Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Sarah Bernhardt,
| |
[pagina 102]
| |
jonger was, lachten haar uit: geen sou hadden zij op zak. Dat was maar gekheid, zeide de vrouw. Loop rondom, was het antwoord. De tuinbewaarder kwam er zich mede bemoeijen. Toen een politie-agent, die de meisjes naar het bureau van den kommissaris bracht. Daar lokte het eene woord het andere uit. De kinderen bezaten letterlijk geen halven cent. Zij waren (om welke reden? dat scheen de taille der jongste te verraden) het ouderlijk huis te Amsterdam ontvlugt, hadden plaats genomen op de diligence naar Parijs, hadden een voor de leus met talhouten volgeladen koffer in pand gegeven aan een hôtelhouder, en waren met haar beidjes in den tuin van het Palais-Royal komen wandelen. De kommissaris schijnt een humaan man te zijn geweest. Welligt schreef hij aan de ouders. De zusjes werden aan een onderkomen geholpen, en twee maanden later beviel de veertienjarige van haren eersteling. Moet die spruit een Hollander tot vader hebben gehad, Saartjes vader schijnt een Engelschman geweest en vroeg gestorven te zijn. In elk geval was hij een christen, en op zijn verlangen werd Saartje opgevoed in het katholicisme. De kloosterzusters van Grand-champ, te Versailles, mogten haar gaarne lijden, maar hadden veel met haar te stellen. Al vroeg openbaarde zich bij het kind de erfelijke zigeuneraard der moeder. Men gevoelde dat er iets buitengewoons in haar stak, ten goede of ten kwade. Toen zij de school zou verlaten, beweerde zij met grooten nadruk, non te willen worden; maar liet er spoedig op volgen: ‘Of anders aktrice.’ Die wensch gaf aanleiding, dat men haar op het Conservatoire poogde te krijgen. Bij het toelatings-examen stal zij, door het reciteren eener fabel van Lafontaine, het hart van Auber, toen direkteur. Provost en Samson, twee meesters in de uitspraak, werden haar onderwijzers. Zij haalde een prijs, en werd élève-aktrice van het Théâtre Français. Van jongs af was zij een handje gaauw, en het wordt niet voor laster gehouden, dat een of meer souffletten, toegebragt aan eene oudere aktrice en sociétaire, die haar vernederen wilde, reden zijn geweest dat Saartje het Théatre Français al spoedig | |
[pagina 103]
| |
met het Gymnase verwisselde. Daar liet zij geene andere herinnering na dan eene van wispelturigheid. Op zekeren avond dat zij ik weet niet welke rol moest vervullen, was zij spoorloos verdwenen; en toen men haar eindelijk terugvond, bleek zij in alle onschuld een reisje naar het Zuiden gemaakt te hebben. Die grillen deden schade aan haar naam als ernstige artiste. Er kwamen allerlei dwaze praatjes omtrent haar in omloop, onder anderen dat zij tot tweemalen toe beproefd had, zich te vergiftigen. Ten einde niet werkeloos te blijven, engageerde zij zich onder een pseudoniem bij den schouwburg der Porte Saint Martin, en vervulde eene rol in een tooverstuk. Gelukkig voor haar kwam een der direkteuren van het Odéon op het denkbeeld, het klassieke répertoire weder met meer ijver ter hand te nemen. Saartje, die altijd van la grande tragédie gedroomd had, bood zich aan en viel in den smaak. Kenners bewonderden haar voor het eerst als Zacharie, het vriendje van den kleinen Joas, in Racine's treurspel. Haar tengere ligchaamsbouw voegde uitnemend voor de rol van den jongen leviet, die vol afschuw moet komen verhalen dat hij Koningin Athalie gezien heeft. Haar stem en haar diktie deden verbaasd staan. De eerste maal dat zij het groote publiek betooverde was als Anna Damby in Kean, het tooneelspel van den ouden Dumas. Een waren triomf vierde zij als Zanetto in Coppée's le Passant, en een nog grooteren als Koningin van Spanje in Victor Hugo's weder uit de portefeuille te voorschijn gehaalden Ruy Blas. Nu was het oogenblik gekomen dat de nieuwe direkteur van het Théâtre Français, de heer Perrin, het als zijn plicht beschouwde, haar derwaarts terug te voeren. Gemakkelijk ging dit niet, want Saartje had vrienden, maar ook vijanden; kunst-vijanden, die wel aan haar talent, maar niet aan haar genie geloofden. Ook deed zij voortdurend excentrieke dingen. Haar werd eene benefiet-voorstelling toegestaan, op grond dat een brand haar geheele inboeltje verwoest had; en schalken beweerden, dat zij den brand zelve had aangestoken, ten einde van zich te doen spreken. Geheel Parijs wist, dat in hare slaapkamer eene doodkist gereed stond, een keurig doodkistje, smal als zij zelve, getimmerd uit | |
