhonnêtes. Sanderus prétend que les Hérétiques y ont fourré cela, pour diffamer la mémoire de ce bon et innocent religieux. Il faudrait en avoir des preuves, ou ne le dire pas. Les Protestans parlent de ce Cordelier comme d'un violent déclamateur. - Hierop volgt dan zijne beschouwing over de ‘geschiedenis der devotarigen’ waarna hij eindigt met te zeggen: ‘Cassander... pour céder aux calomnies de ce collègue, se vit obligé à s'exiler 1555.’ Het eerste gedeelte van dit artikel is dus een uittreksel uit de grafschriften, aangevuld door eenige berichten van Sweertius; daarop volgt eene beschouwing dier berichten door Bayle zelf, en de laatste alinea is, gelijk de S. ook zegt, getrokken uit een opdrachtsbrief van Bonaventura de Smet, al. Vulcanius, aan de Staten-Generaal, gedagteekend Lugd. Bat. Kalend. Januarij 1595, geplaatst voor zijne uitgave van het werk van Nilus: De primatu Papae, welken opdrachtsbrief aanvangt met woorden: ‘Quum ante annos circiter XL... Georgius Cassander vir doctissimus Brugis Flandrorum communi utriusque nostrûm patria publicum bonarum literarum professorem agens, ut collegae cuiusdam sui qui sacras ibidem literas docebat, (illius inquam furiosi theologi, à quo postea cùm se in Seraphicam familiam dedisset, famosa illa Gynopygica disciplina Cornelianae nomen invenit) calumniis cederet, voluntarium sibi ipsi exilium indixisset etc.’Ga naar voetnoot1. Onverklaarbaar is het hoe Vulcanius deze woorden heeft kunnen ternederstellen, want aangezien hij zelf Vlaming en tijdgenoot van Cornelis Adriaensz. en Cassander was, had hij toch | |
[pagina 152]
| |
in dit opzicht beter ingelicht kunnen zijn. - Misschien moet men bij het getal XL aan eene drukfout denken, en moet de L wellicht vóór de X geplaatst worden, in welk geval het tijdstip van Cassander's vertrek uit Brugge, althans eenigszins juister zou zijn aangegeven; deze toch bevond zich in 1544 reeds te Keulen, blijkens de opdracht zijner Tabulae dialecticae, gedagteekend: Keulen, 1 Dec. 1544, en had toen zijn vaderland reeds verlaten. Sedert dien tijd vinden we hem nu hier en dan daar, tot dat hij zich in 1549 voor goed te Keulen vestigdeGa naar voetnoot1. De verzekering van Vulcanius, dat Cassander eerst in, of omtrent 1555 zijn vaderland zou hebben verlaten, is dus ten eenenmale onjuist. Laat zich deze fout evenwel, op de bovengenoemde wijze, wellicht uit eene drukfout verklaren, geheel anders is het gelegen met de verzekering dat Cassander Brugge en zelfs zijn vaderland vrijwillig verliet, om de lasteringen van zijn' metgezel Cornelis Adriaensz. te ontloopen. Deze verzekering van Vulcanius, en op diens gezag ook van Bayle, is bepaald onjuist, en deze onjuistheid is door niets te rechtvaardigen. Vooreerst is Cornelis Adriaensz., volgens het, gevoelen van alle andere schrijvers, reeds in 1548 Minderbroeder geworden, en is zelfs door den heer Janssen aangemerkt, dat zijne intrede in de Orde misschien wel reeds van 1546 dagteekendeGa naar voetnoot2, eene meening waartoe de heer Janssen aanleiding vindt in eene zinsnede uit de Voorrede van het hoogst zeldzame boekje geschreven door Cornelis Adriaensz., getiteld: Van de Seven Sacramenten, welke zinsnede daarvoor ook eenigen grond geeft. Cornelis Adriaensz. toch schrijft in die Voorrede, gedagteekent ‘in onsen convente, 25 Junij 1556’: - ‘Van over tien jaren (te wetene in mynē staet van religie) als oock daer te voren, wesende alsdoen op de Halle deser stede (als onweerdich) Leser publijck in der Faculteyt van Theologie’. Uit deze woorden, hoewel die niet bepaald duidelijk zijn, zou kunnen opgemaakt worden, dat Cornelis Adriaensz. zich | |
