Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Vondel, in zijn ‘Bespiegelingen’,
| |
[pagina 80]
| |
zich zelf overgelaten en telkens door den voorbijgolvenden eeuwgeest beneveld of door liet staren in de Goddelijke Zon verblind, komt tot oogenblikken, waarin het rechtschapen, rein en van nature vroolijk gemoed in de Godsvereering niet meer dien waardigen ernst en dat brandend verlangen, doch een naar troosteloosheid zweemenden angst vertoont; geen vertrouwvol opzien met een helder oog, maar een vastklemmen aan Hem, Dien men zich door den twijfel bijna voelt ontglippen; geen blijheid des pelgrims, wien achter de bergen des levens de gelukkige vallei der eeuwige vreugde wacht, maar kommer en vrees, daar men midden in de aardsche vreemdelingschap van zijn weg niet zeker is; geen weemoed over de verwijdering van dat schoone land, welks bestaan men onwrikbaar vast kent, maar een krampachtig omknellen van de laatste reddingsplank, waarmee het uitzicht op een eeuwig leven u dreigt te ontzinken. En dat alle geloof aan een God, alle geloof als levenbeginsel, als grondslag van 's menschen onderworpenheid aan den Almachtigen Schepper hun, die buiten het Christendom een waarachtige Godsdienst zoeken, bepaaldelijk ontzinkt, hiervan getuigt de tegenwoordige maatschappij maar al te klaarblijkelijk. Gelijk vóor Christus alle hoofdbegrippen omtrent God en Zijn heiligen Dienst verward, vergeten, misvormd waren, en alleen aan Israëls harp gevleugelde zangen ontvloden, wier vlucht bewees, dat dáar althans de vereering des persoonlijken Gods niet geheel verzwakt, verlamd, gekluisterd was; zoo roept de nieuwere geschiedenis luide, dat het Catholicisme alléen de rechten des Oneindigen, d.i. de verhevenste, noodzakelijkste, meest aanbiddenswaardige rechten onwankelbaar handhaaft; dat daar alleen bewaard blijft, niet een willekeurig, en wankelbaar gezag, maar een gezag, dat uitgaat van het eenig redelijk, verdedigbaar gezag in geloofszaken: de Onfeilbaarheid. Of en wáar zulk een gezag bestaat is natuurlijk de vraag; maar dit is zeker, dat het stellen van dit gezag zonder het voorrecht der onfeilbaarheid, met andere woorden, het gebod, om als goddelijke waarheid aan te nemen, wat een louter menschelijk gezag, hoe deftig dit ook zij, gelieft te leeraren; het is zeker, zeg ik, dat zulk een knutselwerk alle aanspraak op | |
[pagina 81]
| |
eerbied verliest. - Ik heb het Protestantisme voor zoover dit woord nog een grijpbaar denkbeeld bevat, genoemd. Nu staat de Katholieke Kerk tegenover alle min of meer verklaarde vijanden des Christendoms; de door sommigen zoo scherp gestelde uitersten Atheïsme of Catholicisme, treden al duidelijker in het leven op. Tusschen die hel en dien hemel wankelen de gemoederen, vervuld met een onbeschrijfelijke smart bij die keuze tusschen een alvernielend systeem, waarvan hart en geest de afschuwelijkheid en ongerijmdheid beseffen en een Godsdienst, waarvan zij niets dan leugenachtige voorstellingen gehoord en gelezen, waarvan zij nooit, al schreven zij er ook geschiedenissen en beschouwingen over, een middelmatige kennis bezeten hebben. Hier vermag geen behendigheid den wankelenden voet te bevestigen. Geen Béranger met zijn Dieu des bonnes gens; geen Rousseau met zijn uitvallen tegen de wreedaardige katholieke leerstellingen, waarvan zijn begrippen niet overdreven juist waren; geen pogingen van rechtgeaarde Deïsten weerhouden den stroom. Het volk gaat spottend langs de school des speculeerenden wijsgeers. Waar het katholiek autaar valt, zinkt weldra het kruis, en op het verbrijzelde kruis joelt men uitgelaten en dwaas om het verjagen van God, ook van den God des bonnes gens. Evenwel had niemand zich over den laatste te beklagen. Waarom dan die dolzinnigheid? Omdat het volk driften heeft, die de leer van volslagen Godverzaking zelfs boven het meest oogluikende Deïsme doen verkiezen; omdat het volk gewoonlijk noch tijd, noch lust, noch ontwikkeling genoeg heeft tot het vormen van een redelijk Godsbegrip; omdat alleen het hart van het eerste ontkiemen af door de Godsdienst bestraald, besproeid en van onkruid gezuiverd tot een vruchtbaren boom van deugd en plichtbesef opgroeit; omdat de philosophie voor het kind te hoog, voor den jongeling te dor, voor den man te langdradig en over het algemeen tot verbetering eens harten, door tallooze driften ontadeld, volslagen machteloos is. Kunnen de geleerden dan met geen Deïsme volstaan? De ervaring zegt: neen! De wenteling der geesten, wier voet den heiligen berg van Gods Openbaring verliet, is zichtbaar naar den afgrond van het pan- | |
[pagina 82]
| |
theïsme, atheïsme, materialisme, scepticisme. Het hart, waaruit de wet der Godsdienst nooit geheel valt weg te wisschen, moge vaak beter zijn geweest dan de theorie, deze laatste bleef niettemin velen in de noodlottige richting van het nihilisme voortstuwen. Dit moest zoo zijn. Tot bewijs. Met ingenomenheid had de jonge beschaving den strijd tegen vele verouderde dingen, zooals geheimenissen, wonderen, openbaring toegejuicht; met welk een zalig gevoel van verjeugdiging was men opgegaan naar die universiteiten, waar de Schriftuur tot een legendenboek, Christus tot een in nevelen gewikkelden wijsgeer, het Kruis tot een bespotting en tegenvoeter der kunst, de Christelijke leer tot een versleten kleed, de godsdienstzin der vorige eeuwen tot een onbruikbaren, afgeleefden dienaar en het Pausdom, bij wijze van heilzame herhaling, nogmaals tot een zeer gevaarlijken vijand des echt godsdienstigen levens gemaakt werd! Nu had men eerst zijn dorst gelescht aan de wateren der wijsheid! Nu was de blik verhelderd! Nu trok men met het nieuwe licht bij zich naar zijn haardstede weder, om den vroolijken glans op den luchter te plaatsen! Intusschen waren