[pagina 104]
| |
ebbenhout en gevoerd met wit satijn. Ernstiger fout, omdat zij van eene neiging tot verspillen van een anderen aanleg scheen te getuigen: Saartje ging aan de beeldhouwkunst doen. Zij rigtte zich een atelier in, even koket als haar doodkistje, maar minder somber; een atelier vol uitheemsche vogels, vol klauterende aapjes, vol klassieke modellen in gips. Doch de zwakke en schrale Saartje kwam met de energie van een athleet alle bezwaren te boven. Hare roeping als boetseerster bleek niet minder echt dan hare roeping als tragédienne. Na in den aanvang het moeijelijk te bevredigen publiek van het Théatre Français slechts halve toejuichingen te hebben kunnen ontlokken, behaalde zij als Berthe de Savigny in le Sphinx van Octave Feuillet eene eerste, als Zaïre eene tweede, als Phèdre eene derde, als Fille de Roland eene vierde, als l'Étrangère eene vijfde, als Posthumia in Rome vaincue eene zesde volkomen overwinning; en tusschen die twee laatste zegepralen exposeerde zij in het Salon van 1876 het model eener marmergroep, die onder de parelen der tentoonstelling gerekend werd. Als tragédienne is Sarah Bernhardt nu niet langer Saartje van de Jodenbreestraat, maar eene kunstmagt van het hedendaagsch Parijs, - de type der in zwakheid volbrengende kracht; en verwonderlijk gelukkig treft zij het, dat haar talent zamenvalt met eene zwenking der mode op het gebied der eischen van het tooneel. ‘Meermalen,’ zegt Francisque Sarcey, die thans in Frankrijk voor de fijnste dramatische recensent doorgaat, ‘meermalen heeft men de opmerking hooren maken, dat op elk tijdperk van blondines een van brunetten volgt, en omgekeerd. De haren van het opkomend vrouwelijk geslacht kleuren zich als van zelf met de tint, die de mode voorschrijft. De mannen der filosofie mogen over dit verschijnsel redeneeren zooveel zij willen, verklaren kunnen zij het niet. Het is en blijft een raadsel. En een soortgelijk raadsel zien wij op dit oogenblik het Théâtre Français ons aanbieden. Of welke historische, welke redelijke grond kan er bestaan voor het feit, dat de administratie van den heer Thierry, welke aan die van den heer Perrin vooraf is gegaan, het rijk der golvende schouders en der ge- | |
[pagina 105]
| |
vulde keurslijven genoemd kon worden, terwijl onder het bestuur van den heer Perrin de slanke tailles en de zigtbare jukbeenderen, den als een leliestengel omhoog geschoten scepter zwaaijen? In de dagen van den heer Thierry was het Madeleine Brohan, die den toon aangaf; Madeleine, die, hersteld van hare keelontsteking, en na acht maanden verlof uit Italië teruggekomen, in de eerste plaats hare zorgen aan het stuiten van den wassenden vloed harer bekoorlijkheden wijdde; die zich vrijwillig aan het Bentingsysteem onderwierp; die met de hulp der bezweeringsformule van den Engelschen medicus in minder dan een jaar den opstand dempte; die het: binnen de grenzen! uitsprak, doch ook daarbinnen in het bezit van ontzaginboezemende werken bleef. Nevens die zonnebloem zag men drie monumentale hortensia's prijken: Mlle Edile Riguer, Mme Provost-Ponsin, Mlle Bonval. Harerzijds ontplooide Mme Nathalie met de waardigheid eener Koningin den vollen plantengroei van haar schoon, terwijl Mme Guyon op de overstrooming van het hare met een glimlach van zelfvoldoening scheen neder te zien. Krachtige hulptroepen werden aan die dames verstrekt door Mlle Pauline Granger, in de schaduw van wier smakelijke vormen men als een met spek bekleed watersnipje, de kleine, grijze en ronde Victoire Lafontaine zag schuilen. Zelfs die aktricen, te wier aanzien de natuur minder gul was geweest, schenen aan het algemeen-mollige der omgeving een zweem van smedige gevuldheid te ontleenen. Men dacht onwillekeurig