Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Elck sijn beurt,
| |
[pagina 35]
| |
staathuishoudelijke zorg opdroeg om de gelden, om de schatkist der partij waar te nemen, te administreeren. Door den woesten Brederoo van Mr Groen werd, op 16n Februari van het jaar 1565, benoemd tot quaestor aerarius Geusorum Filips van Marnix, heer van Sint-Aldegonde. Dit is de eerste benoeming die Filips van Marnix ten deel valt. Zijne taak is niet om soldaten, maar om geldstukken, te voeren. Dat - de ziel van de soldaten des opstands - mag hier vooral verhaald worden, daar de vreemdelingen, die buiten de Nederlanden bij de duitsche vorsten, verhuurders van benden soldeniers, werden gekocht om revolutie en moord en brand en plundering in de Nederlanden te stichten, geene andere wil en zucht hadden, dan geldzucht en plunderzucht, met nog ettelijke andere zuchten. Deze post, aan Marnix opgedragen, was een post van groot vertrouwen, derhalve mag het niet weinig bevreemden dat 's mans levensbeschrijver Edgar Quinet, en even als de Franschman, ook de Nederlander bij den Olijftak bekroond, die eerste groote onderscheiding niet eens vermelden. Voor dezen hooggevierden gelieve een wijle te zwichten Hendrik van Brederode, dien BilderdijkGa naar voetnoot1 ons schetst als ‘zwak van geestvermogens en (als 't gaat) daarbij te eerzuchtiger.’ De heer van Brederode neme zulks niet euvel op. Gelieve hij inmiddels niet te doen wat BilderdijkGa naar voetnoot2 elders meldt: ‘Brederode sloeg ook den weg naar Duitschland op, en zocht zijn troost in den drank.’ Dat hij liever een uitstapjen naar Zeeland doe om er een zekeren adel voor te bereiden voor een zekeren Bond, ‘waaraan, welligt geen enkele Edele, volgens Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot3, deel aan genomen heeft.’ Laat hem in Zeeland maar doen wat van Limburg BrouwerGa naar voetnoot4 verklaart: ‘Brederoo en zijne vrienden regten feestmalen aan en putten moed en geestigheid in den wijn.’ Elck syn waerom, was het onderschrift, door de keurige pen van Tesselschade op menig blad met losse, zwierende, grootsche trekken gemerkt; dat mocht ook ons heden wel tot opschrift | |
[pagina 36]
| |
dienen. Het waarom van dit voorloopig aehteruitgaan van ‘den dronken Breeroo’ des Heeren van Limburg Brouwer ligt volstrekt niet geheel, doch wel ten deele in het aanrukken van Marnix van Sint-Aldegonde, die eene nieuwe bestrijding komt aanzeggen tusschen de twee geschiedkundigen, wier namen aan het hoofd van mijn opstel vreedzaam werden neergeschreven: Dr. J. van Vloten en Dr. Paul Alberdingk Thijm, Hoogleeraar aan de Hoogeschool van Leuven. In den Nederlandschen Spectator van 7 October, levert Dr. van Vloten een artikel onder het opschrift van ‘een ultramontaansch schotschrift’, ter beoordeeling van de bovengenoemde zedeschets, door den Leuvenschen Hoogleeraar geteekend. Waerom is het tweede woord, dat Dr. van Vloten uit zijne pen laat vloeien, dat woord van ultramontaansch, gevoegd bij het hoffelijke van schotschrift? Zouden wij nu zijn artikel moeten aanduiden als: een geuzen-antwoord? Kan bij zulk een optreden de waardigheid der wetenschap, de bedaardheid van het onderzoek, de onbevangenheid des oordeels, de bevordering der historische waarheid gebaat worden? Waarom komt hij, Dr. van Vloten, dadelijk aan met des Hoogleeraars geschiedkundig werk te stellen als een bewijs van blinde geloofsdrift, en onmiddellijk te verklaren dat zijn tegenstander aan verstandsontwikkeling in geloofszaken vier of vijf eeuwen ten achter is? Zulke hooghartige verklaring kan toch moeielijk, zoo mij dunkt, een argument verbeelden. Doch hierop zal bekwamer gelegenheid ons terug en verder voeren. Het was eerder naar aanleiding van, dan wel voor de zedeschets van den Leuvenschen Hoogleeraar, dat ik mijn thema opzette; doch wilde ik ongetwijfeld, ook betrekkelijk die schets, een woord van beoordeeling in het midden brengen. Kan ik, mag ik dat nu nog doen, zonder tevens acht te slaan op het alreeds door Dr. van Vloten uitgesprokene oordeel? Men zou mij dan met recht het verwijt kunnen toevoegen, dat ik van des Hoogleeraars werk gewaag en er over oordeel alsof van Vloten niet had gesproken. Het artikel van Van Vloten mag ik dus niet en wil ik niet ignoreeren. Evenwel kan deszelfs bestrijding niet het | |
[pagina 37]
| |
bizonder voorwerp van mijn schrijven worden; eenerzijds omdat zoodanig doelwit buiten mijn gekozen thema ligt, en anderzijds omdat ik niet den schijn wil op mij laden den voet te willen zetten op een gebied, dat ik anderen overlaat. Ik was van zins in het werkje van Dr. Paul Alberdingk Thijm de geschiedkundige waarde van den grond zijns werks wel te onderscheiden van zijne wijze van voorstelling. Het eerste is hoofdzaak, want het geldt de waarheid; het tweede is bijzaak, want het geldt den vorm; en onder dit opzicht is een werk van geschiedkunde niet aan de eischen der Esthetik onderworpen met evenveel strengheid als een werk van Beeldende Kunsten. Hier dient der schoone ziel een alleszins schoon lichaam, der schoone gedachte een alleszins schoon denkbeeld te worden aangeschapen; want de vorm is er bijna hoofdzaak. Maar het geschiedkundig werk ziet men niet zelden meer gelijk worden aan de werkelijkheid des levens, dat nog al eens in eene gestalte, welke niet allen bevalt, een goed hart, een schrandere geest, eene schoone ziel laat huisvesten. Het Vlaamsche volk, waarvoor de Hoogleeraar op de eerste plaats schrijft, is niet weinig verschillend van het Hollandsche volk. Men zou dus wel zijne overeenstemming met den grond, met het gehalte van het werk des Hoogleeraars kunnen betuigen, en desniettemin eenige bedenkingen hebben tegen de wijze van voorstelling, tegen dezen of genen trek, deze of gene houding der gestalte. En dat is over het algemeen genomen ook zoo wat het geval met mij. Dat wil nog niet zeggen dat die houding, dat die lach, een ongeschikt voertuig moet zijn, om den waren zin der Geschiedenis te vertalen, te doen vatten en onthouden bij den meer lustigen en luchtigen Vlaming. In allen geval ben ik van meening dat een oud strijder in het veld der Letteren als Dr. van Vloten, ook reeds bij eigen ondervinding moest weten, dat het toch waarlijk niet aangaat om de waarheid eener stelling in zich afhankelijk te verklaren van de wijze, waarop die stelling wordt aangedrongen. Hoe kan van Vloten dan zeggen dat de wijze waarop de schrijver der vroolijke Historie te werk ging, niet minder voor zijne onmacht dan zijn verbittering bewijst, en op zich zelf reeds voldoende zou zijn de zwakheid der | |
