Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Flaters van een BouwkundigeGa naar voetnoot1,
| |
[pagina 61]
| |
te wederleggen, waar hij met eene ongeëvenaarde koelbloedigheid zijn oordeel uitspreekt over Nederland en over de Nederlanders; een groot boekdeel zou hiertoe vereischt worden en ik geloof niet dat het werk van den Heer Narjoux degelijk genoeg is om te verdienen dat het in zijn geheel wederlegd worde. Ik zal mij er bij bepalen, eenige dwalingen, die uitsluitend materieele feiten betreffen, aan te wijzen, om het bewijs te leveren hoe weinig waarde men te hechten heeft aan een werk, dat, op elke bladzijde, onkunde en lichtzinnigheid verraadt. Van Moerdijk, waar de schrijver het eerst aankwam, neemt hij plaats op de stoomboot naar Dord (niet Dor); in de villa's, die langs de rivier gebouwd zijn, meent hij ‘herinneringen aan Java of Japan’ te zien. In werkelijkheid geeft dat Oosten in al zijne uitgestrektheid niets te zien wat eenige overeenkomst heeft met die gebouwen in een alledaagschen bouwtrant opgetrokken, die slechts doen denken aan den stijl Louis XIV of aan de orden van Vitruvius. De Heer Narjoux komt binnen Dordrecht; men moet hem ten minste op zijn woord gelooven. Maar hoe moet men het dan uitleggen dat de bouwkundige, die op andere plaatsen met welgevallen stilhoudt voor tamelijk middelmatige villa's, in Dordrecht niets anders heeft aangetroffen dan ‘huizen die overal geheel en al op elkander gelijken.’ Immers het valt niet te ontkennen, dat Dordrecht onder alle steden van Nederland uitmunt door haar groot aantal van gevels die in den gothischen stijl en in den Renaissance-stijl der XVIe Eeuw zijn opgetrokken; nergens toch heb ik eene grootere verscheidenheid van denkbeelden, een grooteren rijkdom van bewerking en van bouwkundige sieraden aangetroffen. Onze reiziger heeft het zeer mis, als hij zegt ‘dat de merkwaardige gebouwen van Dordrecht spoedig gezien zijn en dat men zich best de moeite kan sparen die te bezichtigen.’ Ik geef hem den raad om nog eens een uitstapje naar Nederland te wagen, al was het alleen om dat stadje, zijne huizen en zijne kerk te bezichtigen: deze laatste toch is een zeer merkwaardig gebouw en bevat een gebeeldhouwd koorgestoelte, dat van het midden der XVIe Eeuw dag- | |
[pagina 62]
| |
teekent en met de beste voortbrengselen der italiaansche en fransche Renaissance kan wedijvereu. Wij stappen af te Rotterdam aan de Boompjes (niet Bompjes); de schrijver merkt op dat de gevels der huizen naar voren en naar achter overhellen en hij schrijft dit toe aan de mindere vastheid van den moerassigen grond. Ondertusschen hebben de bouwmeesters sedert de XVIe Eeuw de gevels der huizen een weinig overhellend gemaakt alleen om het regenwater te beletten in de voegen der steenen binnen te dringen. Te Rotterdam is men daartoe zelfs verplicht geworden krachtens eene plaatselijke verordening van het stedelijke bestuur, en - wat vreemd is - op het einde der vorige eeuw, toen men zeker niet meer begreep waarom die maatregel genomen was, is van stadswege eene nieuwe verordening uitgevaardigd, die voorschreef, dat de gevels niet naar voren maar naar achter moesten overhellen. Thans volgt men bij den bouw der gevels de loodrechte richting, maar de metselaars zorgen, dat elke laag met eene lichte helling wordt opgemetseld. De groote kerk klimt, volgens den Heer Narjoux, op tot de XVe Eeuw, de gewelven dagteekenen van 1513. Die opgaven zijn juist; maar dit is het geval niet met den ouderdom, dien de schrijver toekent aan den toren, die volgens hem eerst in de XVIIe eeuw zou zijn opgetrokken. De toren is begonnen in 1449 en voltooid van 1547 tot 1550. De