aan eene vlugt dier weldoorvoede houtduiven, welke al kirrend onderkinnen maken, en met bevallige golvingen het hoofd regts en links buigen. Doch naauwelijks kwam de heer Perrin aan het bewind en liet hij het oog des meesters over het personeel zijner dames gaan, of dat oog bewerkte het tegendeel van wat het bij de paarden pleegt te doen. Het personeel werd mager. In het gevolg van den nieuwen direkteur schenen de raadselachtige ibissen, lang en buigzaam van hals, melankoliek van oogopslag, hoog op de pooten, eensklaps uit den grond te rijzen. Mlle Broizat verscheen, slank als een witte popel; Mlle Lloyd, spichtig en aristokratisch van taille, Mlle | |
[pagina 106]
| |
Tholer, verteederend en poëtisch mager, Mlle Croizette, het genie der verwoeste gezondheid, wie het inwendig vuur, dat haar verteert, doet rillen en klappertanden; Mlle Sarah Bernhardt, regtstandiger en gladder dan de riethalmen aan de serafijnen-oevers van Lamartine's meer. Eene nieuwe jaartelling was aangebroken.’ Is er in deze tegenstellingen iets dat u hindert, laat het liggen. Behandelt volgens u de fransche beoordeelaar de zaak niet ernstig genoeg, denk zijn ironischen glimlach weg en houd u alleen aan de hoofdgedachte. Althans wat Sarah Bernhardt betreft, is deze volkomen juist. Een riethalm der serafijnenoevers van Lamartine's meer, heeft Sarah Bernhardt in de hooge komedie en in het treurspel blijk gegeven van onmiskenbare meesterschap. Voor het eerst sedert Rachèl's dood, heeft zij als Phèdre optredend, den naam van Rachel weder op de lippen gebragt niet-alleen, maar er zwevend op gehouden. Als toegift de volgende beschrijving van Rachèl, gevonden onder de nagelaten papieren van Philarète Chasles: ‘Deze kleine tijgerin uit de wouden van Boheme, deze joodsche bacchante met het breede voorhoofd en de hyena-schouders, deze koningin in het verstand met de aanvallige Menaden-buste, deze bekoorlijke vrouw met de verscheurende diereninborst, heeft al den mannen van haar tijd, die waardig waren met haar te verkeeren en door het wilde in haar natuur, dat er den grondtoon van uitmaakte, zich aangetrokken gevoelden, het hoofd op hol gebragt. Véron, de omvangrijke, zou voor haar door het vuur zijn gegaan; Bicord zich om harentwil verhangen hebben. Aartsbisschoppen hebben den zegen over haar uitgesproken. Frankrijk heeft tranen gestort bij haar graf. Als kind van de straat, met weinig meer dan een hemd aan het lijf, stak hare eene hand het centenbakje vooruit, en raapte zij met de andere, uit het slijk der koffijhuizen, de haar toegeworpen penningen op. Zoo was haar verleden. Tien jaren lang trad zij te midden van bezoedelde speeltafels en walmende lampions, nevens het uitschot der tooneelwereld op. De gekruide zedeloosheid was haar element, en meer nog de | |
[pagina 107]
| |
gekruide verdiensten. Hare verwildering was die der Paria's, der Joden, der Zigeuners, gekruist en vermeerderd met de verwildering der Parijsche achterbuurt. Andromache, Berenice, Dido, Phedra, Hermione, vertoond door een gamin - welk een feest voor de geblaseerden! Het korrektief van Racine's zoetsappigheid was gevonden. De kadans werd een zielekreet, het platte rijm golfde, het gelijkmatig alexandrijn wrong zich in de bogten der wanhoop en van den hartstogt. Racine zag zich herkneed naar het model van Shakespere. De hemelval ontbrak; de zachte toon, die verteedert en troost. Maar evenzeer ontbraken de wanklanken der overdrijving, de bastaardgeluiden van het valsch gevoel. De minnende Phedra deed denken aan eene naar de bruiloft hunkerende leeuwin; Hermione aan de bijbelsche Judith, als zij het hoofd van Holofernes gaat afhouwen; Monime aan eene door haren biechtvader met roeden geteisterde kloosterzuster. Discipelin van het materialisme, zonder het te weten, en aanvoerster der demokratie, zonder het te willen, was de bezielde hyena in alles eene dochter van haren tijd.’ Waar Rachèl zoo laag, en tegelijk zoo hoog gesteld wordt, daar kan het niet moeijelijk vallen de grenzen te bepalen, binnen welke men Sarah Bernhardt als haar evenknie heeft aan te merken. |
|