[pagina 38]
| |
partij die hij kiest in 't licht te stellen. Laat verbittering bij een werk erkend worden in de wijze van voorstelling, maar onmacht kan alleen blijken uit gebrek van ware gronden en uit aanvoeren van valsche gronden. En die onmacht bij Dr. Paul Alberdingk Thijm moet Dr. van Vloten nog bewijzen; dien plicht heeft hij in dit zijn artikel van een ultramontaansch schotschrift, naar mijn oordeel, geenszins volbracht. Wij hoorden met een hoe Dr. van Vloten Dr. Alb. Thijm aanduidde als historiebeschrijver van Marnix. Sinds wanneer dan is een zedeschets eene historiebeschrijving? Sinds wanneer is een onderdeel het geheel? Hadde zich de steller der zedeschets opgeworpen als historie-beschrijver van Marnix, gewis wij zouden het recht hebben meer te eischen dan hij nu gaf, maar even zeker - redelijken grond tot twijfel hebben wij niet - zou ook hij die eischen hebben voorkomen, hij zou veel meer, hij zou een geheel hebben geleverd. Nu evenwel heeft de auteur nadrukkelijk verklaard in zijn ‘woordtjo ter opheldering’ wat hij zich voorbehoudt voor eene andere gelegenheid, en wat hij in deze zedeschets ten deele meent afgedaan te hebben. Hoe kan de kritiek nu eenig recht hebben om een schrijver, die slechts een gedeelte aflevert, voor te stellen en te beoordeelen alsof hij het geheel, de historie had beschreven? Om dit geschrift van den Leuvenschen Hoogleeraar met billijkheid te toetsen, moet de beoordeelaar rekenen met het waarom van deze schets. Het antwoord op deze vraag brengt ons terug bij ons hoofdthema: ‘elck syn beurt’, en die beurt is thans aan Filips van Marnix, Heer van Sint-Aldegonde, de sinds vele jaren gevierde held van Dr van Vloten. Niet één letlerkundige uit Noord- of Zuid-Nederland heeft zich meer tot verdediger van Marnix geharnast, heeft zich meer tot verspreider van Marnix' geest gesteld dan wel Dr van Vloten. Aan zijne hand gevoerd, door een begeleidend voorwoord van zijne pen gesterkt, treden jongere Marnix-verdedigers en lofredenaars de wereld in, als daar zijn, ten onzent, J. van der Have, de met den eersten prijs bekroonde bij de rederijkerskamer van Antwerpen, de Olijftak: alsook de 2e prijs, den Heer Volkman | |
[pagina 39]
| |
toegelegd, werd bij het publiek ingeleid en aanbevolen door Dr van Vloten: ook het met eene eervolle vermelding bedachte opstel van Dr R.A.S. Piccardt, werd toegerust met een woord vooraf van Dr van Vloten. Meer dan dat: Mijn antwerper Geuzenvrienden, zoo spreekt van Vloten zelf in de voorrede bij v.d. Have - Geuzen der 19e eeuw, naar de leus, ten vorige jare door mij ontvouwd, hebben mij de zorg voor de uitgave opgedragen van dit uitstekende antwoord op hun prijsvraag, in overeenstemming met mijn voorslag, met den eersten prijs door hen bekroond.’ Dat is niet alles wat Dr v. Vloten voor Marnix deed. Te Antwerpen verscheen voor het eerst in 1874 een ‘Geuzen-Almanak’, klein van vorm, doch groot in ketterijen, dat wil zeggen, in schreeuwende onkunde of barre loochening van de bewezene waarheden der geschiedenis; en hiervan levert bewijs het stuk: Beulen-Koning, dat tot tegenhanger verstrekt van het andere hoofdstuk: een Geuzenprins. Dit laatste evenwel is eene waardige pennevrucht van Dr van Vloten. Doch zou ik daar vooral aan Dr van Vloten en den Geuzen-Almanak de woorden van van Limburg Brouwer, aan het hoofd van dit opstel overgenomen, ter behartiging willen aangewezen hebben. Nog meer deed v. Vloten voor Marnix. Bereids twintig jaren is het geleden, dat een franschman een werkjen schreef over dien Marnix, en het was Dr van Vloten die ‘Marnix van St. Aldegonde en de wording van het Gemeennebest der Vereenigde Nederlanden, vrij naar het Fransch van Edgar Quinet bewerkt’, en met terechtwijzingen en Bijlagen verrijkt, ook voor het Nederlandsche publiek overbracht. Deze bewerking droeg hij op aan ‘Den Hoogeerw. Heere Wilhelm Broes, rustend Kerkleeraar, enz. te Amsterdam, welke Kerkleeraar ook reeds in vroegere jaren ‘een belangwekkenden arbeid’ aan Marnix had besteed. Welnu, al die genoemde werken, hoe ook geprezen door Dr van Vloten, zijn partijschriften - dit zal straks nader blijken -, en het is vooral tegenover de bij den Olijftak bekroonde ‘populaire geschiedenis’ ophangende een beeld van Marnix zooals hij niet geweest is, dat Dr P. Alb. Thijm als geneesheer optreedt, en ook ik eene beurt aan van | |
[pagina 40]
| |
Marnix had beloofd. ‘Er heeft zich een oordeel over Filips van Marnix gevormd, hetwelk, zegt de voorrede van Dr Alberdingk-Thijm, ten minste gedeeltelijk als valsch zal worden bestreden. Tot eene volkomene wederlegging wacht ik eene betere gelegenheid af.’ Hadden zij die eene geschiedenis van Filips van Marnix moeten leveren, lofredenen aangeboden, de schaduwzijden van hun held verbergende, dan begrijpt een ieder dat het tegenschrift van den Leuvenschen Professor juist die verborgen schaduwzijde zal aan het licht brengen. Juist dat is het wat wij in die zedeschets, aan Marnix bewonderaars opgedragen, zien gebeuren. Het kon dus niet anders of Dr. van Vloten moest het opnemen voor Marnix tegen den Leuvenschen Hoogleeraar, doch de wijze waarop hij dat doet is, naar mijn bescheiden meening verre beneden datgene wat men van de kunde en den historischen zin van Van Vloten kon verwachten. Uit de eerste reden van bestaan der zedeschets laat het zich alreeds verwachten, en de Leuvensche Hoogleeraar heeft die verwachting niet te leur gesteld, dat zijne opiniën zouden afwijken van die der lofredenaars van Marnix. Met die opiniën in een algemeen overzicht mede te deelen, met die schets te doorloopen, is men zeker een allerongunstigst oordeel over dat boek te wekken bij allen, die 's lands historie nu nog beschouwen in het licht en in de schaduw van vroegere eeuwen. Doch geheel iets anders is het te bewijzen dat aan die meeningen van Dr. P. Alb. Thijm de grondslag der historische waarheid ontbreekt. En dit heeft Dr. Van Vloten niet gedaan, een enkel punt uitgezonderd. Of zouden wij het waarlijk voor ernst moeten opnemen dat Dr. Van Vloten als eene autoriteit tegen een man als de Leuvensche Hoogleeraar is, aanvoert een gezegde van de dichteresse, de gevierde Tesselschade? En dat nog wel op een punt waar zoo velen van Nederlandsche geschiedkundigen, die Protestant zijn - en dus niet van eene drie a vier eeuwen ten achter blijkende verstandsontwikkeling in geloofszaken - niet anders dachten als de Katholieke Professor. De lezer gelieve dit punt van onderzoek als een staaltjen van de ongegrondheid en het onbewezene dezer voor- | |
