Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Andwoord van den heer NarjouxGa naar voetnoot1.Wij zijn van meening, in ons andwoord op een artikel aan ons adres, zekere niet al te beleefde uitdrukkingen, zekere spijtige persoonlijkheden achterwege te moeten laten, die nooit aan de pen eens schrijvers behoorden te ontsnappen. Beleedigingen met beleedigingen beantwoorden brengt geen licht in de geschilvoering; 't is ook het middel niet om de aandacht van den lezer levendig te boeyen. Wij zullen ons dus bepalen met één voor één, de aanmerkingen, die ons gemaakt zijn te behandelen en ze achtereenvolgend te beantwoorden, het woord richtende niet tot eenen driftigen tegenstander, maar tot het publiek, als de beste beoordeelaar zeker in den woordenstrijd die tusschen ons plaats heeft. Wij beginnen al aanstonds met de terechtwijzingen aan en over te nemen betreffende de spelling van zekere hollandsche woorden; wij hadden moeten zeggen Boompjes, in plaats van Bompjes, Binnenhoff en niet Binnenoff, aan den naam van Gijsbert Karel, dien van Van Hogendorf moeten toevoegen, zeggen Olden Barneweld, in plaats van Barneweld Olden etc. Die fouten zijn vergeeflijk. De hollandsche taal is zoo verschriklijk voor een vreemdeling, dat, als zij voor de proefverbeteraars, en letterzetters geweest is, het onmogelijk is, dat zij niet een weinig gevild voor den dag zoû komen. Wij waren niet van plan de geschiedenis van Holland te schrijven; de titel van ons boek is er het bewijs van: 't zijn eenvoudige reisaanteekeningen; dit zal ons tot verontschuldiging strekken, dat wij aan Albert van Beijeren den titel van Hertog gegeven hebben, toen hij nog maar Graaf was, en dat wij Willem den Zwijger geen stadhouder, maar koning hebben genoemd, hetgeen men ons tot een vreeselijk verwijt maakt. Wat ons zeggen betreft, dat de oude Barneweld terechtgesteld | |
[pagina 71]
| |
is en niet vermoord werd, dat is eene verbloemde zegswijze die een weinig gewaagd is, door welke men even goed, bij voor beeld, spreken kan over de terechtstelling niet over den moord aan generaal Clément Thomas gepleegd.Ga naar voetnoot1 Dit nu als grondslag genomen, laat ons verdergaan. Wij hebben gezegd, dat de buitenplaatsen die aan de Maas liggen meer zonderling dan oorspronkelijk zijn, en aan Java of Japan doen denken; men antwoordt hierop dat ‘die alledaagsche gebouwen den tijd van Vitruvius en Lodewijk XIV herinneren,’ dat is te zeggen: twee soorten van architektuur die de grootste schaal onderstellen, welke ooit werd aangewend. Het is ons onmogelijk de huizen, waar wij over spreken onder de oogen van den lezer te brengen; maar wij mogen trachten hem er eene kleine beschrijving van te geven, waarna de gevolgtrekking hem makkelijk zal zijn: die huizen zijn van hout en steen, zij hebben eene verdieping en beslaan hoogstens, door-een-genomen, 100 meters; hoe denkt men nu, met zulke gegevens, aan Versailles of Rome? Integendeel, is het niet waarschijnlijk, dat de Hollanders van hunne buitenlandsche reizen herinneringen en overleveringen mede brengen die zij op hunne woningen toepassen?Ga naar voetnoot2 Wij hebben Dordrecht weinig belangrijk gevonden; men antwoordt ons, dat zij juist die stad van Holland is, die 't meeste aantal voorgevels bewaard heeft, van den renaissance-stijl der 16e eeuw. 't Is juist om die reden, dat Dordrecht 't minst belangwekkend is, uit het oogpunt der architektuur: de renaissance, waar men ons van spreekt, is hollandsche renaissance, dat wil | |
[pagina 72]
| |
