Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||
Mengelingen,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
eene bloem. Maar, helaas! nauwelijks had ik eenige bladzijden doorgeloopen, of ik ontwaarde, dat geen welriekende balsem mij daaruit tegenwademde. Ik zag spoedig, dat Doctor Schleiden hoe geleerd kruidkundige hij ook wezen moge, en hoe zeer hem de eeretitel van Doctor in de kruidkunde ook toekome, geenszins Doctor in de Godgeleerdheid kan genoemd worden. Wij zullen hem, op zijne onderzoekingsreis naar de geschiedenis van het lijdelijke roosje volgen. Doctor Schleiden staat gereed met Spatzierstock und Pfeife. Hij heeft een roosje in de hand en bewondert de schoonheid van het lieve bloemkeGa naar voetnoot1; over den geur kan hij niet oordeelen, want de tabaksrook belet zulks. Met het roosje in de hand en na het bewonderd te hebben is de man als het ware, tegenwoordig bij de eerste verschijning van de roos op de aardeGa naar voetnoot2. Waarom de bewondering voor de verschijning plaats heeft, begrijp ik niet, er is waarlijk niets préhistorischer te vinden. Daarna geeft ons de Doctor een denkbeeld van de verbreiding der rozen met zoo veel klaarheid en met zoo veel overtuiging, als of hij zelf de roosjes op de aarde verspreid hadGa naar voetnoot3. Uit de alleroudste oorkonden (Aelteste Nachrichten!) puttende en snuffelende bij de Indogermanen, daalt de geleerde af in de Tsudengräbern, komt in aanraking met de Zendvölker, Sanskritvolken, Syrische völker, en Egyptenaren, en wordt hier zoo verbazend geleerd en opgewonden, dat hij niet meer te volgen en te genaken is; tot dat de goede man struikelt, en met het breede voorhoofd, gespannen van geleerdheid, tamelijk gevoelig op de steenen tafels van Moses neêrvalt. Zoo komt Doctor Schleiden in het Oude Testament, waarin hij zich niet zeer ‘behagelijk’ gevoelt. Hij zoekt middelen om er maar zoo spoedig mogelijk uit weg te sluipen en roept Irenaeus, Clemens Alexandrinus, Chrysostomus, Augustinus en alle de heiligen uit den hemel aan, om hem een handje te helpen; doch krijgt geen gehoor. Zoo dat hij flink weg het besluit neemt den Bijbel eene Fable convenueGa naar voetnoot4 te verklaren en het hazenpad kiest, om bij de Grieken en Romeinen over te loopen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
Hier rust de man uit; hier kan hij ruim adem halen, en onder een prieeltje van Rebenlaub gezeten, komt hem Aurora met rozenvingertjes streelen. De nimfjes bekransen den nieuwen griekschen wijsgeer met roosjes en bieden hem den eerewijn aan, in gouden schalen om wat van den schrik te bekomen, en als een ware Anacreon droomt de man nu van rozen en wijn. Een versche pijp wordt aangestoken, en met moed vervolgt hij den rozentocht bij zijne gelief koosde Grieken en Romeinen, volop genietende het naive GenuszGa naar voetnoot1. Nu vlecht Doctor Schleiden rozenkransjes voor Aphrodite en Dionysus en de roosjes worden onuitputtelijk met de grootste vereering toegepast. Hij kan niet scheiden. Eindelijk wordt het afscheid aandoenlijk: want een onaangenaam voorgevoel beklemt hem het hart. De geleerde man moet naar de Römische Kaiserzeit und Christenthum oversteken. Römisch!! dat klinkt al reeds bij voorbaat afschuwelijk in de ooren, als men uit den Rozengarten van Venus komt. Hij draalt dan ook nog lang in de Aziatische Lehren, in het Brahmanismus, Parsismus, Buddhaismus, Romanismus, Germanismus, en nog meer ismussen zonder einde, tot dat hij eindelijk in het Paradisus komt. Doctor Schleiden in het Paradijs!!! Vergeef mij de uitdrukking, hij is er als de duivel in het wijwatervat. Zoo spartelt de arme man om er uit te komen. Hij staat een oogenblik met gerimpeld voorhoofd, met den wijsvinger op de lippen, en met hoogst diepzinnige uitdrukking op het gelaat in overpeinzing. Op eens roept hij even als Archimedes, uit ευϱηϰα ('t is gevonden), doch met dit onderscheid dat Archimedes iets degelijks gevonden had, en hij iets valsch: want met het gewone redmiddeltje verklaart Doctor Schleiden, dat het Paradijs eene Fable convenue is, ditmaal door de priesters uitgevondenGa naar voetnoot2. Waarlijk geestig bedacht. Aan bewijsgronden denkt de man niet; hij is te haastig om het Christendom door te loopen, het wordt hem benaauwd, zijne ademhaling gaat moeielijk, hij heeft toch nog de kracht om eenige niets beteekenende hatelijkheden uit te kramen en met een sprong is hij bij zijne gemoedelijke Germanen. Hier is Doctor Schleiden weder op zijn plaats, en | |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