[pagina 41]
| |
stelling van Van Vloten te beschouwen. Met Dr. Van Vloten op dit geschilpunt te bestrijden, treedt ik niet op als pleitbezorger der ‘Vroolijke Historie’, daarvoor is mijne pen niet noodig; maar ik zorg voor den grondslag der stelling die ik zelf bij het voortzetten van mijn plan, wil opbouwen; en dien bouwgrond kan ik toch niet vooruit door Van Vloten laten ondermijnen. Dat nogtans is het wat hij doet, als ik hem vrij laat begaan betrekkelijk het Smeekschrift waarover ook ik moest spreken, en dat wilde doen in gelijke overtuiging als Dr. Alb. Thijm zulks doet. ‘Het Smeekschrift der Edelen, aldus schrijft v. Vloten bij het analyseeren van het werk dat hij veroordeelt, komt er niet minder slecht dan die bruiloft af; de schrijver herinnert zich blijkbaar niet, wat toch zijn geloofsverwante Tesselscha betuigde: “De roomsche Geus het smeekend blad te Brussel onderteekend had zoo goed als d' ander - en verzocht er 's Lands vrijheid bij aan 's Keizers dochter'” Wat Tesselscha betuigde, nu Van Vloten het hier overschrijft, herinner ik, zijn lezer, mij dus ook; doch herinner ik mij blijkbaar ook, dat bv. in de hier boven aangehaalde regels uit Limburg Brouwer, Motley wordt geprezen omdat hij “geen dwaze lauwerkransen voor de edelen gevlochten heeft”; herinner ik mij hoe zelfs bij een Groen van Prinsterer die Edelen er niet beter afkomen: bv. waar hij in zijn Antwoord aan Mr. M.C. van Hall, (blz. 18-19) zegt: Deelgenootschap aan het verbond der Edelen (Hunne beurt begint.) kan niet langer als een zeer verheven eeretitel worden beschouwd...; de vereeniging zelve getuigt niet van diep inzicht en rijp beraad, en de handelingen der Verbondenen, als zoodanig, wel verre van het vaderland tot eer of voordeel te strekken, hebben wanorde, tweespalt en overgifte des Lands aan het Spaansch geweld ten gevolge gehad’. Om dezer veroordeeling meer klem bij te zetten wordt er een beroep gedaan, ‘kortheidshalve, uit velen, op den waarlijk niet hartstochtelijken Bor’, die getuigt dat ‘het Verbond eensdeels door de ongestadigheid, tweedracht en ligtvaardigheid der Edelen te niet is gegaan’. En zelfs bij ‘den voor de zaak van’ (Protestantsche) ‘godsdienst en vrijheid zoo welgezinden Languet’, komen die Edelen | |
[pagina 42]
| |
er niet beter af, waar hij in 1567 schrijft, aan een vriend (Camerarius): ‘dat Nederland door de dwaasheid en lafheid der Edelen, - zoo luidt de vertaling van Groen - ten onderste boven gekeerd is, is u niet onbekend’. Dat Languet te recht de geschiedenis van het Eedgenootschap in die woorden te zamen vatte, getuigt Bakh. v.d. BrinkGa naar voetnoot1. [Heeren Edelen, Elck syn beurt.] Wij, Katholieken in Holland, zijn, buiten allen twijfel, volmaakt in ons recht, ook dan wanneer wij den ganschen aanhang der Verbonden Edelen zouden willen beschouwen uit het standpunt, van waar de geschiedkundige de Gerlache hen beschouwd heeft; doch hebben wij dat niet eens noodig om aan die Edelen met hun verbond en hun smeekschrift, verder nog loon naar werken te laten wedervaren. Ons komt het schier onbegrijpelijk voor dat een man als van Vloten, zoo verre van het rechte pad der kritiek en der waarheid afdwaalt om den Leuvenschen Hoogleeraar tot een grief aan te rekenen dat hij hem het smeekschrift der Edelen er niet goed afkomt, een verwijt dat insgelijks ook mijner opinie kan worden toegevoegd. Dewijl het beloop der stellingen mij er nu reeds toebrengt, om hier eene kleine beurt te geven aan die Edelen met hun smeekschrift - in zijn nauwe betrekking met Marnix -, begin ik met de verklaring dat ik hun en hem die beurt wil laten toedienen, niet door geloofsgenooten van Prof. Alb. Thijm, niet door Roomsch-gezinden uit verdere kringen der Geschiedkunde in het buitenland - maar door Protestanten, door Protestantsche Nederlanders. Uit velen - want ik wil geen lijvig boekdeel samenstellen - zal ik slechts aan ettelijken het woord geven. Ik begin met den reus, ook op het gebied der geschiedenis des vaderlands, met Bilderdijk. Zou die Bilderdijk wellicht ook bij Dr van Vloten eenigzins opwegen tegen het gezag van het straks aangehaalde versjen aan het adres der Edelen? Ten einde dat Smeekschrift en die Edelen gelijktijdig te kunnen beoordeelen worde hier aangegeven wat van Vloten op het vierregelig | |
[pagina 43]
| |
vers van Tesselschado laat volgen: ‘bij hem (Dr Alb. Thijm) heet dat blad d.i. het Smeekshrift daarentegen “een openbare oproerskreet”, onder welken zelfs ‘Willem van Oranje bedankte zijn naam te zetten.’ Ook volgens mijne meening is dat Smeekschrift niets anders dan een echt revolutionair stuk, een oorlogskreet, of hebt gij liever, een laffe, vermomd kruipende oorlogsverklaring. Hun smeekschrift draagt in zich, maar als eene Orsini-bom verborgen, de misdaad van Majesteitsschennis, ook door de Nederlandsche en de Belgische Grondwet onder de zwaarste misdaden gerekend. Doch hooren wij Bilderdijk, hooren wij Groen van Prinsterer en anderen. De eerste, na eene analyse van den inhoud der inleiding van het Compromis, gaat aldus voort: ‘En na deze kokendheete inleiding, - die men moeilijk zal kunnen vrijspreken van eenen onmiddellijken aangreep op 's Konings persoonlijk gezag en waardigheid - beloofde men bij ditzelfde geschrift (en NB. onder eede) het invoeren der Inquisitie te zullen beletten: onder betuiging echter van niets dan den dienst des Konings voor te hebben; en met onderlinge vrijwaring van elkander tegen alles wat een hunner uithoofde van inquisitie of plakaten over mocht komen, zelfs al ware 't onder den naam van wederspannigheid of revolte.’.... Doch Oranje zelf, Egmond en Hoorne bleven er buiten. Ook is de onberaden en heete stijl van het Compromis genoeg om te doen blijken, dat het door Oranje noch ontworpen, noch erkend kon zijn.’ ‘Van alle middelen van geweld is het zachtste, en waar men gereedelijkst toe overgaat omdat het de minste inspanning van krachten kost, en er zelfs in 't geheel géén behoeft, zoo men er zich slechts het uiterlijk van geven kan, de bedreiging. Aan deze lieten de Verbondenen het niet ontbreken.’ Er werd een Request opgesteld om door de Verbondenen in te leveren. Dit geschiedde te Brussel. De verbonden Edelen, met Brederode aan het hoofd, gaven de Landvoogdes, door de hand en met een aanspraak van Brederode, hun verzoekschrift over. ‘Deze aanspraak,’ zegt verder Bilderdijk, ‘was nederig, maar tevens was zij laf, door te loochenen 'tgeen van hun pogingen reeds bekend was: en het | |