spits is vernieuwd geworden in 1619, afgebroken in 1642 en door een nieuw bovenwerk vervangen in 1645-1646. De toren is alzoo hersteld geworden in de XVIIe Eeuw, en de wijze waarop dit gebeurd is moge alles behalve verdienstelijk genoemd worden, toch is de herstelling niet van dien aard, dat de ouderdom van het werk in twijfel mag worden getrokken. Onnoodig is het in het geheugen terug te roepen, gelijk de schrijver doet, ‘dat men in Frankrijk de bewonderenswaardige hoofdkerken der XIIIe Eeuw uit den grond zag verrijzen, toen nog nauwelijks de germaansche rassen de gothische booggewelven begonnen te vervaardigen.’ De schrijver heeft zeker de kerken van Roermond, van Zutphen, van Deventer, van Groningen niet | |
[pagina 63]
| |
gezien.... hij heeft zeker niet gedacht aan de hoofdkerk van Keulen! Wel heeft hij een standbeeld gezien dat achter het Museum Boymans is geplaatst, maar het opschrift op het voetstuk heeft hij slechts gedeeltelijk gelezen. Dit gedenkteeken werd opgericht ter nagedachtenis, niet van zekeren magistraatspersoon Gijsbert Karel, maar van Gijsbert Karel van Hogendorp, een der stichters van het onafhankelijk volksbestaan der Nederlanden, in 1813. Om te bewijzen dat de liefde tot de schoone kunsten in Nederland niet evenveel bijval vindt als in Frankrijk is het niet genoeg te vertellen, dat men noch te Rotterdam noch te Amsterdam een schouwburg heeft. Beide steden bezitten meer dan één schouwburg waar men nederlandsche fransche en duitsche tooneelgezelschappen kan hooren. In den Haag, op het Binnenhof (niet Binnenof) vestigt onze bouwkundige zijne aandacht op een gebouw der XIIIe Eeuw, dat hij ten onrechte aanziet voor eene oude kapel, welke bestemming in tegenspraak schijnt met die der twee torentjes, die hij verdwaalde kijktorens noemt. De zaak komt hierop neer dat dit gebouw de oude halle is, de groote zaal van het slot der graven van Holland en dat de torentjes de trappen bevatten die naar het dak leiden. 't Is niet eerlijk als men zegt, dat de Nederlanders de kunstwerken hunner Museums alléén liefhebben om het geldelijk voordeel, dat zij daarvan trekken, en dat de Museums van den Haag en van Amsterdam voor het algemeen niet toegankelijk zijn, dan tegen betaling. Reeds vijftig jaar lang zijn al de rijksmuseums voor een ieder zonder eenige betaling toegankelijk. Maar heeft de Heer Narjoux wel eenige poging gedaan om er toegang te verkrijgen? ik betwijfel het, want hij spreekt van eene Groentenmarkt van Metsu in het Museum van den Haag, die hij nergens anders kan aangetroffen hebben, dan in het Louvre. Is hij in de Groote Kerk van den Haag geweest? ik betwijfel het evenzeer; hij had dan immers kunnen zien, dat dit gebouw niet verbasterd is, en dat, behalve den toren, de oorspron- | |
[pagina 64]
| |
kelijke vorm van het bezienswaardige houten gewelf en van de overige deelen is bewaard gebleven. Het stadhuis heeft geen belangrijke veranderingen ondergaan omstreeks 1730; dit gebouw is nagenoeg geheel gaaf en ongeschonden gebleven, gelijk het was op het einde der XVIe Eeuw. Alleen heeft men in de XVIIIe Eeuw een vleugel bijgebouwd. Nog doet de schrijver onze geschiedenis eenig geweld aan, als hij spreekt van standbeelden, opgericht ter eere van Koning Willem den Eerste, den Zwijger. Wij hebben een Koning Willem den Eerste gehad; doch wanneer er sprake is van Willem den Zwijger, ter wiens nagedachtenis de bedoelde standbeelden werden opgericht, gelooft men algemeen dat hij prins van Oranje-Nassau, stadhouder in de Vereenigde Provinciën was, en dat hij in Holland geleefd heeft vóór de troonsbestijging van het thans regeerend vorstelijk huis. Ik stip nog aan - nu wij