zeggen: iets dat nog grappiger, buitensporiger is dan de Duitsche Rococostijl. Dat zegt niet weinig (onze schetsen 1, 11, 36, 40 zullen een flaauw denkbeeld van dien uitzinnigen kunststijl geven). Stippen we 't even in 't voorbijgaan aan, hoe men onze schetsen geprezen heeft, en wij ze dus als punt van uitgang voor onze strijdvoering kunnen nemen.Ga naar voetnoot1 In Rotterdam zijn wij verbaasd geweest de huizen links en rechts naar achter of voor te zien overhellen; men heeft ons verteld, dat dit niet 't gevolg was van den bouwgrond, zoo als wij aanvankelijk dachten, maar te wijten was aan het nakomen eener verordening van 't plaatselijk bestuur. Hoe! die deftige hollandsche overheden hebben hunnen medeburgers de verplichting opgelegd, de huizen uaar hunne grillige luimen te bouwen, en niemant heeft zich daartegen verzet en allen hebben gedwee hunne huizen de een rechts, de ander links, deze aaar voren, geene naar achteren laten hellen; en dat is nog niet alles: men voegt er bij: ‘tegenwoordig bouwt men de voorgevels loodrecht, maar de metselaars zorgen om elke steenlaag een weinig te doen hellen.’ Wij verdenken onzen tegenstander maar van te willen meêpraten over bouwen, zonder genoegzame kennis van het vak, iets dat nog al moeielijk is; anders zou hij niet vergen, dat een huis tegelijk loodrecht en tevens schuin zoude staan, en het woord encorbellement (kraagsteenkonstruktie) dat in de verordening, waarop hij zinspeelt, voorkomt niet verwarren met inclinaison, (overhelling), dat geheel iets anders is. Van daar komt al 't misverstand, en de noodzakelijkheid van terug te komen op de eenvoudige verklaring die wij gegeven hebben van het gemis der loodlijn aan de huizen te Rotterdam: de aard van den bouwgrond.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 73]
| |
Wij hebben gezegd dat de bouw der Groote Kerk te Rotterdam van de XV eeuw is, en dat men in de XVIIe een houten spits aan den toren had toegevoegd, sinds weêr wechgebroken en vervangen door de tegenwoordige verdiepingen. Men berispt ons op dit punt, met de bedoeling om ons te leeren dat de spits vernieuwd is in 1619, gesloopt in 1642, en vervangen door eene nieuwe bekapping in 1645 en 1646. Wanneer of waar hebben wij het tegendeel beweerd? En zijn de verloopen jaren van 1619 tot 1646 dan niet begrepen in de XVIIe eeuw?Ga naar voetnoot1 En waartoe dient dat pronken met jaartallen uit den een of anderen versleten reisgids getrokken, die u onder de verdenking brengen van geleerd te willen schijnen bij lichtzinnige en oppervlakkige menschen? Men verklaart ons dat het onnoodig is, in herinnering te brengen, dat men in de XIIIe eeuw in ‘'l'Ile de France’, de prachtigste hoofdkerken zag verrijzen, toen naauwelijks de duitsche stammen aanvingen spitsboogwelven te maken. En waarom niet? het is, dunkt ons, een nog al groote roem voor ons land, en het is nuttig het in herinnering te brengen. Wij hebben daarbij ook, neem het niet kwalijk, geëerde tegenstrever, gedacht aan den Dom van Keulen, dat groote kunstgewrocht ingegeven door den geest onzer fransche Domkerken, ja dezen geheel nagevolgd.Ga naar voetnoot2 Men verzekert, dat men de museums van Amsterdam en den Haag kosteloos mag bezoeken; maar wat beteekent dan die persoon in het vereischte kostuum die aan eiken bezoeker een gulden vraagt? en als sints 50 jaren, die cijns was afgeschaft, waarom wijst de gids Joanne (erkende getuige in zulke zaken,) dan op de heffing van dat geld?Ga naar voetnoot3 Er bestaan in Amsterdam geen schouwburgen, die dien naam verdienen, hebhen wij beweerd; men bevestigt ons het tegendeel. Het ware beter geweest ons den naam dier schouwburgen te noemen en ons aan te wijzen, waar zij stonden: want men kan ons niet vergen die plaatsen schouwburgen te noemen waar | |
[pagina 74]
| |