[pagina 44]
| |
Request behelsde betuigingen van trouw, bevreesdheid voor opstand....’ enz. enz. De Landvoogdes antwoordde...., en het request alsook het antwoord besprekende, zegt ons Bilderdijk: ‘Hoezeer dit alles was, wat de Landvoogdes geven kon, was men echter (even alsof men meer had kunnen verwachten) verre van tevreden daarmeê. - Ook trok men de laatste en admonitoire clausule zich aan op eene wijze, die belemmering bewees, en, na den gedanen stap, laf genoeg was. Men leverde een tweede request in, voornamelijk daarop neêrkomende, dat zij hoopten geen ongenoegen met hun request gegeven te hebben, hun afkeer van oproer of hetgeen daar stof toe geven mocht, betuigden, tevens met hunne getrouwheid aan den Koning (“voor wiens voeten zij gereed waren te sterven”); en eindelijk een verzoek om alles ten beste te duiden: wederom echter met protestatie van ongehouden te willen zijn voor de gevolgen, die het van de hand wijzen van hun vorig adres hebben mocht. - De verlegenheid die in dit tweede request doorblonk, gaf de Landvoogdes den moed weêrom, die bij 't eerste vrij wat gezonken was, daar zij hier uit zeer wel bemerkte, dat het dezen Heeren aan plan en aan macht faalde, om hun opzet door te zetten; en het andwoord was nu ook vrij wat scherper.’ Professor H.W. Tydeman meent den toon, waarop Bilderdijk over die verbonden Edelen spreekt, te kunnen ophelderen, met te gissen dat hij aldus schreef, ‘misschien om het oproerige, dat hij vond in hunne verbindtenis.’ Hooren wij nog even Mr. Groen van PrinstererGa naar voetnoot1. ‘Dat verbond van Edelen heeft een groot getal lofredenaars gehad, doch is een groot deel van dien kwistig toegezwaaiden lof weinig verdiend.’ ‘Het gaat vrij moeielijk om het Compromis geheel in overeenstemming te brengen met de plichten jegens den Souverein.’ En de slotsom is: ‘hadden zij tot geweldadigheid hun toevlucht | |
[pagina 45]
| |
genomen, wat in den beginne hun plan was, de Prins zou hun bezwaarlijk hebben kunnen verdedigen tegen de beschuldiging van Majesteitschennis.’ Hoe Bilderdijk over die beraamde gewelddadigheid denkt, is voldoende gebleken; wie er meer van wil vernemen, raadplege 's mans geschiedwerk, zesde boekdeel, blz. 48 en verder. ‘Wat er ook van zij, meldt Groen, hun doen en handelen was buiten den regel, onvoorzichtig, geschikt om volksbuitensporigheden op te wekken, en leidde dan ook werkelijk tot allerrampzaligste gevolgen.’Ga naar voetnoot1 Bilderdijk kan moeilijk gelooven dat een zoodanig stuk als het Compromis, Marnix van Sint-Aldegonde tot opsteller gehad zou hebben. En dat zelfde stuk laten niet weinig loftuiters, natuurlijk ook de Franschman, gelden als een hoog te roemen eere-titel voor hun held van Marnix. En het fransche en franschachtige werk van Edgar Quinet, door van Vloten's bewerking in het Nederlandsch over het smeekschrift sprekend, kenmerkt het dat stuk niet, als ‘de uitdagingsbrief van den rijp geworden opstand?’Ga naar voetnoot2 En had de tweede bladzijde vroeger al niet bekend: ‘nog gisteren eerst was deze vergadering van jonge edellieden (- geen dier edelen, die reeds een beroemden naam droeg -) niet meer dan eene samenspanning, na het aannemen van dit stuk, dat onder 't Compromis der Edelen bekend is, is de omwenteling daar.’Ga naar voetnoot3 ‘Marnix begreep, zegt Quinet, dat het Compromis een oorlogsverklaring in zich sloot;’ en Dr Alb. Thijm zou dan dit smeekschrift niet mogen bestempelen als een ‘openbaren oproerskreet?’ In een volgend paragraaf zal ik ten uitgangspunt van eene andere bewijsvoering ter waardeering van Marnix, mij herinneren wat de lieve Tesselschade ter goeder trouw betuigde; inmiddels is dat smeekschrift ook voor mij, een oproerkreet, een | |
[pagina 46]
| |
uitdagingsbrief van den opstand, den Koning, die in dat stuk als een meineedige Koning wordt afgeschilderd, schaamteloos toegeworpen. Dat Quinet maar voortga met Marnix te huldigen als den steller van dat stuk. Over de revolutionnaire handelingen der Verbondene Edelen, wil ik nog slechts eén getuigenis aanvoeren; het wordt gegeven door Bakhuizen van den Brink, waar hij schrijft: ‘Wij willen geenszins de vergadering van St. Truijen in alle opzichten verdedigen. Zij begon met eene daad van geweld, het innemen eener onzijdige stad; zij werd, volgens verzekering der Luiksche schrijvers, onder vele buitensporigheden voortgezet; twee besluiten werden genomen, die wij evenmin als de heer Groen met het strikste recht en de herhaalde betuigingen van gehoorzaamheid, welke de Edelen deden, kunnen overeenbrengen.’ Die besluiten waren zoo rood revolutionnair en zoo vierkant in strijd met de stelligste en hoogste wetten des lands: immers er werd besloten 1o ‘krijgsvolk bijeen te brengen’; 2o ‘het openlijk in bescherming nemen’ - wat 's lands wetten reeds onder Karel V hadden verboden - ‘eener volkomene godsdiensvrijheid.’ Nog worde ons hier uit een handschrift van het Archief te Brussel eene beoordeeling van het Verbond der Edelen overgelegd, waarbij zich mijne overtuiging volkomen aansluit: het is medegeeld door B.v.d. Brink, en is getrokken uit het vonnis dat werd gewezen tegen Van Hammes, ten wiens huize te Brussel het Compromis werd vastgesteld, in tegenwoordigheid des Heeren Van Brederode, en onderteekend en bezworen ook door Marnix: dat vonnis beteekent Hammes als ‘ung des autheurs de la seditieuse et pernicieuse conjuration et ligue des confederez qu'ils appellent compromis: als eenen der ontwerpers van die oproerige en verderfelijke samenzweering en Ligue der verbondenen, compromis genaamd.’ Laten wij dan ten slotte, hooren naar B.v.d. Brink, die zegt: ‘bij het oordeel van Languet, door den Groen aangehaald, kunnen wij een ander voegen. Een Nederlander van adel en ge- | |