princiepen binnengeslopen, waaruit een volslagen ongeloof voortvloeiden. Geheimenissen verwerpen wij a priori, als onmogelijk; dit beduidt: er is geen Wezen, Wiens natuur en bestaan zóover boven mijne nietigheid verheven zijn, dat iemand met grond mag volhouden, dat de volle stroom zijner aanbiddelijke Wijsheid voor de enge bedding van 's menschen geest veel te breed en te diep is. Wonderen verwerpen wij a priori, als onmogelijk; dit beduidt: is er geen Schepper, Die de natuurwetten oppermachtig en vrij heeft daargesteld; Die dus, om wijze redenen, ter bijzondere mededeeling van zijn Heiligen Wil, tot bevestiging eener waarheid, wier waarde door die buitengewone tusschenkomst Gods bij uitstek getoond wordt, enkele malen op de bestaande natuurorde een uitzondering kan en mag maken. Een bovennatuurlijke Openbaring verwerpen wij a priori, als onmogelijk; dit beduidt: er is geen persoonlijke God, zóo van de mensch in wezen onderscheiden, zóo hoog boven hem met kennis en macht toegerust, dat hij verborgenheden in zich be- | |
[pagina 83]
| |
sluit, Die Hij met zekerheid aan ons, het werk Zijner handen, kan kenbaar maken. Kortom de persoonlijke, vrije, oneindige, almachtige, alwijze God der Christenen is a priori een onmogelijkheid. Kon men zich daarna niet even goed voor Mohammedaan als Christen uitgeven? Vondel, een denker, wien na jaren van ernstig onderzoek met het Catholicisme meer vrede door de ziel was gestroomd, blijft in zijn leerdicht niet bij de bespiegeling over Godsdienst in het algemeen staan, maar besluit zijn werk met een laatsten zang ‘van Godtsdienst in 't byzonder.’ Het Christendom is hem de kroon' des godsdienstigen levens, de rijke boom, wiens takken met hemelsche vruchten en zegeningen over de menschheid nederhangen, de heiligende vloed, waarin wij tot een nieuwe jeugd worden herboren en gereinigd. Daar in de vorige zangen het bestaan van een persoonlijken, vrijen, almachtigen God reeds bewezen werd, vindt gij over de mogelijkheid van geheim, mirakel, profetie en openbaring niets meer opzettelijk betoogd. Het verband tusschen het begrip van God, geheim, mirakel, profetie en openbaring was toen niet duister; het werd eerst duister, toen men het waar begrip van God verloor. De latere apologetiek vindt hier dus eene leemte. - Vondel onderzocht nu de Gewijde Boeken: Ons staet dan in 't poortael naeukeurigh 't onderzoecken
Wat geloofwaerdigheit de waerheit van Godts boecken
Bevestight, en Godts dienst, begreepen en gevat
In d' onwaerdeerbaerheit van dezen letterschat,
Gelijck een diamant, wiens straelen nimmer flaeuwen,
Gevat wort in een ring, of kunst van goude klaeuwen.
B. V, v. 13-18.
Dus kritiek. Ook hier is met den aanval tevens de verdediging gewijzigd. Twee eeuwen bijna rust het stof van Vondel, den dag der Opstanding wachtend, in den schoot der aarde. Voltaire vermaakte zich intusschen met het werpen van slijk op het heilige, niet zonder wrevel tegen de dwergen, die zijn kluchten en zijn gegrijns ontvingen met een telkens herhaalde homerische lachbui. Wij werden daarna vergast op pantheïstische | |
[pagina 84]
| |
philosophie, op pantheïstische vroomheid, op pantheïstische Christenleeraars (?), die zich Paulus' energie van taal met een overtuiging toeëigenden, als bestond er tusschen den verdelger en den hersteller van het Heidendom een onverbreekbare broederlijkheid. Dit Christendom (?) schonk ons Renan's romantische proeven; de phantasieën eener, te recht bespotte, rationalistische exegese; de mythen van Strausz; de geschiedformatie van den arbeidzamen Baur, en helaas! tal van halsbrekende sprongen eener hypothesen-woede en a-prioristische hyperkritiek, wier vaak bewonderenswaardige hooggeleerdheid, het beter lot van iets meer gewoon gezond verstand waardig was. Zooveel tijd en eruditie misbruikt om distelen en doornen op den akker des geloofs te zaaien! - Met dit al sloegen weldra de Christengeleerden de hand krachtig aan het werk; en ofschoon het volstrekt zeker is, dat vele der voornaamste bedenkingen der nieuwe kritiek tegen de H. Schrift reeds door de vroegste Kerkvaderen zijn opgelost, rees er uit den arbeid van latere polemisten en apologeten menige belangrijke meer heldere beschouwing op omtrent bijzonderheden van allerlei aard. Zoo ver gaat Vondel niet. Vruchteloos zoekt gij bij hem een fijnuitgesponnen kritische behandeling. De tijd vroeg, de poëzie duldde die zelfs niet. Hoor nochtans om welke, dikwijls zeer doorslaande redenen, hij uw eerbied voor Mozes den grooten geschiedschrijver vraagt. Eerst brengt hij in weinige dichtregelen rechtmatige hulde aan Amram's zoon, den Godstolk, den Verlosser, Wetgever, Profeet en Leidsman der Hebreën. Waarom - zoo vraagt hij verder - waarom zoo schuw van de geloofwaardigheid des Leeraars, wiens geschriften alleen onder die der Oudheid ons een redelijk, waardig denkbeeld van den Oneindige geven; wiens schrandere blik zoo bij uitstek schittert in zijn vermelding van de hoofdaangelegenheden des menschelijken levens; die verheven boven de algemeene volksijdelheid noch de smetten der joodsche zeden, noch den duur der israëlitische nationaliteit verbloemt; die geen fabelachtige jaartallen, geen schemerachtige nietswaardigheden, maar bepaalde berichten, met verwijzing naar tijd en plaats en gedenkstukken, op een vasten toon van over- | |
[pagina 85]
| |