men liedjes zingt, den cancan danst, en grappen vertoont die men in onze Cafés-concerts niet zoude' dulden.Ga naar voetnoot1 ‘De afwezigheid van schouwburgen, zegt men ons nog, is niet voldoende om te bewijzen dat de liefde voor de kunst in Holland niet even krachtig bloeyen zoû als in Frankrijk.’ Als wij ons hierin vergist hebben, en bij de Hollanders werkelijk het kunstgevoel zoo veel ontwikkeld is als bij de Franschen, dan moest onze tegenpartij, in plaats van zijne verzekerende verklaring, liever de namen der tegenwoordige schilders, beeldhouwers, graveurs, bouwmeesters, toonkunstenaars en letterkundigen van zijn land noemen, wier werken bij de vreemden bekend zijn; wij zouden de onzen er meê vergeleken hebben, en dit zoû alle geschilvoering overbodig hebben gemaakt.Ga naar voetnoot2 Er bestaat in 't midden van de plaats van 't Binnenhoff [‘la cour du Binnenhoff’] een gebouw, waarvan de toegang, zoo waarschuwden wij den lezer, ons geweigerd werd (de Hollander is weinig beleefd tegenover vreemdelingen) en naar den voorgevel oordeelende, zagen wij dat voor eene kapel aan; onze schets (fig. 18) levert het bewijs dat eene vergissing mogelijk was; maar wij hebben ons vergist, schijnt het, en dat gebouw is, zoo zegt men ons, de oude Hal of oude eerezaal van het paleis der graven van Holland. Wij spreken de zaak niet tegen; maar die onzekerheid zelf verontschuldigt ten volle onze vergissing, want als de menschen van 't land zelf het niet eens zijn over de bestemming van dat gebouw, en sommigen het voor een hall, dat wil zeggen voorzaal (‘vestibule’), of wel voor eene eerezaal houden, dan zal men wel aan een vreemdeling toestaan die het niet van binnen gezien heeft, om het voor eene kapel te houden.Ga naar voetnoot3 Wij hebben niet beweerd, dat de groen-markt van Metzu in | |
[pagina 75]
| |
het Haagsche Muzeüm was;Ga naar voetnoot1 maar sprekende over de karakters van de hollandsche schilderkunst, hebben wij die schilderij aangehaald ter toelichting onzer opmerkingen. Het stadhuis van den Haag dagteekent van de XVIe eeuw, en heeft belangrijke veranderingen ondergaan, omstreeks 1730: ziedaar onzen tekst. Men berispt ons, om ons te zeggen dat het in de XVIIIe eeuw is, dat men daaraan een vleugel heeft bijgebouwd, en het overige onaangeroerd is gebleven. Maar is het jaar. 1730 dan niet in de XVIIIe eeuw begrepen? Is een vleugel toegevoegd aan een gebouw dat er nog heden geen anderen heeft, dan geene belangrijke verandering? (zie onze schets 26). Wat de kleine zeevaartkundige les betreft, die men ons wel wil geven, daar andwoorden wij dit op, dat de zwaarden aan de zijden der Scheveningsche visscherspinken bestemd zijn om het vaartuig te beter op de golven te doen rusten, onder het visschen; maar onder het varen blijven die zwaarden dicht geklept (rabattues), zelfs als zij aan den wind knijpen (‘quand ils serrent le vent au plus près’); want anders - de zaak is duidelijk - zou de bovenmatige breedte die men aan zulk een scheepje geeft, voor zoo'n vaartuigje wel gevaarlijk wezen, onder eene moeielijke wending.Ga naar voetnoot2 Onder de grootste verwijten die men ons doet, behoort dat wij van dit of dat kunstwerk geen melding gemaakt hebben, waar juist onze tegenstander de grootste bewondering voor betuigt; het antwoord valt ons gemakkelijk. Vooreerst 't zijn onze indrukken en niet die van anderen, die wij mededeelden; dan, hebben wij meêgedeeld wat ons er van belangrijk scheen, ook voor onze lezers, wij hebben vooral trachten te vermijden in herhalingen te vallen. Zoo bij voorbeeld hadden wij aanvankelijk eenige aanteekeningen gemaakt over ons bezoek in de museums van Leiden, die men ons beschuldigt stilzwijgend te zijn voorbijgegaan; maar eenige dagen later bezochten wij de Ethnografische verzamelingen van Kopenhagen; en nu zoû het inderdaad ongerijmd zijn geweest, onze lezers met de hollandsche alledaagschheden bezig te houden als men later zijne aandacht moest inroepen voor de heerlijkheden van Denemarken. Om dezelfde reden hebben wij geen | |
[pagina 76]
| |