bij den ouden beker met schuimend bier gevuld, smaakt het pijpje voortreffelijk. Hij gaat nu recht gemoedelijk keuvelen; bij verdiept zich in den oorsprong der Germanen; doch maakt zich weer boos, als hij aan de Heidensche volksliedjes denkt, die Karel de Groote verbood te zingen en die door de domme priesters niet begrepen werdenGa naar voetnoot1. Doch de kwade bui duurt niet lang, er wordt zeer aangenaam over de roosjes van den ouden tijd gesproken. Lang is het verblijf bij de Germanen; dat is niet zonder reden. Het Patriotismus in het Germanismus is prijzenswaardig, maar een speelreisje is van tijd tot tijd wel eens aangenaam en daarom brengt ons Doctor Schleiden ook in het Morgenland. Daar komt de dweepzucht weer boven, hij brengt ons in aanraking met Chinezen, Indiërs, Persen en Arabieren; hij laat zich wegslepen door de Oostersche Poëzie. De rozen, door het christendom bezongen, zijn zijner aandacht niet waardig, en hij verdoolt zich nu zoodanig in de Perzische rozen en nachtegalen, dat ik waarlijk dacht dat wij hem voor goed verloren hadden. Maar neen, hij brengt ons behoorlijk te huis en wij landen ten slotte aan in eene hedendaagsche prozaïsche bloemenkweekerij om de rozen van onzen tijd te bewonderen. Ziedaar eene korte schets van Doctor Schleidens ‘Rose’, maar ik laat den man nog niet los. Is het niet betreurenswaardig dat een geleerde, die het gezicht zoo helder en klaar heeft, om de natuur in het plantenrijk te doorgronden, zoo verblind en onwetend is in de verklaring der waarheden door den Schepper zijner bloemen, aan ons veropenbaard? Hoe is het mogelijk, zoo verwaand te zijn, om te veronderstellen dat het zwakke stemmetje van een plantengeleerde, die in onze dagen verkondigt, dat de Bijbel een fabel is, indruk zal maken. Het is waarlijk belachelijk: een plantengeleerde wil de echtheid van de H. Schrift aanranden, zoo vele eeuwen door de geleerdste mannen der wereld niet alleen als eene echte oorkonde beschouwd, maar als een Heilig Boek onder goddelijke ingeving geschreven. Men kan Dr Schleiden niet dwingen aan iets bovennatuurlijks te gelooven in het gezach, waarmeê de H. Schrift op het gebied van geloof en zeden uitspraak doet: maar hij moest toch begrijpen, dat hij (bloemenspecialiteit) niet op kan tegen | |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
(theologische) specialiteiten, die in den loop der eeuwen het charakter der bijbelverhalen hebben getoetst en tot zijn recht gebracht. Het is volstrekt mijne bedoeling niet de domme stellingen van Dr Schleiden te weêrleggen, daarvoor hebben zij te weinig waarde, maar ik wil hem toch opmerken, dat zijne verwijzingen valsch zijn. Bij Irenaeus adv. Haeret. III, 25 door Dr Schleiden aangehaaldGa naar voetnoot1 is niets omtrent zijne stelling te vinden, en Clemens Alex.Ga naar voetnoot2 Stromata I, c. 21-2. zegt het tegenovergestelde van Dr Schleidens bewering. Dat riekt naar eene Fable convenue of niet convenue, Doctor. Verder beteekent het ‘So wie die Stellen bei Tertullian, Chrysostomos, Augustin, und Theoderich’ nietsGa naar voetnoot3: bloot pedante aanhalingen om ongeleerden te verblinden. Ik verwijs Dr Schleiden naar Jacobus Bonfrerius, in Scripturam Sacram praeloquia. Daar zal hij vinden, wie Mozes was, en wanneer hij de vijf Boeken geschreven heeft. Ook verzoek ik den geleerden man mij eene oorkonde buiten den Bijbel aan te wijzen, waarin de schepping van de wereld door een almogenden God geschreven staat. Gij zult daarvoor te vergeefs in de Tsudengräber afdalen. Daarmede laat ik den Doctor in de kruidkunde gerust, en ik wensch dat