[pagina 47]
| |
leerdheid, een lotgenoot van Willem in zijn ballingschap, sprak met diepe minachting van de tumida nobilitas, quae ignavis nominibus implevit tabulas foederum’, opgeblazen Edelen die de lijsten der Verbondenen met vadzige namen vulden. (Blz. 360). Zoo eene oude MS. aanteekening waarheid behelst, was de schrijver dezer woorden niemand anders dan Marnix.’ Maar als B.v.d. Brink er onmiddellijk op laat volgen: ‘Wat bewijzen dergelijke uitspraken?’ dan zal het antwoord op die vraag bij deszelfs steller en bij schrijver dezes niet volkomen maar toch eensluidend genoeg zijn om Dr. v. Vloten en de zienswijze van Dr. P. Alb. Thijm te waardeeren. Dergelijke uitspraken gelden, volgens B.v.d. Brink, slechts een deel der Verbonden Edelen, geldt maar zoo velen als zich door gunst of vrees lieten aftrekken, ‘zoo velen als er tot handelen’ (tot revolutionnair handelen?) ‘niet te bewegen waren, van hunne eigene stoutmoedigheid reeds verschrikt zoodra zij hunnen ijdelen naam hadden neergeschreven.’ Tegen deze vergoelijkende uitlegging van den kundigen Archivaris, stel ik twee autoriteiten met hun argumenten, Bilderdijk en Motley. Bilderdijk toont ons en terecht de verlegenheid, niet van slechts eenigen, maar van allen in het algemeen: verlegenheid die zich al dadelijk bloot gaf in het tweede request, zoo dat Bilderdijk van dien stap en die houding van het verbond, van dien stap en de daarop volgende houding der Edelen, niet aarzelt te zeggen: ‘en zoo die tweede stap vrij bont afstak, bij de stoute taal en vermetele houding in den eersten, daar volgde iets nog zotters op, als zij’ (niet slechts zoo velen maar allen) ‘als zij de laagheid hadden, van na het bekomen van dit tweede antwoord, mondeling en per internuncios bij de Landvoogdes te doen aanhouden, dat zij toch eene verklaring zou geven dat zij alles wat er verricht was, ten dienste Gods en des Konings gedaan hield te zijn: 'tgeen de Landvoogdes, die vooraf zeer neergeslagen was, nu met recht uit de hoogte beantwoordde door te zeggen: dat de tijd en hun verder gedrag best zou kunnen doen zien, van wat aart hun bedrijf te houden was.’ Hoe beoordeelt Bilderdijk hen verder - niet slechts de zoo | |
[pagina 48]
| |
velen als B.v.d. Brink aanduidt, maar allen te beginnen met Brederode - allen in het algemeen, over wie Dr. P. Alb. Thijm sprak en die ik zamen vat in mijne zienswijze over het Compronis en deszelfs woorden en werken. ‘Een vernedering, zegt dan Bilderdijk, die zij zich op den hals haalden en nu ook stilletjens verdroegen, en die waarlijk den schimpnaam verdiende dien Barlaymont hun toevoegde.’ ‘En wie (B.v.d. Brink?) wie, inderdaad, kon ze, na hun ontzach-inboezemende verschijning te Brussel, zoo neêrgeslagen zien heendruipen met den smaad dien zij zich zoo laf en kinderlijk op den hals haalden.’ Zegt hier Bilderdijk, sprekend van allen, minder dan ‘tumida nobilitas, quae ignavis nominibus implevit tabulas foederum’? Pas nog bericht hij betrekkelijk allen, na het antwoord der Landvoogdes te hebben medegedeeld: ‘Die driftig en onberaden iets aanvangen zonder te weten hoe het ten einde te brengen’. Bilderdijk - niet ik zoude hier die woorden uit mij zelven neêrschrijven - vraagt dan ook rondweg: ‘wie kon ze zoo neêrgeslagen zien heen druipen, met den smaad dien zij zich zoo laf en kinderlijk op den hals haalden zonder te zeggen; si ce ne sont de vrais geux, au moins ils se comportent comme tels? Zou Bilderdijk over de verbonden Edelen een oordeel vellende, in het wezen der zaak gelijk aan dat van Dr. P. Alb. Thijm, als ook aan mijne bescheiden overtuiging, zou Bilderdijk's verstandsontwikkeling in geloofszaken ook blijken vier of vijf eeuwen ten achter te zijn, en op dit punt, het smeekschrift der Edelen met zijn gevolg, ook zijn eigen vonnis vellen? Twee mannen van groot gewicht, de eene uit de 16e en 17e eeuw; de andere uit de 19e eeuw; deze, onze tijdgenoot; de andere, tijdgenoot van het eerste geslacht der Republiek; de eerste een Nederlander Nicolaus Burgundius, rechtsgeleerde van Vlaanderen, later Hoogleeraar aan de Academie van Ingolstad; de andere zoon van het vrije Amerika J. Motley, wenschen nog een woord in het midden te kunnen brengen, aanbelangende de Edelen en hunne Schriftstukken. Elk onzer lezers zal gewis van die twee geschiedschrijvers een | |
[pagina 49]
| |
laatste algemeen woord over de verbonden volgaarne vernemen. Bilderdijk had er al reeds opgewezen, ‘hoe verstandig Oranje deed, (hij die zijn lieden wel kende en wist wat er in zat!) zich buiten hun Bondgenootschap te houdenGa naar voetnoot1; Bakhuizen v.d. BrinkGa naar voetnoot2, zette uiteen, hoe Oranje al zijn invloed gebruikte om de Eedgenooten (- wier handelwijze ongeregeld was -) “te regelen,” en wat des al meer noodig was; Motley legt ons zijn algemeene niet vrolijke schets open; wij ontleenen er de volgende trekken aanGa naar voetnoot3. De lieden van het verbond werden aanvankelijk onder de minder aanzienlijke edelen gevonden.’ ‘De verbondenen vleiden zich nooit de onderteekeningen te zullen erlangen van mannen als Oranje, Egmond, Hoorne, Meghen, Bergen of Montigny, evenmin als deze uitstekende personen ooit overtuigd werden het Compromis te hebben onderteekend.’ ‘Sommigen (?) van de leden van het verbond waren streng katholiek en zeer gehecht aan de oude kerk, doch haatten de inquisitie, anderen waren hevige Calvinisten of bepaalde Lutheranen; “weder anderenGa naar voetnoot4 eindelijk” (elke trek is raak), waren woelzieke en onrustige lieden, die met schulden overladen, verkwistend van aard, en toomeloos in hunne begeerten, ongetwijfeld dachten,” (als communards) “dat de uitgestrekte landen der kerk en de trotsche abdijen veel geschikter woningen en bezittingen zouden zijn voor dappere edelen” (als zij waren, zij met schulden overladen; zij, woelzick en verkwistend van aard; zij toomeloos in begeerten) dan voor vadzige monniken.’ Die losbandige, die verkwisters, die begeerlijken tot over de ooren | |
[pagina 50]
| |