tuiging en ongeveinsden eenvoud, aan zijn verheven bladen heeft toevertrouwd? Verdient hij geen geloof, die het onsterfelijk scheppingsverhaal heeft opgesteld; die zoo duidelijk gebeurtenissen meedeelt, als: den zondvloed, 's menschen val, het eerste leven der volken, de gebruiken en zeden der patriarchen, - gebeurtenissen, die elders niet dan met inmenging veler grillige bijzonderheden worden teruggevonden, en in zulk een nauw verband staan met heel de wereldgeschiedenis vóor en ná de komst van Christus? In plaats van de honderdduizenden fantastische jaren, met tallooze raadselachtige, onbestemde personages blijkbaar even fantastisch gestoffeerd, ziet gij hier de waarschijnlijkste schildering des levens, der daden van het vroegste voorgeslacht. Uit Mozes' schriften treedt niet de bedrieger u tegen, maar de gloeiende ijveraar, de ongeveinsde voorstander van Jehovahs eer en het ware welzijn des volks. En beduidt het niets, dat hij, die Israëls licht- en schaduwzijde, ja, de laatste wellicht meer, onbevooroordeeld ten toon stelt, die van openbare feiten spreekt en de zijnen niet met vleitaal streelt, toch zoo vurig door zijn volk niet alleen, maar zelfs door de naburige stammen vereerd werd? Bleef de eerbied ook niet na de scheuring der Samaritanen voortduren? Bespeurt gij zooveel onbedrevenheid in den tolk zooveler uitmuntende waarheden, in den eenigen, den genialen berichtgever der eerste menschheid? Ontwaart gij bedrog in het profetisch oog, dat van verre reeds den Verwachte der Volkeren, de Ster uit Jacob, den Zoon der Vrouwe ziet, die de helleslang den kop verpletten zal? Hoe sluit de Wetgever zich aan bij die heilige reeks van profeten, tot in de volheid des tijds Gods eenige Zoon verscheen, de Vervulling der profetie, de Stichter des Nieuwen Verbonds. - En, waarop bouwt hij de geloofwaardigheid des Nieuwen Testaments? Ook hier toont Vondel zich voldoende voor zijn strijd berekend. Voor den tegenwoordigen tijd, na zooveel glansrijke redeneeringen, na zooveel schoone ontdekkingen, door den aanval des ongeloofs uitgelokt, ware dit deel des betoogs ongetwijfeld zeer onvolledig; maar het geleverde slaat door en is nog ten huidigen dage niet van waarde ontbloot. | |
[pagina 86]
| |
Gij weet, dat het ongeloof der twee vorige eeuwen optrad met de leer: het Evangelie is een samenweefsel van bedrog! de schrijvers daarvan zijn bedriegers! en misschien had men er gaarne bijgevoegd: de held zelf der geschiedenis is de grootste! Het was te klaarblijkelijk gelasterd. Dit dacht ook Jean-Jacques. Geniale Christen-apologisten drongen aan. Het ongeloof wisselde van stelling, viel later uit de Tübinger-vesting telkenmale, niet zelden met een ernst, die achting verdient, in het Christelijk kamp. Mochten die strijders, van hun pantheïsme bekeerd, eenmaal iets meer in den Gekruisigden Godmensch vereeren dan een gevoelvollen philosoof; mochten zij, na met Thomas onderzoekend de heilige wonden te hebben aangeraakt, aanbiddend uitroepen: Mijn Heer en mijn God! Van geen bedrog mogen wij de Evangelisten verdenken, heeft men verklaard. Luistert, - zoo sprak men - luistert naar de waarheid. Wonderen zijn onmogelijk, dus is de evangelische inhoud onwaar; van bedrog is in die nieuw-testamentische schrijvers geen spoor, dus dienen wij het bestaan der Evangelie-geschiedenis door iets beters te verklaren dan door leugentaal. Welaan, ziet hier een waarlijk schoone hypothese. Laat ons aannemen, dat het Evangelie door andere schrijvers, in eenlateren tijd is opgesteld, dan de wereld sedert achttienhonderd jaar eenparig meende. Dit aldus uitgemaakt zijnde, gaan wij van de hypothese uit, dat er overal geruchten, legenden omtrent den beminnelijken Galileër waren verspreid en dat vrome mannen in hun onwetenden eenvoud dit alles tot een zoogenaamde geschienis hebben bijeengezameld. Neemt derhalve deze hypothese aan en de Kerk valt. - Wij laten ter zijde de talrijke sprongen door den steller dezer theorie bij al zijne redeneeringen en ondanks zijne eruditie gemaakt, en vragen alleen, of de beschuldiging van schandelijk bedrog door de nieuwere kritiek niet even zeer op Christus' Apostelen wordt teruggeworpen als door de vroegere? met dit onderscheid echter, dat men vóor Voltaire van bedriegelijke schrijvers, ná Baur van bedriegelijke predikers gewaagt. Van wie toch, tenzij van de Apostelen, was de alom verspreide, vaste meening over de wereld uitgegaan, dat Jezus Christus, de Wonderdoener, de Verwachte der | |
[pagina 87]
| |
Volkeren, de Zoon Gods was? Wie leerde Paulus, vol van het geloof aan den bovennatuurlijken Christus, het huis en den naam zijns Meesters onder de Heidenen brengen? Wie leerde de Martelaren der allereerste Christentijden blijde hun bloed voor den aangebeden Heiland vergieten? Wie verbasterde den Christus-philosoof - zoo noemt het ongeloof den Zoon Gods - wie verbasterde dien wijsgeer voor altijd tot een Godsgezant met bovennatuurlijke kracht toegerust, tot den medezelfstandigen Zoon, van eeuwigheid voortgebracht? Ten laatste rust het brandmerk van schijnheilige vonden en kleingeestige leugens immers toch op het voorhoofd van Christus' eerste leerlingen. - Daarom is Vondels uiteenzetting van vele redenen die het evangelisch gezag boven redelijken twijfel verheffen, onder zeker opzicht actueel. Vooral beroept hij zich op de publiciteit der meegedeelde feiten; op de verhevenheid en reinheid van leer, die met zulk een gedrag bezwaarlijk kon samengaan; op de kritiek der geleerden zoo Heidenen als Christenen, een kritiek, die geheel in het voordeel der heilige Boeken uitviel; op de groote bereidvaardigheid, waarmee die vroegste verkondigers van Christus hunne leer met hun bloed bezegelden; op de rijke harmonie tusschen voorzegging en vervulling, en met nadruk brengt hij ook in herinnering de wonderen van kracht en bekeering door de verkondigers en aanhangers der Evangelie-leer beurtelings gewrocht en aanschouwd. Inderdaad zijn vele dier bewijsgronden duidelijk uitgewerkt en welsprekend bovendien. Wat reden voor de jongeren om de volkeren te bedriegen? vraagt hij. Immers De meester was bemint, bekent by zijn scholieren
Door ommegang, gelijck hy leeft in hun papieren.