[pagina 153]
| |
omstreeks 1546 op het keerpunt bevond van zijne betrekking als leeraar aan de brugsche school, en van zijne toetreding tot de Orde der Franciscanen. Hetzij nu 1546 of 1548 het jaar is, waarin Cornelis Adriaensz. het gewaad der Minderbroeders aantrok, in ieder geval kon hij omstreeks 1555 de metgezel van Cassander, die zich reeds in 1549 voor goed te Keulen vestigde, niet meer zijn. De verzekering van Vulcanius, en op diens gezag van Bayle, is dus geheel onjuist, en wordt dit nog meer, wanneer men daarbij in het oog houdt, dat Adriaensz. en Cassander nooit metgezellen aan de brugsche school zijn geweest, zooals we later zullen zien. Hier is het genoeg optemerken dat de eerste de opvolger was van den laatste, die alleen om zijne hervormingsgezinde gevoelens zijn leerstoel te Brugge moest verlaten. Niettegenstaande deze meening reeds in 1838 door den heer F.V. GoethalsGa naar voetnoot1 werd uitgesproken, schijnen de latere schrijvers die niet te hebben willen aannemen, op grond van het onjuiste bericht van Vulcanius, tot dat de heer J.M. Assink CalkoenGa naar voetnoot2 een bewijs voor de waarheid der stelling van den heer Goethals vond, in een brief van Andreas Gerardus van Yperen al. Hyperius, gedagteekend 4 Kal. Jul. 1553 (Cent. Epist. 7), in welken brief deze schrijft; ‘...Utinam aliquando audire detur, doctrinam coelestem vereque Christianam, quae te, quae me, quae multos alios, vitae innocentia commendatos, coëgit exulatum ire, in patria nostra locum aliquem obtinere.’ Hiermede kunnen we gevoegelijk van Bayle afstappen, aangezien ik vermeen genoegzaam te hebben aangetoond, welke waarde ook zijn artikel heeft, voor de geschiedenis van Cornelis Adriaensz. We zullen nochtans meermalen gelegenheid hebben optemerken, dat ook zijne onjuiste berichten door latere schrijvers weder gretig worden overgenomen, en overgaan tot de beschouwing van hetgeen ons aangaande den Minderbroeder gezegd wordt door | |
[pagina 154]
| |
Hugo Frans van Heussen,
| |
[pagina 155]
| |
opmerken is, dat hij, zijn citaat moge onjuist zijn, toch een schrijver copieert die niet al te veel geloof hecht aan Van Meteren, en aan de ‘Historie (en Sermoonen’), hetgeen men nog zoo dadelijk niet zou verwachten van iemand die, om zijne jansenistische gevoelens beter ingang te doen vinden, zich niet ontzag het door hem geschreven werkje: ‘De Gyges van Michel Loeffius overwogen, te ligt en met veele misslagen gevonden’, uittegeven op den naam van Adriaan van Loo, een destijds zeer bekend, doch met van Heussen in gevoelen zeer verschillend schrijver. Zooals men weet, is het hierboven genoemde werk een gedeelte der vertaling van het werk: Historia Episcopatuum Foederati Belgii etc. Lugd. Bat. 1719, van denzelfden schrijver, welke vertaling werd vervaardigd en met aanteekeningen voorzien door | |
Hugo van Rijn.Deze, een geestverwant van H.F. van Heussen, schrijft in zijne aanteekeningen op diens werk, aangaande Cornelis Adriaensz.Ga naar voetnoot1: ‘Dit is dan die beruchte en wijtbefaamde Broer Kornelis, wiens gedrukte predikaatzien zoo menig gezelschapje vervrolijkt hebben en noch dagelijks vervrolijken; en greetiger van veele menschen geleezen worden als het deftigste Preekboek. Dit is die eigen Broer Kornelis, Broer Kornelis zal ik nog eens zeggen, want het herhaalen van zijnen naam zal alleen alle mijmeryen en sufferyen van menig leezer verzetten; dit is, zeg ik, die Dortsche Minnebroeder, van wien zoo veele uytspoorigheden en malligheden, om hier geen lelijker uytdrukkingen te gebruiken, vertelt worden. Zouw ik die algemeene vreugde hier koomen stooren; zouw ik Hollands tijdverdrijf, ik zegge zijne drollige en meer als koddige predikaatzien, en alle die mooye vertellingen, in twyfel durven trekken? Had ik dan niet een algemeenen opstand van alle inlandsche schrijvers tegen my te verwachten? Het zal evenwel, hoop ik, geen schelmstuk zijn het zeggen van anderen, en hun oordeel over de gemelde predikaatzien, en over die zoo uyt- | |