toch aan de studie der geschiedenis zijn - dat Barneveld Olden (dien wij, Nederlanders, met halsstarrigheid Olden Barneveld blijven noemen) gerechtelijk ter dood gebracht en niet, in den eigenlijken zin, vermoord is, ten jare 1619 en niet 1617. Een Amerikaansch schrijver, Motley genaamd, heeft onlangs deze gebeurtenis besproken. Waarom zou ik, na hetgeen is voorafgegaan, ook niet eene kleine voordracht houden over zeevaartkunde? Onze reiziger heeft op het strand van Scheveningen eenige visschersschuiten gezien; hij meent, dat de zwaarden dienen om de schommelende beweging door het slingeren der schepen veroorzaakt te verminderen. Geheel zeker is hij er nochtans niet van dat dit middel doeltreffend is, en terecht. Hoe toch zou een heel klein schuitjen, dat weinig grooter is dan eene notendop, van het slingeren kunnen bevrijd worden door het nederlaten van een bord? Wilt gij dat ik u het geheim uitleg? Ziehier dan: wanneer men te water gaat met niet al te groote vaartuigen, die van tamelijk groote zeilen voorzien zijn, en men het vaartuig zoo veel mogelijk in de te nemen richting heeft gestuurd, dan is men aan het gevaar blootgesteld, dat de wind het vaartuig op zijde werpt; in dat geval laat men een der borden | |
[pagina 65]
| |
neder, dat alsdan de werking doet van een onbewegelijken roeiriem en het vaartuig belet van den koers af te wijken. De Heer Narjoux was niet gelukkig te Leyden. Hij heeft zich de moeite gegeven eene schets te nemen van de Koornbrug (niet Koornbrog), een overdekte brug die volstrekt niets merkwaardigs bezit. Hij heeft het stadhuis gezien, dat hij het oudste gebouw noemt dat daar aanwezig is, hoewel het niet ouder is dan van de XVIe Eeuw en, naar zijn eigen beweren, de Burg aan de Romeinen wordt toegeschreven! En dat is alles! Van de twee groote kerkgebouwen der XIVe en der XVe Eeuw, van de koepelkerk der XVIIe Eeuw, allen merkwaardige gebouwen onder meer dan één opzicht, van de stadspoorten in Renaissance-stijl, van de talrijke museums met hunne verzamelingen van grieksche, romeinsche, egyptische, japansche oudheden, geen woord! Volgen wij onzen reiziger naar Haarlem. Volgens onzen bouwkundige werd de Sint-Baafskerk in 1472 gebouwd door Aelbrecht van Beieren, hertog van Holland; de toren werd eerst in 1516 opgetrokken. In de eerste plaats heeft Holland wel graven maar nimmer hertogen gehad. Voorts had Aelbrecht van Beieren, het ongeluk in 1404 te overlijden. Eindelijk zijn de juiste jaartallen van den bouw der Sint-Baafskerk de volgende: reeds in 1307 is er sprake van eene kerk met koor, transept, schip, doopkapel en toren; omstreeks het einde der XIVe Eenw begon men met de kerk op grooter schaal te herbouwen; het thans nog bestaand koor werd van 1397 tot 1400 voleindigd; de kruisbeuk van 1445 tot 1447; de beuken van 1472 tot 1478; de gewelven der zijbeuken in 1483; het kruisgewelf in 1500; de thans nog bestaande toren van 1517 tot 1520; het houten gewelf van het koor van 1530 tot 1532 en dat van het middenschip van 1535 tot 1538. De schrijver legt er een bijzonderen nadruk op, dat in de nederlandsche kerken het steenen welfsel door een houten gewelf wordt vervangen ‘zonder dat men in den onderbouw eenige andere wijziging heeft aangebracht dan dat men de schraagpijlers heeft weggelaten, zoodat men dien heeft opgetrokken volgens hetzelfde | |
[pagina 66]
| |