hij eenmaal in bewondering voor de ondoordringbare schoonheden van het plantenrijk, het hoofd zal buigen op het Heilig Boek, waarin het woord Gods en de voorzeggingen, die alle bewaarheid zijn, geschreven staan. Want wat zal het baten, geleerdheid te hebben zonder de waarheid te kennen? Na het lezen van Dr Schleidens boek was mijn besluit genomen, de Symboliek, de Legenden, en de Poëzie der Planten uit de H. Schrift en het Christendom te verzamelen en die van de zinnelijke Mythologie als vergelijking er bij te voegen. Ik wilde den blaam door Dr Schleiden op het Goddelijk boek geworpen afwisschen, even als men het schitterend goud zijne helderheid terug geeft, wanneer het door een bedervenden adem een oogenblik bezoedeld is. Hiertoe heb ik mijne zwakke pogingen aangewend. De Heer F. Hamilton in de voorrede zijner Botanique de la BibleGa naar voetnoot4 beweert, dat de bloemen in den Bijbel zoo weinig dichterlijk beschreven zijn, als hij zegt: | |||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
‘J'ai remarqué un autre détail dans l'examen des passages de la Sainte Écriture qui se rapportent aux végétaux: c'est la maigreur des descriptions que les écrivains sacrés nous donnent de la nature organique en genéral, du régne végétal en particulier, le peu d'enthousiasme pour la beauté des fleurs et des arbres qui caractérise leur langage.’ Verder zegt hij: ‘Il règne un réalisme remarquable dans le style de l'ancien Testament, dès qu'il s'agit de plantes;’ en verder: ‘Quoi de plus senti que la description que Virgile nous fait d'une retraite à la campagne? Quoi encore de plus délicatement poétique que l'image employée par Homère pour décrire le passage des bataillons d'Agamemnon dans les plaines fleuries du Scamandre!’ Ook zegt de Heer Hamilton: ‘On est frappé, en feuilletant la Sainte-Écriture de n'y rencontrer que les noms de quatre vingts et quelques espèces végétales.’ Nu hebben wij met een Grieksch-Romeinschen dweeper te doen, die de kruidkunde van den Bijbel beschreven heeft. Ook de Heer Hamilton oordeelt hier als een blinde over de kleuren. Men moet bij de Bijbelpoëzie een geheel anderen maatstaf aanleggen dan die ons dient bij meer zinnelijke dichters. Kan men het: ‘Considerate Lilia agri....’ vergelijken met de rozenolie, die Venus op het lijk van Hector uitgiet? Ilias II, 2, 3. En toch - te vergeefs heb ik gezocht naar die bloemrijke flora bij Homerus. In de Ilias heb ik slechts gevonden:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||
en verder de papaver, de safraan, en de rozenolie. Kan dit nu zoo veel vervoering bij een kruidkundige opwekken? Heeft de man de Ilias gelezen? Wil men een denkbeeld hebben, van de schoonheid der bijbelsche dichtkunst, - men leze Lowth's gewijde poëzie. Ik eindig met het vaersjen van een West-Vlaming: Mij spreekt de blomme een tale,
Mij is het kruid beleefd (belebt),
Mij groet het al te male,
Dat God geschapen heeft!
A.M. Oomen.
MEÊDEELING VAN PAUWELS FOREESTIER. - Al ben ik de litteratuur zoo goed als afgestorven - zonder daarom meer dan vroeger in te zien, dat alles ijdelheid is (een thezis, die nog dieper indruk zoû maken, indien men bij den wijzen koning geen groote mate van oververzadiging had aan te nemen) - toch zendt mijn vriend K. Dijker Jzn., te Schoonhoven gevestigd, mij somtijds, in de ‘Pannekoecksdagen’, zoo als Tesseltjen de vier laatste der vasten plach te noemen, een lekkeren schotel gerookten zalm, en - wat mijn aanhef redelijker zal doen voorkomen - een alleraardigsten brief. Het eerste gerecht hebben we in onze binnenkamer gekonsumeerd; van het tweede wensch ik ook aan anderen meê te deelen. (Als men oud wordt, wordt men, zeggen sommigen, egoïstiesch - al verklaart de dichter der Burgraves in een aandoenlijk oogenblik ‘que les vieillards ne sont pas si méchants,’
maar dat egoïsme strekt zich gewoonlijk niet verder dan zijn eigen stoffelijk domein uit: men wil warmte en lekkere hapjens. Intelligente dingen heeft men nog wel voor anderen over.) Ziehier dan:
Den Heere Pauwels ForestierGa naar voetnoot1,
Buiksloot.