[pagina 156]
| |
gekreete vertellingen, den leezer in 't kort voor te stellen. Een bescheiden en onpartydig karel is noit onwillig zoo wel de verdediging als de beschuldiging aan te hooren. Ik wil niet ontkennen dat we al aardige predikanten in onze kerk gehad hebben: dat de monnikken voornamentlijk, 't zy om wat byzonders te zeggen. 't zy uyt onkunde, 't zy om andere redenen, somwylen fratzen en fabelen voor bondige en evangelische waarheden op den preekstoel gebragt, en het volk met onnutte vertellingen, in de plaatze van heilzaame en zielbeweegende leeringen, opgehouden hebben: maar dat geeft nog geen vast gevolg tegen Broer Kornelis. Het zoude ons in allen gevalle niet deeren, dat een drollige monnik eenige poetzen op den Stoel der Waarheit aangerecht, en eenige onbetaamelijke quinkslagen en boerteryen uytgelapt (uytgeklapt?) hadde: men had dat dat maar op de rekening van een byzonder konvent te zetten. Maar de waarheit mag in alles wel nagezocht worden. Ook wil ik my, in deeze zaake' niet als rechter draagen, en 'er zelfs niet eens in stemmen; maar alleenlijk te boek zetten, wat dat 'er deftige schryvers van geoordeelt en geschreven hebben; en den leezer zelf dan te bedenken geeven of hy niet al te voorbaarig en te driftig is geweest in dees Dortschen Minnebroeder, ongehoord, ongezien, ongekend, zoo ongunstig te veroordeelen’. Hierop volgt dan een uittreksel uit Sanderus en Valerius Andreas, en eene verwijzing naar Bayle. Ofschoon de manier waarop van Rijn hier geschiedenis schrijft, naar mijne meening niet de ware is, parcequ'il cherche à ménager la chèvre et le chou, zoo is toch zijn oordeel over Cornelis Adriaensz. in den grond tamelijk onpartijdig, en velen van hen, wien het nu juist niet te doen is om zekerheid te hebben aangaande de persoon van hem die ons bezig houdt, zullen dit volgaarne onderschrijven. Och ja! laat ‘Hollands tijdverdrijf’ nog ‘menig gezelschapje... dagelijks (blijven) vervroolijken’, op voorwaarde dat het ‘gezelschapje’ niet van de uitgezochtste soort zij, want in zulke gezelschapjes zouden die ‘Sermoonen’ weinig bijval vinden, en zou hij die ze daarin opdischte, wel eens kunnen ondervinden dat zij eene geheel andere uitwerking hadden dan die, welke hij zich daarvan had voorgesteld, vooral dán wan- | |
[pagina 157]
| |
neer ze in de oorspronkelijke bewoordingen werden voorgedragen. Laat die ‘predikaatzien’, naast de geschiedenis van Uilenspiegel, van Jan de Wasscher en meer dergelijke, blijven bestaanGa naar voetnoot1, maar laten wij niet vreezen die voor onecht te verklaren, wanneer wij van hare onechtheid overtuigd zijn, om dezelfde reden waarom Van Rijn ze niet best durfde bespreken: ‘uit vrees voor een algemeenen opstand van alle inlandsche schrijvers.’ Laten onze schrijvers daarentegen die ‘Sermoonen’ eens bedaard en onbevooroordeeld lezen, of beter gezegd, laten ze die eens doorworstelen, en daarna hunne meening eens uitspreken op de vraag: Is het mogelijk dat die ‘Sermoonen’, in dien vorm, door eenig geestelijke, tot welk kerkgenootschap ook behoorend, een geestelijke die bovendien vroeger leeraar was in de Fraaie Letteren, en die welsprekend werd genoemd, onder de destijds bestaande omstandigheden, konden uitgesproken worden, en dat wel van den kansel en in het openbaar, maar laten ze dan daarbij het tot dusverre door de meeste ‘inlandsche schrijvers’ gehuldigde valsche en menschonteerende spreekwoord: men noemt geene koe bont of ze heeft een vlek, eens niet in het oog houden, maar zelfstandig oordeelen, en naar eigen overtuiging uitspraak doen, zonder zich te storen aan de meening hunner voorgangers, en niet op dezelfde wijze als dit zelfs nog in 1856 door den heer H.Q. Janssen werd gedaan. Alvorens van Van Rijn afscheid te nemen, kan het nuttig zijn nog eens te wijzen op zijne woorden: ‘Het zoude ons in allen gevalle niet deeren, dat een drollige monnik’ enz. Hoe gunstig steken die woorden af bij die van Van Meteren: ‘Sonder twijfel, Broeder Cornelis onnutticheydt, ende het toelaten daer van, heeft groote afbreuck inde Roomsche Catholijksche Religie ghedaen’ enz.Ga naar voetnoot2. Vreemd klinkt hier tegenover de be- | |
[pagina 158]
| |
schouwing van den heer H.Q. Janssen, aangaande de gebeurtenissen te Brugge voorgevallen, na 22 Mei 1584; - Van Meteren moest toen zijne Historie nog schrijven, of ten minste nog uitgeven: - ‘Als wij met een' terugblik het afgewandeld veld (de geschiedenis der kerkhervorming te Brugge) overzien, dan kan het niet anders dan ons smartelijk aandoen, dat de jeugdige plant, die wij zoo welig en krachtvol zagen opgroeien, door verraad en geweld zóó jammerlijk is afgerukt en tot in de laatste levenskiem is gestorvenGa naar voetnoot1.’ En toch was Cornelis Adriaensz. in 1584 eerst drie jaren dood! Men zou de woorden van den heer Janssen derhalve kunnen beschouwen als een démenti aan Van Meteren, althans met betrekking tot Brugge. Het is hier evenwel de plaats niet om te onderzoeken of de predikatiën van Cornelis Adriaensz. in werkelijkheid hebben bijgedragen tot den plotselingen ommekeer van zaken, die te Brugge plaats vond; bovendien zouden wij, om dienaangaande toteenig besluit te kunnen komen, die predikatiën moeten bezitten, hetgeen tot dusverre nog niet het geval is, want aan de echtheid der beide bundels die op zijn naam zijn uitgegeven kan niemand gelooven die ze onbevooroordeeld leest, en daarna met onpartijdigheid oordeelt. Bij de opzettelijke beschouwing dier ‘Sermoonen’ hoop ik dit duidelijker aantetoonen. We zullen derhalve, naar mijne meening, den veiligsten weg bewandelen, wanneer wij, tot dat we dienaangaande meerdere zekerheid zullen hebben verkregen, Van Meteren in zijn verhaal niet gelooven, en ook niet aannemen dat de predikatiën van Cornelis Adriaensz. alléén in zoo korten tijd die verandering hebben teweeg gebracht, maar een en ander op rekening stellen van de reactie, die noodwendig op iedere actie moet volgen, en waarvan de graad van hevigheid doorgaans gelijk staat. De eerste die na Van Rijn over Cornelis Adriaensz. schrijft is | |
[pagina 159]
| |
David van Hoogstraten,
| |
[pagina 160]
| |
July van het jaar 1581, en is aldaar in Sint Jans klooster aan de linke zyde van 't altaar begraven, met een fraai Latijnsch grafdicht, waar boven hem ter eere een lofruchtig opschrift in 't klooster der minnebroeders opgericht isGa naar voetnoot1. In het bericht van Van Hoogstraten hebben we dus een uittreksel uit Valerius Andreas, Van Meteren of Hooft, en Bayle, en aangezien we de berichten dier schrijvers reeds ieder op zich zelf hebben beschouwd, kunnen wij bij dezen schrijver kort zijn, omdat hij te goeder trouw en steunende op zijne bronnen, daaruit doodeenvoudig datgene afschreef, wat hem het meest geschikt voorkwam. Hij ging daarbij zelfs zóó oppervlakkig te werk, dat hij Valerius Andreas kopieerde in de titels der werken die door Cornelis Adriaensz. zouden zijn geschreven, zonder er acht