in schulden verzonken, die hongerigen naar andersmans goed, waren volgens denzelfden geschiedschrijver waarop hier bij Motley wordt verwezen, niet slechts sommigen, maar vormden de meerderheid dier dappere edelen; zoo altans blijkt ons uit de aanhaling bij J.J. HoltzwarthGa naar voetnoot1. Motley gaat voort: ‘Allen waren jong, weinigen wisten met genoegzaam beleid of bezadigdheid te handelen, de geschiedenis van het bondgenootschap’ (niet slechts van zoo velen als waar B.v.d. Brink het op heeft) ‘rechtvaardigde volkomen het afkeurend oordeel door Oranje geveld. De edelen, die zich dus hadden vereenigd, werkten luttel met hun verbond uit. Zij deden eene groote zaak oneer aan door hunne zwelgerijen, bedierven haar bijkans door hunne onbekwaamheid, en toen de zwakke draad, die hen te zamen hield, was gebroken, had het volk niets gewonnen en de adel schier het vertrouwen der natie verloren.’ De volgende woorden zijn als berekend om B.v.d. Brink te weerleggen: ‘Deze uitspraak geldt in het algemeen van het meerendeel der verbondenen en van sommige aanvoerders.’ Niet meer dan twee zondert Motley bepaaldelijk uit. Die twee, Marnix en de Duitsche Ludwig, mogen elk een afzonderlijke beurt hebben. ‘Met zulk slag van lieden’, zegt Motley verder, ‘kon een man van diepe denkbeelden en vol zorg voor de toekomst als Willem van Oranje weinig gemeens hebben: Daar het zelfvertrouwen toenam, naarmate het aantal vermeerderde, werden zij des te woelzieker en stoutmoediger, hoe verder het verbond zich uitbreidde. De taal, welke zij bij hunne woeste gastmalen voerden, was even verhit als de wijn, die hun naar het hoofd steeg’. Aldus Motley, drie of vier eeuwen ten achter in verstandsontwikkeling ten opzichte | |
[pagina 51]
| |
van die dappere edelen, wier smeekschrift, o jammer, er zoo slecht afkomt bij een Hoogleeraar van Leuven. Woelzieker en stoutmoediger werden zij naar mate hun aantal vermeerde; langs welke wegen, door welke middelen dat aantal meer liefhebbers vond die het verbond onderteekenden kan voor ons, zonen der XIXe eeuw, getuigen hoe tal van adressen aan onderteekenaars komen, geen onbegrijpelijk geheim, noch iets nieuws zijn. Burgundius kan dus kort zijn. Enkele gegevens uit het tweede boek zijner Historia Belgica, zijn ons genoeg. ‘Te midden der pokalen nam die zamenzwering tegen den vrede der Nederlanden, tot ongeluk van het volk en de omverwerping van den Staat, een aanvang. Dronken van roekeloosheid en balddadigheid hebben zij gruwelijke besluiten genomen, die zij, bereids allen sober aan moed en pover aan beleid zouden ten uitvoer brengen...’ Om hun aantal te vermeerderen wisten zij raadGa naar voetnoot1: ‘Met slempen en brassen werden geheele dagen doorgebracht; en konden zij iemand tot hun kring trekken, zij gingen hem te gemoet, drukten hem de hand, vielen hem om den hals, schonken hem glas op glas in, legden hem het bondschrift voor, trokken zijne rechterhand op de lijst ter onderteekening, en weifelde hij te teekenen, zij verweten hem zijne onnozelheid of dwongen hem door dreigementen. Op die wijze gingen zij in verscheiden plaatsen te werk en wonnen een aantal namen. Niet weinigen wisten niet eens wat zij teekenden en wilden niet eens vragen wat het | |
[pagina 52]
| |
stuk behelsde. Ook werd verzekerd dat Oranje, Egmond, Hoorne, Meghen, Bergen en vele anderen der Vlies-orde mede-oprichters of deelgenooten des Verbonds waren; ja zelfs werden er lijsten in omloop gebracht met valsche handteekeningen der genoemde Ridders.’ ‘Door dat bedrog werden vooral namen van oversten en vaandrigs bij het leger verschalkt. Zelfs weet ik dat Brederode zijn degen heeft getrokken tegen den vaandrig eener bende van ordonnantie, omdat hij weigerde in het eedgenootschap te deelen. Van Hall met Groen en B.v.d. Brink zijn het niet eens over de mate van dolle drift, of van oogenblikkelijke opwelling en bijgevolg zijn zij oneens over het al dan niet verschoonbare van die handeling van Brederode. Eéne zijde van het feit en het daaruit gerezen vraagstuk heeft niet eén hunner beschouwd. Mij dunkt, het ligt voor de hand, dat men onderzoeke hoe laat het was, toen die held van het Compromis, een der drie onderteekenaars van het oorspronkelijke stuk, zijn degen trok. Wij weten immers dat de man, alsreeds een paar uren voor den middag, gewoonlijk den kop vol wijns had. Doch meer ernst voegt aan het einde der beurt van de Edelen. Laten wij dan ten deele hooren wat Motley ons mededeelt, betrekkelijk de Edelen, nadat zij hun smeekend blad en diens naschrift te Brussel hadden aangeboden: ‘indien eene burgerlijke en godsdienstige omwenteling had kunnen worden te weeg gebragt door eenige Edelen, die zich in sierlijken dos naar het hof begaven om een verzoekschrift aan te bieden, en zich later aan een rijken disch neder te zetten om verbazend veel te drinken, dan waren Brederode en zijne vrienden geheel voor de taak berekend.’ ‘In het oog van Brederode stond thans niets gewigtigers te doen dan aan tafel te gaan.’...... Doch het feest was nog geenszins ten einde. Het werd thans eene woeste zwelgerij. De jongere en losbandige Edelen sloegen tot eene uitgelatenheid over, welke bij heidensche saturnalia kwalijk zou hebben gepast. Zij zwoeren elkander op nieuw en zeer luidruchtig allerlei eeden van trouw aan de gemeene zaak, ledigden groote bekers op de ge- | |
[pagina 53]
| |
zondheid der geuzen, keerden hun kap en wambuis binnenste buiten, en dansten op tafels en stoelen. Velen spraken elkander aan met den titel van heer abt, of eerwaarden prior van deze of gene kerkelijke stichting, en lieten dus vrij duidelijk blijken, op welke wijze zij zich uit hunne geldelijke verlegenheid dachten te redden. Aldus Motley: De Opkomst van de Ned. Rep. D. II, blz. 74 en 77. En eenige bladzijden vroeger....: ‘Oranje kon echter de heilige belangen van een geheel land niet wel toevertrouwen aan de handen van Brederode - hoe dikwerf deze in zijne vurige bewondering ook de gezondheid mocht drinken van “Jonker Willem” zooals hij den Prins gaarne pleegde te noemen - of aan het “Gulden Vlies” of aan Karel van Mansveld, of aan dien jongeren wilden beer der Ardennes Willem van der Marck. In zijn broeder en Sint-Aldegonde stelde hij vertrouwen; doch hij oefende over hen niet die macht uit, welke hij later verkreeg.’ Ziedaar ons weer teruggevoerd tot Marnix, die nog niet, gelijk later, onder invloed van den Prins van Oranje stond. De uitweiding waarbij wij een bezoek aan de Edelen en hun bond hebben gebracht, levert ons een drievoudig voordeel op: eerstens hebben wij op dat punt, het eenige waarop Dr. Van Vloten een soort van autoriteit aanvoert ter bestrijding van de zedeschets die ik voor had te bespreken, nu bewezen de ongegrondheid van die kritiek van Van Vloten. Ik heb dus ook tegen Van Vloten de meening uiteen gezet, die ik voor had te verdedigen wanneer de beurt aan het Compromis, de beurt aan het Verbond der Edelen zou komen. Al wie er deel aannam is in mijn oog samenzweerder. Dat voorzeker is meer nog dan anderen, Marnix van Sint-Aldegonde. Het tweede voordeel ligt hierin dat die Edelen nu reeds eene hun verschuldigde en toegezegde beurt hebben ontvangen; en het derde voordeel bestaat in de nadere kennis die wij gemaakt hebben met dat eerste meer gevolgrijke optreden, met die echt revolutionnaire daad van Marnix van Sint-Aldegonde, welke zoo hoog geprezen wordt bij Edgar Quinet en consorten. Wij hebben de hierboven vermelde geschriften, aan Marnix | |