melding gemaakt van de verzameling schilderijen van Frans Halls, die in 't stadhuis van Haarlem geplaatst zijn.Ga naar voetnoot1 Onze tegenstander zal er in moeten berusten, dat wij een weinig moeyelijker zijn dan hij; in zake van kritiek schijnt onze smaak meer verfijnd, en wij deelen niet zoo gaauw pluimtjens uit als hij. Wij kennen ons het recht niet toe om te zeggen, dat verzamelingen prachtig, kunstwerken belangrijk, bewonderenswaardig, uitstekend, eenig, wijd beroemd, rijk aan ideën en vormen zijn, om de eenvoudige reden, dat zij aan Hollanders hun oorsprong danken; misschien maakt vaderlandsliefde, een zeer eervol gevoel trouwens, hem ter dezer zake wel een beetjen al te toegevend, om onpartijdig beoordeelaar te wezen. Sint Bavo te Haarlem, de kerken te Rotterdam en Amsterdam, die wij beschreven en ook geteekend hebben (fig. 3, 38, 59, 61), zijn aangelegd met zware pijlers, of zij gemetselde gewelven moesten dragen, terwijl intusschen van 't begin af de kerken met hout gewelfd zijn. Men andwoordt ons, dat er andere kerken zijn, waar eene betere verhouding in valt op te merken, en dat die zeer ‘tot roem strekken van de bouwmeesters uit het Noorden.’ Dat is misschien wat kras; maar in allen geval, wij spreken niet van die gebouwen; wij praten over die andere, welke wij beschreven en geteekend hebben, en waaromtrent onze opmerking in haar geheel blijft, daar onze tegenstrever-zelf zegt: ‘wat de gewelven betreft, men heeft de voorkeur aan kouten in plaats van de vroeger ontworpen gemetselde gewelven gegeven.’Ga naar voetnoot2 Men beschuldigt ons van dwaling om dat wij Albert van Beyeren den stichter der St. Bavo-Kerk noemen; wat hem onmogelijk was, om dat Albert van Beyeren in 1404 overleed. St. Bavo, de eerste kerk, is gesticht in 1307, het tegenwoordige koor werd begonnen in 1397 en voleindigd in 1400, nu sterft Albert van Beyeren pas in 1404, hij heeft dus nog zeven jaren | |
[pagina 77]
| |
na de stichting geleefd, die men zegt na zijn dood te hebben plaats gehad.Ga naar voetnoot1 En ten laatste verwijt men ons de overdreven inschikkelijkheid opzichtens den bouwmeester, belast met het herstel van de Domkerk van Utrecht. Wij hebben vroeger al aangetoond, dat onze tegenpartij niet goed op de hoogte schijnt te wezen van de technische vraagstukken, die hij wil bespreken; dat is, inderdaad, een beroeps-vereischte, en niet meer eene eenvoudige lief hebberijzaak, wij herinneren ons maar al te zeer zijne be wondering der Hollandsche Renaissance en zijne aanwijzingen om een huis tegelijk loodrecht en hellend te bouwen, om hem niet te wantrouwen in zijne waardeeringen in zulke stof. Wien zal men ten slotte kunnen overtuigen, dat onze tegenstander, die eene hooge plaats in de maatschappij schijnt in te nemen en in groot aanzien is, bij de kunstenaars van zijn land, het de moeite waard gerekend heeft, ons werk aan te vallen, als hij er niets in heeft gezien dan dwalingen, flaters, platheden, onnaauwkeurigheid, oppervlakkige en onjuiste beoordeelingen, praatjens voor de vaak, ongerijmde dingen, die u de schouders doen ophalen, staaltjens van onkunde, lichtzinnigheid en aanmatiging? Een arbeid reeds die zulken uitbundigen lof zoû verdienen, zou zeker niet waard zijn dat men er zoo veel tijd tot onderzoek en bespreking aan wijdde; integendeel, en het is ons verre van onaangenaam, dit te doen uitkomen, moet ons boek wel een degelijk werk, onze beweeringen wel aannemelijk en ons oordeel grondig, in zijne oogen geweest zijn, dat een zoo gewichtig personaadje, het wel heeft willen bestrijden en wederleggen; misschien moet men de door hem gebezigde uitdrukkingen eenigszins betreuren; daar deze dienden, om aan zijne denkbeelden eene slechts voorgewende kracht te geven; doch dit is zijne en niet onze zaak. Nog een woordtjen. Nemen wij aan, voor een oogenblik, dat al de gemaakte aanmerkingen, al de verwijten aan ons adres juist zijn, - dat alles wat men ons daarin gezegd heeft, waar zoude zijn, dan geven wij den lezer te raden, hoeveel plaats onze af- | |
[pagina 78]
| |
dwalingen wel beslaan? Drie bladzijden; ons boek bevat 154 bladzijden over Holland: er blijft ons dus, volgens onze tegenpartij zelf een kredit van 149 gezonde, ware en goede bladzijden over....... Van hoeveel boeken kan men hetzelfde zeggen?Ga naar voetnoot1 |
|