op te geven dat Andreas latijn schreef, en hij daarom, ten onrechte, ook den titel van het boekje over de Zeven Sacramenten in het Latijn vertaalde. Op dezelfde wijze zegt Van Hoogstraten dat Adriaensz. schreef Conciones doctissima, welk boek niet bestaat, en daarenboven ‘geleerde leerredenen’ die Lernutius heeft gezien, terwijl Valerius Andreas door de Conciones doctissima toch niets anders bedoelde dan juist deze leerredenen, waarvan Lernutius gewag maakt. Hoe weinig nauwgezet en met hoeveel partijdigheid de zaak van den Minderbroeder steeds is onderzocht geworden blijkt o.a. hieruit, dat men de grafschriften, die toch reeds lang te voren waren uitgegeven, nooit heeft geraadpleegd. Hierdoor wordt ook de overbrenging van de asch van den Franciscaner naar de nieuwe kerk der Minderbroeders, welke overbrenging op zich zelf een bewijs was dat men zijne nagedachtenis inzonderheid vereerde, nooit aangeroerd, en daardoor schrijft ook Van Hoogstraten nog slechts: ‘hij is in St. Jansklooster begraven’. Stippen wij in het voorbijgaan nog aan, dat Van Hoogstraten, hoewel in deze waarschijnlijk ook kopieerend, meent dat de ‘Sermoonen’ eerst na den dood van Cornelis Adriaensz. voor | |
[pagina 161]
| |
het eerst zijn uitgegevenGa naar voetnoot1, dat ook hij het onjuiste bericht van Vulcanius uit Bayle overneemt, en laat ons daarna eens zien wat aangaande den Franciscaner te lezen staat, in het Tooneel der Vereenigde Nederlanden, van | |
Francois Halma en Matthaeus BrouËrius van Nidek.
| |
[pagina 162]
| |
die in het lange en breede te hebben behandeld, zonder daarbij veel werk te maken van het zoeken naar kiesche uitdrukkingen, vervolgen de schrijvers: ‘De magistraat, daar eenige kennisse van krygende, ontbiedt beide de dochters; en toen wierd die snoode smoorpot klaar ontdekt. Die van Brugge... klaagden er over aan den Oversten van 't klooster, die hem in 't jaar 1563, om de ergenisse wech te neemen, naar Iperen verzondt. Maar toen in het jaar 1566, de beroerten in Nederland begonnen, quam hy zonder verlof weêr te Brugge; en begaf zich op den predikstoel, gruwelijk tierende en de magistraat scheldende, voorts op de Generale Staten, en de vier Leden van Vlaanderen, ook op den Prins van Oranjen, op de ketters enz. Hy toonde zich dikmaals, in zyne ontsteeke boosheit, meer een dol dan redelyk mensch; schaamde zich niet, in zynen heftigen toorn, oneerlyke woorden op den predikstoel uit te braaken.’ Hierop laten de schrijvers, als een proefje volgen, een der vuilste ‘predikatiën’ uit den z. gen. Sermoenenbundel, die namelijk, welke te vinden is op 15 Dec. 1566, waarna zij vervolgen: ‘Maar toen, door 't inneemen van den Briel, de zaaken wat veranderden, wierd hy bang en kroop in zyn schulp.’ Daarna worden de beide ‘Sermoonen’ uit Van Meteren afgeschreven, welke dienen moeten om te bewijzen, dat de monnik, behalve alle andere ondeugden, ook nog die had, dat hij de huik naar den wind hing,Ga naar voetnoot1 waarna zij zeggen: ‘Wij gaan voorbij zyne vuile onbeschofte uitdrukkingen... alleen dit maar aanvoerende’: Hier volgt het z. gen. ‘Sermoon’ van 6 Jan. 1568; eene ‘predikatie’ die het nog verre in gemeenheid wint van de | |
[pagina 163]
| |