[pagina 54]
| |
gewijd, bestempeld als onrechtvaardig en partijdig. Dat beweren eischt bewijs, en dit bewijs zullen wij geven. Zoodoende zal aan den eenen kant blijken wat Marnix niet is, en aan den anderen kant wat hij wel is: zal blijken, dat wij tot nog toe te doen hadden met genoemde bewonderaars ex professo, en hoe daartegen nu ook aan die bewonderaars werd opgedragen de vroolijke Historie, van Dr. Paul Alberdingk Thijm. Met dat alles ontvouw ik verder de beurt aan Marnix toegedacht. Het eerste werkje op de rol mag het door den Olijftak bekroonde zijn. De voorrede, aan den heer van Vloten ontschoten, is niet weinig leervol onder meer dan een opzicht. Wij zien er al dadelijk met hoeveel gezag en met hoe groot een invloed Dr. van Vloten zich aldaar beweegt. Het is in overeenstemming met zijn voorslag dat zij, die hij noemt ‘mijn Antwerper Geuzenvrienden’ met den eersten prijs bekroonden. Het is aan hem dat zij de zorg voor de uitgave van dit uitstekende antwoord op hun prijsvraag hebben opgedragen. Dit getuigschrift van gevolgzaamheid, dat Dr. van Vloten hier uitreikt, mogen zij die hij schetst als: ‘Geuzen der XIXe eeuw, naar de leus ten vorigen jare door mij ontvouwd,’ wel hoog waardeeren, Wil men in weinige woorden veel lof over dit antwoord der prijsvraag, men hoore die voorrede: ‘Een korte levensschets van Filips van Marnix in den volkstoon’ hadden zij verlangd, en in dit opstel gewerd hun een zoo sprekend levens- en karakterbeeld van Aldegonde, in den beschaafden en beschavenden volkstoon, als zij 't bij mogelijkheid maar verlangen konden....’ Wil men vernemen met hoeveel zorg dit uitstekend antwoord, tot zelfs in zijne kleinste bizonderheden is vervolmaakt geworden, dank zij den Curatoren, men verneme uit de voorrede: ‘Viel er hier of daar - op drie, vier plaatsen hoogstens - een of ander minder juiste kleinigheid te wijzigen, een enkel punt wat nauwkeuriger te laten uitkomen, de schrijver heeft daaraan, voor zijn opstel ter perse ging, bereidvaardig voldaan.’ Welnu, dat werk is, in mijne meening, niet anders dan een eenzijdig partijdig levens- en karakterbeeld van Marnix. Dat het Marnix' lof overdrijft, niet zelden op Edgar Quinet's wijze, zal | |
[pagina 55]
| |
meteen nader blijken; zoodat dit werkje, zoo hoog verheven door van Vloten, door van Vloten's aanteekeningen op Quinet overtuigd kan worden in soortgelijke ongegronde loftuitingen te zijn vervallen, als van Vloten zelf bij Quinet heeft te recht gewezen. Alreeds bij de inleiding wordt Marnix verheven tot ‘den grootsten denker der omwenteling van de 16e eeuw’. Met Willem den Zwijger leidt hij den grooten worstelstrijd een tijd lang, ja, is hij er ‘de ziel’ van. Zijne geschiedenis is de staatkundige en kerkelijke schiedenis onzes landes, gedurende de jaren 1565 tot 1585.’ Wie ziet niet in die drie à vier regels drie uitsporige overdrijvingen van Marnix verdiensten? Zoo er één man is, van wien men met genoegzame waarheid kan zeggen, dat zijne geschiedenis de staatkundige en kerkelijke geschiedenis onzes landes is, dan voorzeker is dat niemand anders dan Willem de Zwijger. De onbetwistbare waarheid dezer stelling kan en zal door niemand bestreden worden dan door een vreemdeling in Israël. Niet met Willem, tenzij met hier beteekene onder Willem I, heeft Marnix ooit den worstelstrijd geleid. Marnix was eerst een tijd lang onder de tegenkanters van de politiek van Oranje, en hoe veel hij destijds woog in de weegschaal van den worstelstrijd, blijke ons hier reeds voldoende uit de volgende getuigenis van Bakhuizen van den Brink (Gids 1845, blz. 289). ‘Sedert het begin van 1566 tot op de contrarevolutie van April en Mei 1567 vinden wij drie mannen werkzaam, elk op zijne eigenaardige wijze, maar onderling door vriendschap, door vertrouwen, door eenheid van doel verbonden’ (was Marnix van Sint Aldegonde één van die drie? wat hier van zij, zegge ons de kundige en doorgaans zoo onpartijdige archivaris:) ‘die drie mannen zijn: Lodewijk van Nassau, Hendrik van Brederode en Anthoni van Hoogstraten. Alle drie staan en arbeiden onder den invloed van een' geest magtiger dan een van hen allen; die magtige geest is’ (- Marnix van Sint Aldegonde?! -) is Willem van Oranje.’ Voor dat Marnix in dienst van Oranje trad, stond hij nog op den achtergrond, in het donkere der onbekendheid, en van het oogenblik dat Willem hem tot zich riep, was hij de buigzame dienaar, de nederige gehoorzame | |
[pagina 56]
| |
agent, de mond van den grooten Zwijger. Wat hij was toen hij nog niet aan de hand van Willem ging; tot hoe verre hij viel als Willem hem niet ondersteunde zal ons in een afzonderlijk paragraaf nader worden betoogd Marnix zou ‘de ziel’ van den grooten worstelstrijd geweest zijn: op staatkundig gebied? Men zou met even veel grond kunnen beweren, dat Marnix de Turken verslagen heeft bij Lepante. Op kerkelijk gebied? Geeft even gehoor aan het werk, van H.Q. Janssen, voor een jaar of vier te Delft verschenen: Petrus Dathenus. Het kondigt zich aan als: ‘een blik op zijne laatste levensjaren, vooral op zijne twistzaak met Oranje, naar aanleiding van een tal onuitgegeven brieven van aan en over hem geschreven.’ Betrekkelijk die twistvraag zij het genoeg hier te berichten dat de verzoening tusschen dien Dathenus en Oranje nooit is getroffen; en verders dat Dathenus die - zooals van Limburg Brouwer met een zei - ‘die losgebrokken monnik, de waardigste vertegenwoordiger dier onverstandige en onhebbelijke drijvers, zoo te recht, zelfs door Motley, aan de kaak gesteld’, die Datheen wordt bij den genoemden schrijver voorgesteld als ‘de ziel en de spil van van al wat er merkwaardigs voorviel of zich bewoog op het kerkelijk grondgebied in Nederland’. Of is Marnix zoo al niet alleen dan met dien losgebroken Datheen de ziel van de kerkelijke geschiedenis onzes landes geweest? Onder eén opzicht zou men hier niet kunnen zeggen: soort bij soort, want was Datheen de woedende tegen Oranje, de onverzoenlijke in den twist, Marnix was meer gedwee, liet zijne eigene meening varen en was dan bij slot van rekening altijd van hetzelfde gevoelen als de Prins, aan wien hij eens zeî: Monseigneur, employez-moi partout où il vous plaira:Ga naar voetnoot1 en aan dat woord bleef Marnix trouw, slechts een enkele keer wat halsstarrig, aan eigen opinie gehecht, namelijk toen hij Willem wilde overhalen, om zich toch maar met Spanje te verzoenen. Hoe en waarom als toen aan Marnix, afgescheiden van Oranje, | |
[pagina 57]
| |
op eigen beenen moetende staan in het krijt van den worstelstrijd, kracht tot weerstand en moed tot den strijd ontzonken, zal overvloedig blijken wanneer wij ‘Marnix zonder Oranje’ zullen gadeslaan. Zou Marnix in eenige oogenblikken als bizondere ziel van het kalvinistische element in aanmerking komen, dan daalt en verzinkt hij zoo verre beneden het gewone standpunt van Oranje, dat de hooggevierde van den Olijftak, den zeventien vereenigde Provinciën een ware ramp wordt: ook dit zal ter zijner plaatse in dit vertoog nader worden aangewezen. In diezelfde uitsporigheid van ongegronde loftuiging draafde immers ook Edgar Quinet de waarheid der geschiedenis voorbij; en wie dat gebrek met een rood potlood aanteekende was Joh. van Vloten zelf; hij schreef op den 11n September 1855: ‘Men heeft vooreerst Quinet niet ten onrechte verweten dat hij zijn held (Marnix van St. Aldegonde) als tot de hoofdspil der werkwaardige bewegingen van zijn tijd en volk gemaakt, en daardoor naar de eigenaardige uitdrukking in den Kunst- en Letterbode van 6 Mei 1854. ‘eene vlag’ geheschen heeft, ‘die de lading niet dekt.’ Volgens Van Vloten die het op zich nam Quinet eigenaardig te bewerken en te recht te wijzen, kan Marnix wel aanleiding verstrekken om een tafereel der gebeurtenissen zijns tijds in haar aanleg en ontwikkeling, haar beleid en haar loop te schetsen. Maar iets anders is het - aldus gaat dezelfde schrijver voort - hem daarbij tot ‘het hoofd en de ziel’ van den opstand te maken..... En van Vloten had gelijk. Op dien zelfden breeden weg der overdrijving, rijdt de vergodingswagen van Marnix omgeven van het trompetgeschal van den Marnixschen lofzangerendrom, voort. De eerste bekroonde verkondigt den volke ‘dat Don Jan in Marnix ziet den grooten machtigen invloedrijken leider der tegenpartij’ - is dat zoo veel minder als ziel en hoofd te zijn volgens den te recht gelogenstraften Franschman? - Waar Don Jan ooit zoo wat gezegd heeft, beken ik niet te weten, wel herinner ik mij drie getuigenissen die heel anders klinken en die ons ook Marnix nader leeren kennen; het eerste is van Don Jan:, hij schrijft | |
[pagina 58]
| |
aan den Koning, 16 Maart 1577, betrekkelijk een zeker iemand die ‘aan het roer zittend, het schip leidt en bestuurt, kan redden of doen verloren gaanGa naar voetnoot1;’ maar die eenige die het schip leidt en bestuurt, volgens de overtuiging van Don Jan, is het Marnix? Neen, dat was Oranje. Ons tweede bewijs vinden wij in de eigen getuigenissen van Marnix zelven; het is tweevoudig; het eerste gaf Marnix voor den aanvang, het andere bij het einde van zijne staatkundige betrekking tot den Prins van Oranje, doch beide verklaringen zijn eensluidend bewijs: ‘Sedert de vervolgingen door Alva werden hervat, was er geen hoofd meer dat den opstand leidde.’ Il n'y avoit plus de chef qui se monstrast, je me suis retiré et tenu quoy en exille; ik ging het land uit en hield mij stil in ballingschap,’ zegt Marnix zelfGa naar voetnoot2. Dat was in 1567. Het andere levert ons het dagboek van 1584, en worde ons aangewezen door den bekenden belgischen geschiedschrijver Th. Juste, die onder de bewonderaars van Marnix eene verdienstvolle plaats inneemt. Marnix was overtuigd, zegt hij, dat de republiek zou vallen met het Hoofd, den Leider die alleen haar had weten te leiden, te bestieren te midden van aanhoudende stormen.’ Doch beter nog zullen de eigene woorden van Marnix ons bewijs aandringen: ‘Toen Oranje viel, was land en volk, verstoken van den steun en de besturing van Willem van Oranje, gelijk aan een schip, dat zich te midden van een grooten storm bevindt, en geen stuurman heeft, geen man aan het roer heeft.’Ga naar voetnoot3 En luider dan die woorden hebben de daden gesproken: de Nederlanden geworpen aan de kniën van den koning van Frank- | |
[pagina 59]
| |
rijk, was het schandelijke bedrijf van Marnix van Slnt-Aldegonde, doch hierover straks. Met een gulle bekentenis van Marnix lofredenaar uit Amsterdam, worde hier de bekroonde historie-beschrijver van den Olijftak, als ook de Franschman Quinet weerlegd: ‘Willem was tot voor ettelijke maanden de ziel en het leven, de raad, de kracht, de moed, de eenheid des opstands. Willem is dood, en van nu aan is de opstand zonder ziel, zonder raad, kracht, moed, eenheid.’ Ziedaar wat Willem was: alles; en Marnix, een deel van het werktuig, een lid van het lichaam, dat als een lijk schijnt in een te zakken bij het scheiden der ziel van Willem van Oranje. Hoe onwaar is aldus het beeld van Marnix dat door den olijftak bekroond en door van Vloten zelven aangeprezen wordt voor een zoo sprekend levens- en karakterbeeld van Aldegonde als de Antwerper Geuzenvrienden bij mogelijkheid maar verlangen konden. Heeft de hoogst bekroonde bij den Olijftak, de hoog geprezene door v. Vloten, gezegd van Marnix: zijne geschiedenis is de staat, kundige en kerkelijke geschiedenis onzes lands, gedurende de jaren 1565 tot 1583’, dan klinkt dat in ons oor als eene hoogst aanmatigende ongerijmdheid, welke aan den Prins van Oranje de hoogste lofkroon ontneemt om die aan Marnix toe te kennen; eene ongerijmdheid als die Jérôme Bonaparte, eens koning van Westfalen, huldigt voor Napoleon Bonaparte, den eersten Keizer der Franschen.
(Wordt voortgezet.) |
|