Zy waren lantsliên, en besneên, van een geslacht,
En stonden, op zijn spoor, naar heerschappij, noch maght,
Noch rijckdom; volghden arm, onnozel en verlaeten
Den leitsman, in 't gezicht der schoolen, die hem haeten,
En lasterden alom met yssclijck gedruis,
Tot dat hy, als een lam. geoffert hing aen 't kruis.
Wat reden was'er om de volcken te bedriegen,
| |
[pagina 88]
| |
En, zonder hoop op loon, moedtwillighlijck te liegen?
Om dien gevloeckte naem te lijden, zonder noot,
Te sterven, zonder vrucht, een schandelijcke doot?
Men kan uit waen en drift de doot voor 't leven kiezen:
Maer wie verziert en doet om 't leven te verliezen?
(B.V.v. 221-234.)
En wat Paulus' overgang tot het Christendom betreft: Zou Paulus, om een droom en fabel, eer en staeten,
De wet van kintsbeen af hem ingescherpt, verlaeten,
Verbastren reuckeloos van zijnen ouden stam,
En stellen zich ten schimp des volcks, uit Abraham
Gesproten, dat hem had den achtsten dag besneden?
Zou hy in ballingschap, vervolght in alle steden,
Gegeesselt, en geboeit, gesteenight, en gehaet,
Geschupt in arremoede, en koude, op wegh en straet,
Geknevelt over zee, in schipbreuck op de baren,
In oproer, en in noot, benepen van gevaeren,
Gelijck een schouspel, staen ten toon in 's volx gedruis,
Als een die vruchtloos hoopt op Jezus, aen het kruis
Gehangen, en verspuwt, en van 't gerecht verwezen,
Gekruist, en doot in 't graf gestopt, maer noit verrezen;
Gewisselijck dat stemt met zijne wijsheit niet,
Gelyck menze in zijn blaên en brieven blincken ziet.
(B.V.v. 277-292.)
Wat getuigt de wereld, na de Apostelen? Van Juliaan tot de vroegste ketters teruggaande, vindt gij pogingen tot verwringen en verdraaien der Schrift: de feiten erkennend, verklaart men ze scheef. De Christengeleerden en kerken, zoo nauwlettend op wacht tegen alle valsche leer, hechtten hun zegel aan het Evangelie, ja, sommige heidensche schrijvers vermelden zelfs de hoofdgebeurtenissen van Christus' leven, dat hun overigens eene dwaasheid en der aandacht onwaardig scheen. Zie, Christus verscheen in het volle licht der geschiedenis, het geldt openbare feiten: wie durft in plaats daarvan aan Athene, aan Rome verdichtselen te gaan prediken? Wilde Vondel met deze bewijzen de geloofwaardigheid, of de goddelijke ingeving, de theopneusie der Gewijde Bladen hand- | |
[pagina 89]
| |
haven? Hij laat zich hierover, naar ons begrip, minder nauwkeurig uit. Beoogde hij het eerste, dan is zijn betoog wel niet compleet, maar toch meestal zakelijk; alleen zouden enkele bewijsgronden wat meer dienen uitgewerkt te worden. Wilde hij het tweede, de inspiratie voor al de boeken des Ouden- en Nieuwen Verbonds aantoonen, dan, gelooven wij, zijn de bijgebrachte redenen niet voldoende, niet doorslaande genoeg. In deze zaak heeft God aan den langzamen gang des menschelijken geestes een redmiddel geschonken door de beslissing van het bevoegd kerkelijk gezag, dat door God met onfeilbaarheid in geloofsvragen is toegerust, zooals de schriftuur, als bloot geloofwaardig geschiedboek beschouwd, en honderden bewijzen buiten dit, ons verzekeren. Straalden dan Gods wezen, eigenschappen, werk en de verplichte dienst der Godheid eerst uit het licht der rede, nu begint dit alles als omstraald met den glans van hooger heerlijkheid veel schooner op te dagen. Door die bladeren spreidt de bloem der Godsdienst haren geur. Geen priester, - wie betwijfelt dit? - geen priester, die zelfs met het licht dier Openbaring den Oneindige verklaart: doch zie, of geen verkwikkende bron voor dorstenden naar waarheid u tegenruischt uit de steenrots van Gods woord, dat in klaarheid toeneemt van zijn oorsprong af in het Paradijs, naar den woestijn en den Sinaï tot Thabor en Golgotha. Het leerdicht beschrijft, verhaalt in epischen toon, hoe de mensch, beladen met schuld, vol berouw en hoop, langs het kronkelpad der eeuwen voortging, telkens vermaand en geleid door de taal van Gods gezanten, telkens begenadigd met zegeningen ter voorafschaduwing van het naderend heil eens Nieuwen Verbonds, telkens verblijd met de troostvolle voorzeggingen der profeten. Nieuwe trekken volmaken het beeld in de Paradijsbelofte geschetst; reeds ziet Daniël in verheven gezichten den grooten dag nabij; de hemelen vloeien van melk en honing; daar klinkt de Engelenzang: Gloria in excelsis Deo, en de Vredevorst, de Koning der Eeuwen, de Verborgen God, de Eeuwige des Vaders, van eeuwigheid voortgebracht, neemt in de éenheid | |
[pagina 90]
| |
des Goddelijken Persoons onze zwakke natuur, ons stof en nietig omhulsel aan uit de vlekkeloos reine Moedermaagd. Gelijck de morgendaeu, uit koele en versche lucht,
Op rozegaerden valt, om roozen te verquicken,
Die, 's daeghs van dorst versmacht, in zonne en hitte sticken,
Zoo liefelijck ontvloeit den maeghdelijcken schoot,
Die blancke lelibloem.
(B.V.v. 824-828.)