plan, met dezelfde pijlerberekening, dezelfde bouwstoffen en bijgevolg met dezelfde hechtheid, alsof hij bestemd was om zware gemetselde gewelven te schragen.’ In hare algemeenheid is deze opmerking eene dwaling. Te Haarlem en in verscheidene andere kerkgebouwen had men oorspronkelijk het plan steenen gewelven aan te brengen, en dit verklaart waarom de onderbouw aldus werd vervaardigd. In de Sint-Baafskerk ziet men nog de indiepingen voor de schraagpijlers. Toen het gebouw tot aan het gewelf was opgetrokken, heeft men met ter zijde stelling van het oorspronkelijk plan, hetzij om grootere kosten te vermijden, hetzij uit willekeur, hetzij om eenige andere reden, de voorkeur gegeven aan een houten gewelf; natuurlijk was van toen af de onderbouw hechter dan noodig geweest ware bij het eerste ontwerp. Die wijzigingen evenwel, die slechts bij uitzondering hier en daar werden aangebracht bij de uitvoering van het oorspronkelijk plan, met welke uitvoering niet zelden twee eeuwen gemoeid waren, geven het recht niet om te beweren dat de nederlandsche bouwmeesters van oordeel verstoken waren of wel dat zij gewoon waren met de bouwstoffen verkeerd om te gaan. Had de Heer Narjoux zich wat meer moeite gegeven om die kerkgebouwen te bestudeeren, waarbij het houten gewelf tot het oorspronkelijk ontwerp behoorde, zoo als bij voorbeeld de kerk van den. Haag, dan had hij zich kunnen overtuigen met hoeveel wijsheid daar lichter metselwerk werd gebezigd en hij zou hulde gebracht hebben aan de nederlandsche bouwmeesters der middeneeuwen. Overigens ben ik er over verwonderd dat de schrijver niet meer is getroffen geworden door de voortreffelijke houten betimmeringen, die onze oude gebouwen te aanschouwen geven, en die onze noordsche bouwmeesters eer aandoen. Ik ben over vele dingen verwonderd, ik ben verwonderd over het stilzwijgen van den Heer Narjoux opzichtens den toren der Sint-Baafskerk, opzichtens het koorgestoelte en opzichtens het bewonderingswaardige afsluitingshek van het koor. Ik ben er over verwonderd dat hij niet het inwendige heeft bezichtigd van het stadhuis van Haarlem, dat hem de gelegenheid zou hebben | |
[pagina 67]
| |
aangeboden eene prachtige verzameling van schilderijen van Frans Hals te bewonderen. Gaan wij over tot Amsterdam. Ik stip eene misgreep aan van den schrijver, waar hij de huizen dier stad beschrijft. ‘Er kunnen onmogelijk, zoo zegt onze reiziger, kelders zijn in een zóó moerassigen grond.’ Welnu, ik geloof niet dat er in Amsterdam tien huizen te vinden zijn, die niet zeer uitgestrekte kelders bezitten. Een onlangs ingesteld onderzoek heeft bewezen, dat een goed gedeelte der bevolking - ik meen 40.000 zielen - geen andere huisvesting heeft dan kelders! Herinnert zich de Heer Narjoux dan dat ontzettend getal kleine winkeltjes niet, die men daar onder den beganen grond kan vinden en waar men de goederen, die er te koop worden aangeboden, vindt uitgestald op de trappen, die op de trottoirs der straat uitkomen? En hoe legt men het uit, dat op de teekeningen van Amsterdamsche huizen, die den tekst opluisteren, overal kelderingangen zichtbaar zijn? 't Is een gevaarlijke zucht de zucht om algemeene stellingen te verkondigen; 't is geen minder gevaarlijke de zucht om in allen ernst afgezaagde gemeenplaatsen te herhalen. De schrijver laat geene enkele gelegenheid voorbijgaan om te herhalen dat de verstandelijke vermogens der Nederlanders verstompt zijn en dat hunne lichamen aan gewrichtskwalen onderhevig zijn. Zoo iets is geschikt om den lachlust op te wekken in de ‘Pattes de mouche’ van Sardou; maar in een werk dat er aanspraak op maakt een juist denkbeeld te geven van de zeden en van den toestand van een volk, is men gerechtigd meer degelijkheid te verwachten. En toch, het werk, waarmede wij ons hier bezig houden, vloeit over van onnaauwkeurigheden en van ondoordachte, oppervlakkige en geheel verkeerde oordeelvellingen. Op elke bladzijde tref ik eene of andere misvatting aan. Zoo wordt ons verhaald dat de bouwmeester Cuypers drie huizen heeft gebouwd op een terrein, dat slechts voor korten tijd aan de zee ontwoekerd was. Er zou in het feit zelf niets buitengewoons gelegen zijn, maar het is eene onjuiste voorstelling der zaak. | |