vroeger afgeschrevene, van 15 Dec. 1566, en toch zeggen zij daarna weder: ‘Men vindt vry andere in zyne Sermoenen, uitgegeeven door eenen zijner toehoorderen, die G-odt tot getuige roept; dat hy gestelt heeft d'eige woorden van Broêr Cornelis, uitgesproken te Brugge. Dus verre rakende zyne buitensporigheden: men vindt ook aangetekent, dat eenige geleerde predikatien van hem (ongedrukt) zouden gezien zyn, doch in die verwarde tyden weggeraakt. Ook zyn van hem in druk uitgekomen De Zeven Sacramenten, een klein boekjen; noch eene Uitlegginge over de tien Geboden, te Brugge by Covyn van Belle geprent. In het jaar 1576 wierd hem 't prediken verboden.’ Nu volgt eene beschuldiging tegen het klooster, waartoe Cornelis Adriaansz. behoorde, maar, aangezien deze daarin niet betrokken is, kunnen we die gevoeglijk achterwege laten. - De schrijvers vervolgen: ‘Broêr Cornelis leefde noch eenen tydt lang daar na, maar elendig quynende, en veele ziekten onderhevig, tot dat de doodt den 14 Julius 1581 hem, oudt 60 jaaren, wegnam. Naar zommiger zeggen, zou hy in zyn klooster te Brugge, naar andere stellen, in S. Jans Gasthuis aldaar, begraaven zyn. | |
[pagina 164]
| |
Uit het voorgaande blijkt, dat men aan deze schrijvers de verdienste niet kan ontzeggen, dat ze vlijtig gebruik hebben gemaakt van alle bronnen, die hun ten dienste stonden, wanneer men althans door ‘bronnen’ niets anders verstaat dan de berichten der beschuldigende partij. Zelfs leeren wij van hen nog iets nieuws; vooreerst dat Cornelis Adriaensz., behalve het boekje over de Zeven Sacramenten, nog een ander werkje schreef, getiteld ‘de Tien geboden’, dat nog door geen hunner voorgangers was genoemd, en ten tweede dat de vader van Cornelis Adriaensz. eigenlijk Adriaen Cornelis Woutersz. heetteGa naar voetnoot2. Hier tegenover staat, dat ds opgave van het jaar waarin Cornelis Adriaensz. ophield te prediken onjuist is, en dat de schrijvers niet met zekerheid weten optegeven waar ‘Broer Knelis’ begraven is, waaruit blijkt dat ze hoofdzakelijk slechts Van Meteren hebben geraadpleegd, en hem ook in de hoofdzaken hebben nageschreven. Wat men overigens van deze schrijvers had mogen verwachten, is een weinig meer eerbied voor hunne lezers, want ofschoon ze verzekeren dat er onder de ‘Sermoonen’ ettelijke voorkomen, die nog walglijker zijn dan die welke zij in hun geheel afschrijven, hetgeen inderdaad de waarheid is, zoo is het door hen afgeschrevene toch reeds van dien aard dat het zelfs ook maar weinig beschaafde lezers kwetst, en dat wel in die mate, dat men, het bekende gezegde wijzigend, daarvan zou kunnen zeg- | |
[pagina 165]
| |
gen: le père en défendra la lecture à son fils, want van une mère et sa fille kan hier in het geheel geen sprake zijn, en in plaats van ‘n'en défendra’ moet noodzakelijk ‘en défendra’ gelezen worden. Ook in een ander opzicht meen ik nog eene fout in hun opstel te ontdekken, deze namelijk, dat de schrijvers steeds met eene ongemotiveerde verachting spreken over de grafschriften, over Sanderus, Sweertius, Valerius Andreas, kortom over alle schrijvers, die de vrijheid nemen, met hen in gevoelen te verschillen, die ze dus wel hebben gekend, maar niet hebben willen gebruiken. Trouwens Halma en Brouërius van Nidek zijn op dit punt niet de eenige; de meeste andere schrijvers van de tegenpartij handelen in dit opzicht op dezelfde wijze, ofschoon ze niet allen er zoo ruiterlijk voor uitkomen als zij waarvan hier sprake is. Het is zelfs bespottelijk, door de meeste schrijvers der beschuldigende partij eene openbare aanklacht tegen, of minstens eene verdachtmaking van de schrijvers der tegenovergestelde partij te zien toepassen, wellicht om daardoor meer kracht te geven aan hunne eigene woorden, en nog onverklaarbaarder is het, hen steeds op hoogen toon te hooren spreken over gebrek aan bewijzen, terwijl zij zelf geene andere bewijzen voor hunne beschuldigingen kunnen aanvoeren dan de ‘Historie (en Sermoonen)’, waarvan de echtheid nog op verre na niet bewezen is - en die in ieder geval geene meerdere waarde hebben dan de grafschriften - en de ‘lichtgeloovige’ Van Meteren, die waarschijnlijk buitenslands was toen hij zijn bericht schreef, en zijn verhaal in de hoofdzaken ontleende aan den genoemden bundel. Waarom toch, zonder betere bewijzen, die berichten voor echt en waar aangenomen, en andere schrijvers, die evenzeer goed onderricht konden zijn, en waarvoor geene meerdere reden van wantrouwen bestaat, op zoo onrechtvaardige wijze verdacht gemaakt, en zelfs veroordeeld? Waarom grafschriften, op openbare plaatsen gesteld, voor piae fraudes te verklaren, en hemelhoog andere berichten te verheffen, die volstrekt geen vasteren grond hebben, en die ook wel piae fraudes van de andere partij kunnen zijn? Het eenige antwoord wat de beschuldigers van den Franciscaner hierop kunnen geven is: ‘tel est notre plaisir’. | |
[pagina 166]
| |
Veel van het hier aangevoerde is ook van toepassing op | |
Prosper Marchand.
| |
[pagina 167]
| |
de Nederlandsche onlusten in de 16e eeuw, of over iets wat op die onlusten betrekking had, de gebeurtenissen, zoowel uit eigen overtuiging, alsook om daardoor eene zekere soort van dankbaarheid te toonen aan het land dat hen had opgenomen, steeds eenzijdig beschouwden; de staatkundige oorzaak van den strijd op zijde schoven, en de geheele zaak op godsdienstig terrein overbrachten. Lees de geschriften van alle refugiés, steeds zal men diezelfde eenzijdigheid opmerken, en dit niet alleen, maar steeds zal men bij hen ook eene veel hoogere mate van diezelfde onverdraagzaamheid waarnemen, ofschoon van eene tegenovergestelde zijde komende, dan bij geboren Nederlanders, van welke richting ook. De schrijver nu, hierboven genoemd, was zulk een Fransch uitgewekene, en is tegelijker tijd een staaltje van de ergste soort van hen die op de boven omschrevene wijze te werk gingen. Het behoeft ons dan ook volstrekt niet te verwonderen wanneer wij hem, zonder eenig onderzoek, en alleen op gezag van door hem voor echt gehoudene bronnen, onzen Franciscaner hooren uitschelden voor ‘un moine insolent, brutal, grossier, impie, et absolument abimé dans la débauche la plus crasse et la plus infame.’ Ofschoon hij eigenlijk aan Cornelis Adriaensz. geen artikel wijdt, en hem slechts in het voorbijgaan noemt, naar aanleiding van eene munt die Louis de Bourbon, prince de Condé, zou hebben doen slaan, met het omschrift: Ludovicus XIII Dei gratia Francorum rex primus christianus, grijpt hij toch de omstandigheid, dat over deze munt voor het eerst wordt gesproken in de ‘Historie (en Sermoonen)’ met graagte bij de haren, om eens naar hartelust over dien ‘moine impie’ etc. uit te varen, daarbij de verzekering voegende, dat men de geschiedenis van Cornelis Adriaensz. het beste bij Van Meteren kan lezen, wiens verhaal dan ook alleen tot richtsnoer dient aan dat van den schrijver zelf. Wel is waar voegt hij daarbij, dat in deze zaak ook vele katholieke schrijvers in denzelfden geest spreken als zijn model, maar hij vergeet daarbij de namen dier schrijvers te noemen. Doch laten wij hem eerst zelf aan het woord. Hij zegt: | |
[pagina 168]
| |
‘Le plus ancien auteur, que je sache avoir fait mention de cette monnoie, est un moine Hollandois, d'ailleurs fort connu, tant pour sa rebellion ouverte et déclarée, que par son libertinage dévot et impie: en un mot, le fameux Frère Cornelis Adriansen de Dordrecht, Franciscain de Bruges; qui non content de se déchainer aussi publiquement que séditieusement en pleine chaire contre les magistrats et les princes, abusoit encore le plus criminellement du monde, de la Confession.’ Hier volgt dan natuurlijk weder de geheele ‘geschiedenis der Devotarigen’, en dan heet het verder, in eene noot: ‘On auroit peine à se persuader à quel excès il portoit son insolence et ses débauches, si divers écrivains contemporains, tant Catholiques que Protestans, ne nous en avoient conservé la mémoire. Emanuel de Meteren est celui d'entre eux qui les décrit le mieux, dans son Histoire des Païs-Bas. L'on y voit avec horeur des saletez et des brutalitez si grossières et si impies, qu'il n'y avoit qu' un moine absolument abimé dans la débauche la plus crasse et la plus infame, qui pût les proférer. Je sai bien que Sanderus, Valère André et Foppens.... disent que ces sermons ont été remplis de ces infamies par les hérétiques. Mais je sais bien aussi, que ces Sermons et son Histoire avoient été imprimez plus de 10 ans avant sa mort arrivée en 1581, et que ces Bibliothécaires n'ont osé en parler qu'en passant comme Chat sur braise. Avec tout cela, ce misérable moine avoit assez de crédit pour faire condamner au feu de fort honnêtes gens.’Ga naar voetnoot1 Wat dunkt U, Lezer, is dit sterk genoeg gesproken? Komt, dit lezende, de vraag niet bij U op: zou Marchand zijne welsprekendheid ook uit de ‘Sermoonen van Broer Knelis’ geleerd hebben? Blijkt ook hieruit niet dat het inderdaad waarheid is, dat inzonderheid de Fransche réfugiés, daar waar het op ongemotiveerd schelden op de tegenpartij aankomt, de Nederlandsche | |
[pagina 169]
| |
schrijvers de loef afsteken? Marchand althans levert in deze weinige regelen een meesterstuk van dien aart. Ofschoon hij, hoogst waarschijnlijk, niet zóó ver in het platte, oude Nederduitsch, laat ik liever zeggen in de langue verte van het Nederduitsch der 16e eeuw zal zijn geweest, dat hij de ‘Historie (en Sermoonen)’ kon verstaan, neemt ook hij hier, entre la poire et le fromage, sprekende over de Condé en eene munt, met graagte de gelegenheid te baat, om eens flink te schelden op een dooden monnik, die met zijn onderwerp weinig of niets te maken heeft. ‘Divers écrivains contemporains, tant catholiques que protestans nous ont conservés la mémoire de son insolence et de ses debauches’ roept hij uit. Hoe jammer is het dat de S. de namen niet noemt van die ‘divers écrivains catholiques contemporains’, want hij doelde hierbij waarschijnlijk op schrijvers die voor en na hem niemand onder de oogen heeft gehad, en die misschien de ‘Historie (en Sermoonen)’ en Van Meteren recht kunnen laten wedervaren! Sanderus, Valerius Andreas, Sweertius en Foppens kunnen het niet zijn, want die durven over de zaak niet anders spreken dan ‘comme chat sur braise’, en vooral de laatstgenoemde is ook volstrekt geen ‘auteur contemporain’. Maar wie zouden het dan wel kunnen zijn?... Genoeg, tot den tijd toe dat ze gevonden worden, zullen we het er maar voor houden dat de S. zelf ze niet kende, dat hij het schelden en blaffen uit eene, ook hem alleen bekende fransche vertaling van de ‘Historie (en Sermoonen)’ heeft geleerd, en dat hij met groote woorden over een persoon sprak, aangaande wien hij eigenlijk niets wist, maar die hij gaarne eens door het slijk wilde sleuren, om redenen die men niet onder de edelste kan rangschikken. Dat het Marchand om niets anders te doen was, blijkt genoegzaam uit de omstandigheid dat hij aangaande den Minderbroeder geene andere levensbijzonderheden mededeelt, en dat hij over niets anders spreekt dan over zijne ‘rebellion ouverte, libertinage, insolence, débauches, saletés, brutalités enz. enz. Ofschoon we door Marchand gewaarschuwd zijn dat we ook hem, als zijnde een schrijver van de verdedigende partij, niet mogen vertrouwen, zullen we nu toch het woord eens geven aan | |
[pagina 170]
| |
Joannes Franciscus Foppens.
|
|