Dat is Vondel weder in volle kracht! Spoedig echter gaat hij tot een hier en daar zeer prozaïsche beschouwing van het aanbiddelijk geheim der Goddelijke Drievuldigheid over. Doch wij dwalen af. Er is nog zoo zeer geen sprake van proza of poëzie als van den inhoud. Deze nu is in het Vijfde veel minder volledig dan in de vorige Boeken. Hier staat te beantwoorden éen vraagstuk, maar éen, waarin ontelbare vervat zijn. Geheel het Catholicisme, - welk een uitgestrektheid! Hier moet men het doornbosch der kritiek doorworstelen, daar tot de diepte der wijsbegeerte afdalen, of den afstand tusschen zooveel eeuwen ten einde snellen, of de steile hoogten der Godgeleerdheid beklimmen. Zeshonderd alexandrijnen meer dan in de vier eerste Boeken voeren u op verre na niet wijd genoeg! Zelfs toen later een ander dichtwerk: ‘de Heerlijckheit der Kercke’, blijkbaar als een voortzetting of aanvulsel der ‘Bespiegelingen’ werd ter perse gezonden, bleef de stof ver van uitgeput. Hoeveel schoone meesterwerken b.v. konden nog gewijd worden aan verschillende katholieke dogma's, zooals Vondel trouwens reeds vroeger in onvergankelijke taal een onzer dierbaarste leerstellingen: ‘de Altaergheheimenissen’ bezongen had? Er moest derhalve een wijze keuze worden gedaan. Zien wij, of die geschied is. Treedt de Christus uit de Gewijde Geschiedenis en de vaste overlevering ons te gemoet, eenerzijds als Davids langverwachte Zoon, geboren uit de H. Maagd Maria, van den anderen kant als het eeuwig Woord des Vaders, God van God, Licht van Licht, waarachtig God van den waarachtigen God, dan rijst de vraag, hoe die vereeniging van twee naturen plaats greep. Niet door vermenging, samensmelting en hoe men meer door stoffelijke | |
[pagina 91]
| |
voorstellingen het eindige met den Oneindige laat ineenvloeien. Hoe dan? Omtrent deze hooge Verborgenheid van Gods innerlijk leven leert de Openbaring, dat drie Goddelijke Personen op het nauwst zijn vereenigd door een enkele natuur. Geheim boven alle geheim! Dat rijke leven der Oppermajesteit in de volheid van macht en wijsheid en liefde! Dien innerlijken glans en stralenden gloed des lichts, waarvan eene flauwe weerkaatsing naar buiten in de wonderen der gansche schepping, onzen zinnen vaak onbereikbaar is, dat heiligdom, der in zich zelve voor eeuwig onuitspreekbaar gelukkige Godheid, wie waagt het daarin vermetel door te dringen, wie bekent niet, dat hier de kracht der sterkste rede falen moet, wie gevoelt niet, dat spitsvondig onderzoek hier wijken moet voor Gods waarachtigwoord, voor diepen ootmoed en gebogene aanbidding des geloofs: Heiligh, heiligh, noch eens heiligh,
Driemael heiligh, eer zij Godt.
Verstoutte Vondel, zoo innig overtuigd, dat er in den Oneindige noodzakelijk verborgenheden zijn met betrekking tot den beperkten mensch, verstoutte Vondel zich, op het spoor van Abailard, dáar met de rede alles te' willen doorgronden, waar in het diepst van het Goddelijk leven juist de grootste geheimenis ligt? Neen. Hij zelf verklaart, waarom dit deel der ‘Bespiegelingen’ reeds vroeger in het licht was gegeven, niet ‘om spitsvondigh te schijnen in eene stoffe, die ongrondeerbaar, godtvruchtiger gelooft en aangebeden, dan waenwijs en vermeeten onderzocht wort; maer aengezien veele eenvoudigen jammerlijck van de waerheit aengaende het geloofspunt der heilige Dry-eenigheit, misleit worden.’ Hij spant den boog derhalve niet te strak. Wat tot het wegruimen van zoo menig misverstand de hoofdzaak is, bestaat in een heldere mededeeling der Katholieke leer; wat zij door Persoon, wat door natuur, wat door de vereeniging dier beide termen in God, wat door voortbrenging en voortkomst omtrent die Aartsgeheimenis verstaat en aan alle eeuwen verkondigt. Van gelijkenissen en analogieën, van al wat in de zichtbare natuur en onze ziel dat ongenaakbare Drieëenheidsleven met een flauwen schijn en onvolmaakt ons afbeeldt, bedient hij | |
[pagina 92]
| |
zich uiterst schaars. ‘Waar het Boek Gods, en alzoo, naar zijn innige overtuiging, de H. Geest, de onderwijzer is, daar komen, volgends hem, geene gelijkenissen te pas, aan het geschapene ontleend, noch kunnen de waarheid, die geestelijk is, versterken;’ beweert Mr. van Lennep, en steekt dus wel eenigszins den helderzienden dienaar Gods in een Nieuw-lichterspak, verbergt het arendsoog achter sluike lokken en legt een laf gekwezel op die lippen, waaraan steeds de taal van mannelijken Godsdienstzin ontstroomt. De waarheid is, dat Mr. Van Lennep (salvâ reverentiâ) hier gelijk bij enkele andere plaatsen van dit dichtwerk, klaarblijkelijk dommelt. Het behandelen van Bijbelstof en het luisteren naar Gods Geest, die uit de Heilige Bladeren tot den Christen spreekt, is voor Vondel nooit een drijfveer tot ‘spaarzaamheid met beelden’. Het tegenovergestelde veeleer. Geen geur van poëzie, geen gebloemte houdt hij te kostbaar voor zulk een schat, geen gebladerte fijn genoeg voor zulk een vrucht, geen rozen te keurig om op het pad dier hemelsche Waarheid te strooien. Eenvoudig dit: Gelyckenissen leiden
Weêrstrevers kommerlijck naer d' aertsgeheimenis,
Waervan Godts boeck, en Geest een onderwijzer is:
(B. V, v. 1186-1188.)