[pagina 68]
| |
Evenzeer is het onjuist dat het gebouw op het midden der Vischmarkt is opgericht om te dienen tot stadswaag; het is heel eenvoudig eene oude versterkte poort die vroeger deel uitmaakte van Amsterdam, gelijk het zich destijds uitstrekte. Niet minder onjuist is het als hij zegt, dat in 1794 eenige schepen der nederlandsche vloot op het IJ door het ijs werden ingesloten. Het feit, door den Heer Narjoux bedoeld, had niet plaats te Amsterdam, maar aan den Helder. Te Utrecht spreekt de schrijver met lof over de herstellingswerken aan de hoofdkerk (Domkerk). Naar zijne wijze van zien zouden die werken met een onmiskenbaar talent zijn uitgevoerd. Niet alleen zouden de deskundigen, die met de herstelling belast waren, den vorm en de samenstelling van het nog overgebleven gedeelte maar ook de toebereiding en den aard der bouwstoffen hebben in het oog gehouden. Zeker had ik wel niet kunnen verwachten, dat een der medewerkers van den Heer Violletle-Duc met lof zou spreken over herstellingswerken als deze, die tot de meest betreurenswaardige der laatste tijden kunnen gerekend worden. Is ooit eenig gedenkteeken mishandeld geworden door de onkunde van een bouwmeester en door het bezigen van afkeurenswaardige stelsels, dan is het ongetwijfeld de Utrechter Dom. In plaats toch van den aard der oorspronkelijke bouwstoffen in het oog te houden, heeft men de vrijheid genomen Portlandsch cement te gebruiken! Niet meer eerbied heeft men gehad voor de oude vormen; de hogels der gevelkepers zijn wechgehakt, en de prachtig in steen gehouwen pinakels zijn vervangen geworden door afschuwelijke versierselen van gebakken aarde, waarvan er eenige dienen tot schoorsteenbuizen van een vertrek, waartoe men een der kapellen van het tempelgebouw heeft ingericht! En van zulk herstellingswerk komt men ons met lof gewagen! De overige kerkgebouwen van Utrecht - men vindt er van de XIe Eeuw, die allermerkwaardigst zijn - trekken de aandacht van den schrijver niet, evenmin als de zeer belangrijke museums die de stad bezit. Ik geloof niet dat wij daarover spijt behoeven te hebben. | |
[pagina 69]
| |
Het laatste hoofdstuk dat de Heer Narjoux aan Nederland wijdt moet ons een overzicht geven van de schoone kunsten, de zeden en de gebruiken der Nederlanders. De moed ontbreekt mij om den schrijver te volgen in zijne tallooze, even valsche als onwelwillende, aanmerkingen. Niet dat ik hem er een verwijt van maak dat hij niet welwillend genoeg is jegens mijne landgenooten, de Heer Narjoux is ons niets verschuldigd en hij heeft alle vrijheid om over ons land en over de bewoners daarvan een ongunstig en afkeurend oordeel uit te spreken. Wat mij betreft, ik stel een levendig belang in het oordeel van een vreemdeling, die ongetwijfeld op tal van onderwerpen, die ons ontsnappen, onze opmerkzaamheid kan vestigen, maar alléén onder deze voorwaarde dat zijne uitspraken op ware daadzaken en op naauwkeurige waarnemingen berusten. Aan deze voorwaarde evenwel voldoet het werk van den Heer Narjoux in de verste verte niet en het maakt op ons geen anderen indruk dan dat het geschreven is met eene ongehoorde lichtzinnigheid en een ongeloofelijk zelfvertrouwen. Er is niets goeds in dan de vignetten. Ik ben voornemens die uit te knippen en in mijn album te plakken; wat den tekst aangaat...... men behoeft alleen spijt te gevoelen over het fraaie papier waarop hij gedrukt is. |
|