Heer en Vriend,
Eigenlijk is een visch een verkeerd dier, om vriendschapsgroeten over te brengen, want - hij heeft geen hart, als ten | |||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||
minste mijne zoölogische wetenschap mij niet in den steek laat, en dit kan best gebeuren, want daar doe ik niet veel aan, al heb ik een aquarium, maar - enfin ik stuur hem toch maar met mijne groeten aan u en aan Mevrouw de Foreestiersche. Ik herinner mij goed, dat er eenmaal in plaats van een visch een hart van marsepein is opgehaald, (waartoe gij zelf den hengel geleend hadt,Ga naar voetnoot1) och, hengel nu zelf, en gij zult in plaats van een kouden waterbewoner een warm vriendenhart ophalen. Maar wat praat ik! Dat weet gij zelf even goed als ik, ik behoef het niet te schrijven. Dan wat anders. Och, och, wat hebben wij hier in Schoonhoven een pret gehad met het Oera Linda Bok, en dat die Eelco Verwijs er zoo mooi ingeloopen is. Die heeft in plaats van een hart een visch opgehaald. Neen, aan den Helder is geen goed vischwater voor hem. Of wij er pret in hadden! Want wij hebben hier in de societeit niets geen medelijden met dien visscher, sedert die afschuwelijke parodie van het Onze Vader en die scandaleuze scène in Parijs, van dat Venusbeeld, weet uGa naar voetnoot2. Neen, niets geen medelijden. Wat dáár bezijden valt is zonde, zeggen wij. Lange Jan Prinsen is in de wolken. Die zal óók zoo'n boek maken op oud papier, en óók Eelco Verwijs beetnemen. Het zal wezen: de Voyagiën van Ulysses. Ulysses is eigenlijk Olivier van Noort, en Jacoba van Beijeren Penelope, maar hoe dat allemaal in elkander zit, weet ik niet. Cleopatra komt er ook in voor, en Sardanapalus ook, en de heele geschiedenis draait om het eiland Madagascar. Dat is eigenlijk Gaasker-made in Friesland en Sardanapalus is Sjoerdaan-een-paal. De schoolmeester zal hem helpen, en die zegt, dat hij nog knapper is als Gerrit Over de Linden. O, o, wat zullen we hem mooi beetnemen. Ik woû dat het boek al af was, maar ziet u, dat zetten van die oude letters kost zooveel tijd. Alles is al afgesproken. Wij zullen het Eelco Verwijs in Parijs laten vinden, bij een schoenmakertje in een pothuis. Of hebben die in Parijs zulke pothuizen niet? Dan maar in een kiosk. Maar vinden zal hij het, zoo goed is hij niet. Och, daar komt de meid om | |||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||
de brieven; 't is posttijd, zegt ze. Hoe jammer! Ik had nog zoo gaarne wat meer van dat boek verteld,. want wij zijn er vol van. Maar nu moet ik er wel een stokje bij steken. Vaarwel, vriend, groet Mevrouw en wees zelf gegroet van Uit mijn Bella curia, 28 Maart 1877. Binnen kort kom ik. Uw vriend, K. Dijker Jzn.
Ik verwonder mij niet, dat mijn vriend Dijker zich zoo met 's Heeren Verwijs' vergissing amuzeert. Daar was een tijd, dat deze letterkundige, deze man van smaak, wanneer hij de kennis eener Dame maakte, al heel spoedig met de vraag voor den dag kwam, of zij niet vond, dat hij leek op het viervoetig dier, 'twelk als het zinnebeeld der getrouwheid geldt; en om deze zonderlinge praetensie te bewijzen, haalde hij een hondenkopjen uit den zak, en hield het naast zijn eigen profiel. Hadde hij het een bokskop gedaan, dan zoû men begrijpen, hoe deze onbevoegde bewonderaar der Venus de Milo zich aan Dr Ottemaas kakolijnsche distelen heeft kunnen vergasten. P.F.
‘15 AMSTERDAMSCHE MANNETJES’. - De Heer F.W. van Limburg Stirum SS. TT. ‘Rijnstraat 26 Haag’ beschuldigt 15 leden van den Amsterd. Gemeenteraad, dat ze ‘slecht opgevoed’ zijn, om dat ze, uitgenoodigd aan 's Konings tafel, niet verschenen zijn, en verzuimd hadden zich te ‘verontschuldigen’. Nu zoû men ondertusschen, in den bloeitijd der beleefdheid bij het beleefdste volk der waereld, 's Heeren v.L.S.-s aanmerking-zelve een gering blijk van goede opvoeding gevonden hebben. ‘Quand le Roi invite, c'est un ordre, et on ne s'excuse pas.’ Wil men niet komen, - dan blijft men wech; en later konstateert men bij den Maître des cérémonies ‘force majeure’. Zich te voren verschoonen, komt niet te pas. 's Konings uitnoodiging verbreekt alle vroegere verbintenissen.... Maar zelfs onze Edelluî zijn de klus der beleefdheid kwijt. Zij kunnen bij een ‘amsterdamsch mannetje’ nog in de leer komen. M. |
|