Zeer duidelijk! Door gelijkenissen, vooral door gelijkenissen, die zoo weinig overeenkomst met de hoofdzaak hebben, als die, waarmeê men enkele malen de aanbiddelijke Drieëenheid eenigszins wil afschaduwen, wordt geen tegenstander bekeerd. En die bekeering bewoog den Dichter niet het minst tot een dieper beschouwing van dien glans, waarnaar hij het oog ternauwernood durft opslaan onder deemoedig smeeken van dat oprecht: ‘Genade, ô Godt, genade!’ boven aangehaald. Hier is, zoo ergens, Gods boek een onderwijzer. - En dit nu noem ik petitio principii, roept Mr. Van Lennep Vondel toe. Gij begint met de Schrift voor waar aan te nemen; wat te bewijzen staat. (Kritisch overzicht der Bespiegelingen). - Wat bewezen is; - mocht Vondel antwoorden. Vroeg de doorluchtige Commentator meer, dan zijn Dichter in een vierhonderd alexandrijnen van dit vijfde Boek | |
[pagina 93]
| |
aanbiedt; niemand zou hem dat recht betwisten. Van petitio principii d.i. (naar hetgeen Mr. V.L. door die zonden schijnt te verstaan), van het bezigen eens arguments, dat zelf eerst moest bewezen worden, is hier echter geen spraak. - Dit paar aanmerkingen ter loops. Hoe treedt die Christus, de Godmensch, nu te midden der geschiedenis op? Na dertig jaren van verborgen leven, na die langdurige duisterheid, waar alleen Jezus' optreden in den Jeruzalemschen tempel als een zacht morgenrood en bode van den naderenden dageraad heenspeelt, komt die Heilzon uit Palestina de wereld verlichten. De voorafbeeldende schaduw verdwijnt; den armen wordt de Blijde Boodschap verkondigd; het woord ‘Bemin’ omvat geheel de wet en de voltrekking der Profeten. Aldus bekleet hy 't ampt, dat Moses, Isaias,
En oock Hezechiel toewijden Godt Messias,
Zoo menigh een vooruit, als leeraer, en profeet,
En herder over 't volck, met wettigheit bekleet;
Profeet, uit Joodschen stam, gezalfden, om de harten
Der droeve en krancke schaer te zalven in hun smarten;
Om des gevangens boey te breecken in gevaer,
Te bootschappen alom het aengenaeme jaar;
Om Godts verstroide koy door Davids staf te hoeden.
(B.V., v. 1441-1449)
In dien grooten leeraar der volkeren blinkt het koningschap, dat zijn schepter steeds verder uitstrekt over de aarde. Niet alleen is Hij het verband tusschen vervulling en profetie; het levend uitgedrukte beeld, de waarachtige werkelijkheid van dien Emmanuël, dien God met ons, naar Wiens blijde verschijning de vroegste eeuwen zuchtend verlangden, Wiens aannadering, in verheven taal bezongen en zoo helder aangeduid, door de wegstervende geslachten aan de nakomelingschap vol troost en vreugde werd gemeld; zijn werkkring ligt niet geheel vervat in zooveel gewrochte wonderen en een bovenmenschelijken blik op de toekomst, waarvan Hij de diepste verborgenheden openbaart; Hij is meer, Hij is de grondlegger von een volmaaktere Godsdienst, de Melchisedech, de Priester-Koning; niet de scha- | |
[pagina 94]
| |
duw, maar de waarheid, niet de onvolkomene, maar de voleinder, niet de Handhaver eener wet van vrees, maar de boven alles gezegende Vredevorst eener wet van heilige liefde. Aan Zijn voet komen allen om waarheid en genade nederknielen; Hem aanbidden voortaan alle geslachten der aarde, als hun God, hun Redder en Middelaar! Ligt Salomons tempel verwoest, is de Joodsche Godsdienst, die zelve naar een volmaaktere wees, voor immer verworpen, schept God in den alouden Offerdienst en het bloed van stieren en lammeren geen welbehagen meer; waar is dan de nieuwe tempel, de nieuwe priesterschap, het nieuwe offer? - In de Katholieke Kerk. Daar leeft de menschgeworden God in ons midden voort, daar verblijft Hij, Wiens Goddelijke tegenwoordigheid Hemel en Aarde vervult, nog op een bijzondere wijze; daar overlaadt Hij den geloovigen, oprechten Christen uit de wolk zijns Altaargeheims met den hemeldauw der rijkste genaden; daar draagt Hij, door zijne zwakke dienaren, dagelijks zich zelven den Eeuwigen Vader op, als een offer van oneindige waarde, het eenige geëvenredigde aan de Hoogste Majesteit en Onmeetbaren Luister. Dit 's d'offerhande alleen, die d'eeuwen zal verduren,
En niet gebonden staet aen stam, en plaets, en muren',
Als Arons bloênde dienst, verplicht aen Davids stadt,
Den tempel, en den bergh, zoo lang van bloet bespat.
Wie zich aan Godtsdienst roemt, en Christus durf versteecken
Van 't onbebloede altaer, geheilight tot een teken
Dat eeuwigh in zijn kerck getuight van zijnen doot,
Verdwaelt van d'offerwet, die roept den Christgenoot
Naer dezen offerzoen, en goddelijcken zegen,
Zoo bloedigh aen het kruis, door Godt den Zoon, verkregen,
En ieder toegereickt in d' aertsgeheimenis,
Gescholen onder aer en wijnranck op Godts disch.
Noch oudt noch nieu verbondt begrijpt geheimnismercken,
Gewijt om 't zwack gelpof te stutten, en te stercken,
Zoo maghtigh, heiligh, groot, en heerelijck als dit.,
Het manna, noch de kist, een troon daer Godt op zit,
Noch 't Paeschlam, dat het zwaert des slaenden engels schutte,
| |
[pagina 95]
| |
Noch al Godts heilighdom, en schat in Arons hutte;
Geen schat in 't gouden koor, gebout van Salomon,
Kan 't halen by den glans van Jesus offerzon,
In 't midden van de zes geheimnistekens, even
Gelijck een Godtheit zelf op haeren troon verheven,
Zoolang de zichtbre zon den aertboôm overstraelt
En ziel en leven geeft wat leeft en adem haelt.
(B. V: v. 1617-1640.)
Deze schoone verzen, een welluidende naklank van dat vermaarde Altaardicht, houden den ernstigen lezer voor, welke schoone harmonie tusschen alle tijdperken en eeuwen der geopenbaarde Godsdienst bestaat. De mensch voor een innig verkeer met zijn Schepper geschapen; jammerlijk gevallen; gestraft en tevens met een toekomenden Redder vertroost; in de voortrefselijksten van ons geslacht nog door Hemelgeesten, ja, bij wijlen door vertrouwelijken omgang met God begenadigd; bij tallooze dwalingen niet zelden tot beteren wandel en ernstig nadenken gebracht; ten laatste verheerlijkt door de persoonlijke tegenwoordigheid Gods, die zijn nederigen troon te midden zijns volks houdt gevestigd; hoeveel geheimnissen ter aanbidding, maar ook hoeveel der heiligste zielsverlangens vervuld, hoeveel liefdeblijken, die het arme menschenhart in dankbare vervoering van blijdschap en een mengeling der reinste gevoelens doen weenen! Sla een blik op het grootsche geheel des Christendoms, en beslis, of dat geheimzinnig voortleven van Christus onder de menschheid met de toezeggingen en aloude beloften, met de wijsheid en liefde en macht van Bethlehem, Thabor en Golgotha strijdt. Geloof niet, dat wij op de wieken der phantasie om het hoofd des Dichters fladderen, die intusschen in diepe beschouwingen verzonken is; want wij deden niets, dan trouw in diens spoor voortgaan. Behalve het betoog over de geloofwaardigheid der H. Schrift, levert Vondel in dit Vijfde Boek geen ander bewijs, dan wat uit de harmonie tusschen de Katholieke Kerk en de Boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, tusschen Profeten en Evangelisten, tusschen alle punten der Openbaringsleer in hun onderlinge ver- | |
[pagina 96]
| |
gelijking en wederzijdsche betrekking, tusschen alles wat het Paradijs met het Vatikaan vereenigt, kortom uit de harmonie van Gods wonderwerken in het verledene en het tegenwoordige, met zulk een rijkdom van onwaardeerbare, troostrijke, lichtende waarheden als van zelve voortvloeit. Dan moet de Dichter wel allermeest de nieuwe ketterijen aanranden, die zich als slangen in de Paradijsboomen der Kerk hadden genesteld? Het was toch zijn gewoonte niet de Hervormingsgezinden met gehuichelde vriendschap te streelen! Geen aanvechters zijner dierbare Godsdienst daagden op, of hij kwam ze weldra met een heftigen uitval bespringen! - Niettemin stoot geen onkatholiek hier op een rechtstreeksche aanval, tenzij hij Budhist of Turk mocht wezen. Zocht Vondel hier meer door liefdevolle gematigdheid den tegenstander te winnen, dan hem door de slagen zijner verontwaardiging machteloos te slaan? Was hij dien zwaren ridderstrijd moede? Was de satyre, wel niet het edelst maar toch zeer geduchte wapen, verstompt? ‘Neen! Zijn positie was veranderd. Toen hy zijn vroegere hekeldichten schreef, was hy nog onaf hankelijk winkelier en, daarby, door een machtige partij gesteund; thands was hy bezoldigd ambtenaar, en had nog, ja, beschermers, maar wier bescherming hy licht verbeuren kon. Men mocht het oogluikend toelaten, dat hy de Roomsche Kerk verhief; - de overheid, hoe verdraagzaam ook, zoû niet hebben kunnen gedoogen, dat hy de heerschende Kerk aanrandde.’ Zoo verklaart Mr. Van Lennep in een opmerking bij het derde deel van ‘De Heerlijckheit der Kercke’ 's Dichters volstrekt stilzwijgen over Luther en zijn Omwenteling. - Zou de verklaring ook niet voor ‘De Bespiegelingen’ doorgaan? Sprong V. hier aldus wat te lyrisch, de leemte wordt toch eenigzins aangevuld door zijn onverholen waardeering van de Roomsche Hierarchie. Christus had ons genade verdiend. De Goddelijke Persoon gaf aan zijn menschelijk lijden eene waarde, zóo groot, dat zijne verdiensten eindeloos zijn en gelijk een oceaan den waterdroppel overtreft, dus onze behoeften en noodwendigheid te boven gaan. Christus schonk ons eene voortreffelijke leer omtrent 's menschen | |
[pagina 97]
| |
oorsprong, bestemming en plichten, een kostbaren schat van kennis der hoogere dingen, van God, van schepping en verlossing, van deugd en vergelding, van aardsch, vergankelijk en van eindeloos, hemelsch leven. Men vraagt nu: hoe komt de door Christus verdiende genade; ten tweede, hoe de door hem geleeraarde waarheid tot ons? Onmiddelijk of niet? Het Catholicisme geeft ten antwoord, dat veel genaden over ons nedervloeien door de H. Sacramenten, dat de zeven sprongen dier heilige fontein, waarin het schoon, veelkleurig licht des Goddelijken Heilands schijnt, het matte hoofd verfrisschen des pelgrims naar een beter land, dat de leer des Christendoms door den heiligen vloed van een onfeilbaar gezag alle geslachten en de verwijderste nakomelingschap toestroomt. Rein als een engel keert het kind uit de wateren der wedergeboorte; daar knielt de jongeling, wanneer de strijd voor hem het hevigst wordt aan de voeten des grijzen herders neder, en door de heilige zalfolie zendt Christus hemelkracht in dat jeugdig gemoed, dat Hij tot Zijn kamp heiligt; uit het Tabernakel treedt ons een Liefde tegen, waarbij de Hemellingen verstommen en wegsmelten in aanbidding; valt de Christus, wiens vrijheid door de genade niet verwoest wordt, na zooveel gunsten nog in ondank, welnu de Priester spreekt het onschatbaar woord der ontbinding uit over allen, wier hart waarachtig tot God wederkeert; voor het altaar wijdt de Kerk een edelmoedige jongelingschap tot haar bedienaren of vlecht tusschen de rozen der liefde het goud van een onverbreekbaar verbond; ja, zelfs als de wereld ons bijna ontzinkt, komt de Godsdienst met een laatste Sacrament den doodstrijd des onschuldigen en der oprecht boetvaardigen verlichten. En als wachter bij die genadebronnen plaatste Christus Zijn Opperpriester, op wiens lippen het woord der waarheid zweeft. Geen Kerk zonder wettig gezag, geen dienaren zonder hoogere zending, geen geloof zonder onseilbaarheidsgave, geen ‘geest en waarheid’ in den zin van schim en onzichtbaren nevel neemt het Catholicisme aan, maar orde door de hierarchie, toediening van Christus' Sacramenten door bedienaren, wier zending langs een reeks van wettige voorgangers tot ons algemeen | |
[pagina 98]
| |
Opperhoofd opklimt, een geloof, dat een levenden leidsman bezit in den Paus, als Plaatsbekleeder van Jezus Christus, een ‘geest en waarheid’, die tevens de door den Godmensch gestelde vormen onschendbaar behoudt, die het innerlijke door het uiterlijke tracht te bevorderen, die door zichtbare hoofden en zichtbare ledematen als een huis op den berg zich voor alle volken en eeuwen verheft. Niet hij, die zich alleen naar het uiterlijk schikt, den priester erkent, de Sacramenten ontvangt, is een Christen, maar hij is een waar leerling van den Goddelijken Meester, die al den middelen bezigt om het volkomen Christendom in zich op te nemen en te doorleven. Op welken grond elk der Sacramenten en de Kerkelijke Hierarchie van Paus, Bisschoppen en Priesters door de Kerk als van goddelijke instelling is aangenomen behoeft in deze studie niet te worden getoond. Als sommige Onkatholieken tot zulke bekentenissen ten onzen voordeele worden gedwongen, dat Strausz zelfs de leer der H. Eucharistie onbetwistbaar in de H. Boeken vervat noemt, daarmede zijn wij nog weinig gevorderd. Want de richting van Strausz dient, voor men verder gaat, eerst van het bestaan eens persoonlijken Gods enz. overtuigd te worden, waarvan in dit deel der ‘Bespiegelingen’ geen spraak meer is; terwijl zij, die nog eenige fragmenten van orthodoxie bewaren, gewoonlijk nog met dezelfde vooriagenomenheid tegen de duidelijkste uitspraken der Schriftuur blijven bassen, als sedert de vroegste prediking der Hervormden in zwang was. Het zou dus een afzonderlijke, ruime dissertatie, en nog wel buiten het Leerdicht om, noodig zijn. Eenige opheldering omtrent de verhouding van de Kerk tot het zieleleven en van de uiterlijke vormen tot het inwendige mochten wij niet ter zijde laten, omdat anders, zelss beschaafde tegenstanders, die een geschiedenis is van het Protestantisme met veel averechtsche nevenbeschouwingen over het (hun?) CatholicismeGa naar voetnoot1 ter perse zonden, omdat, zeg ik, menig protestantsch hooggeleerde de volgende verzen van Vondel zou misprijzen, als de verheerlijking eener organisatie, die alle leven der bijzondere personen, inzwelgt en vernietigt. | |
[pagina 99]
| |
O Geest van wonderen en kracht en majesteit,
Ghy zijt het, die Godts kerck, in haere onfaelbaerheit
Van leeringen, en hoope en aengestreên betrouwen,
Verzekert, en haer leert op dezen hoecksteen bouwen,
Het eenigh heiligh en Apostolijck geloof,
Dat, buiten dezen gront, aen dwaling valt ten roof,
Die, als de maeneschijn, verwisselbaer in luister,
Dan op- dan ondergaet, en, in zijn volste, duister
Ten halven op ons oogh, met een' geleenden glans,
Zich openbaert, en schijnt uit 's hemels laeghsten trans,
Terwijl de Roomsche zon der waerheid alle starren
Het licht en leven geeft, laet krinkelen en warren
Den doolhof van het brein, daer maght van onkruit wast:
Wie den geschoren draet der kercke volght, gaet vast
Dat hy de zijdepaên der doolingen zal mijden,
En op Godts heirbaen Godt in 't eeuwige verblijden
Gemoeten, daer, eeu in eeu uit, d'aertspriester leeft,
Die van dit pant des geests zijn kerck verzekert heeft,
Bewaerster van Godts boeck, en hooftpylaer der waerheit.
Die zestien eeuwen blonck en doorscheen met haer klaerheit
Door alle scheuringen, schandaelen, en gewelt
Gelijck het Christus mont te vore had gespelt.
Zoo blijft Christus de hoeksteen, de grondslag, het ware Opperhoofd; maar het brandpunt, het zichtbaar opperhoofd, de hoeksteen der Kerk als zichtbare maatschappij is Petrus, - Petrus, die voortleeft in zijn opvolgers, Petrus, die al zijn macht en kracht, zijn voorrechten en gaven van en door Jesus Christus bezit. Rome de band der eenheid, Rome het middelpunt der Kerk op aarde, Rome, de zon, waarvan allen hun licht ontvangen! Wie zich van Rome losscheurt ontwijdt het kruisaltaar, ontwijdt het wierookvat. Bij Griek, Armeniër en Rus staan nog de stappen van Romes zeden, zegt Vondel te recht. Neen, beweert Mr. Van Lennep; ‘het is een vergrijp tegen de kronologie’. Alsof ieder zich niet vergewissen kon, dat priesterschap en biecht en Eucharistie, zeker toch wel stappen van Roomsche zeden, voortdurend bij die losgescheurde christengemeente in eere zijn; alsof jaar en dag, waarop die kwijnende sekten Rome | |
[pagina 100]
| |
verlieten niet voor ieder onuitwischbaar in de geschiedrollen staan opgeteekend, wanneer men zich maar eenige moeite getroost, om met Cyrillus, Chrysostomus, Athanasius van den eenen kant en van den tegenovergestelden met Photius en Michaël Serularius in kennis te komen. Ja, zoo sterk spreekt uit Vaderen en Kerkvergaderingen dier eeuwen Romes primaat, dat conservatieve Protestanten van dan af de Lady Babylons op de Zeven Heuvelen zetten, terwijl elders beroemde geschiedvorschers, een weinig verder terugziende, tot het besluit geraakten, dat zij den Roomschen Opperherder als een door den Grondvester des Christendoms gewettigde macht moesten huldigen. Wij voor ons zijn overtuigd, dat Vondel ook van dat vraagstuk zijner ‘Bespiegelingen’ een diepere kennis bezat dan de waarlijk geleerde man, die Vondels eeuw en werken blijkbaar meer dan Vondels godsdienst en wijsbegeerte bestudeerd had. Hebben wij met onzen, schoon niet boeienden arbeid, Vondels godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden wat nader ontvouwd, dan zal men onzen oprechten Zanger, zoowel om de diepte zijns geloofs als om de degelijkheid zijns onderzoeks te meer eerbiedigen, wanneer hij zijn betoog aldus besluit: Geluckigh is de man, die, uit de wilde zee
Zoo veeler dwaelingen en jammeren en wee,
Door alle klippen heen, by wijle in schuim begraven,
Van barningen bestulpt, in 't eindt de stille haven
Des Godsdiensts innezeilt, en veilighlijck belant
By Godt, der menschen heil, in 't hemelsch vaderlant,
En Godts onsterflijckheit, van boozen afgescheiden:
Daer wenscht mijn godsgedicht een ieder te geleiden,
Te sturen, buiten noot van schipbreuck, en gevaer.
Zoo zy het Godt gewijt, op zijn gewijt altaer.
En was dit Godsgedieht, ook wat de poëzie betreft, een geurig offer, zooals Vondel er placht te branden? Hierover in een laatste nummer. (Wordt vervolgd.) |
|