Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Pater Adrianus Poirters, S.J.
| |
[pagina 2]
| |
opgeruimde godsvrucht en een godvruchtige opgeruimdheid toe, die - wij hebben de volle zekerheid - nog niemands hart heeft doen verwelken. In de eerste dagen des jaars 1647 schonk Adrianus aan zijne vrienden den alderheylichsten naem J.H.S. voor een nieu-jaergiftGa naar voetnoot1: hij schonk die aan de ‘Jonkheyt, de Gehouwden, de Weduwen en Geestelyken’. - Ik kies daaruit een kort proefjen, dat om het geestige van den inhoud en 't vernuftig gebruik van rijm- en verkleinwoorden allermerkwaardigst mag heeten: Jonkheydt, schouw die avont-straetjens,
En breek af die fesel-praetjens,
Steek u in geen donker gaetjens;
Die dát doen zijn vuyl laudaetjens,Ga naar voetnoot2
Trotse floorkens, hofsche maertjens,
Die van 's morgens krollen haertjens,
's Achter noens slaen op de snaertjens,
's Avonds spelen met de kaertjens;
Die daer sitten aen de deurkens
Vol van stricken, van coleurkens,
En soo prat zijn met faveurkens
Van die nieuw' Parysche leurkens;
Die daer dragen armosijntjens,
Bloemen, tuylkens, roosmarijntjens,
Spreken schier als seraphijntjens,
En sy leven als de swijntjens.
Dat en doen geen PhilaretjensGa naar voetnoot3:
Op haer wang zijn geen roosetjens,
Noch haer cleeren vol civetjens,
Maer haer sieltjens - die zijn netjens.
Het Pelgrimken van KevelaerGa naar voetnoot4 en de Pelgrim van Halle ver- | |
[pagina 3]
| |
schenen in de jaren 1656 en -57. Het eerste bevat ‘Litaniën, Hymni, Liedekens, Herders-dichtjens en Reysgebeden voor de processie van Kevelaer’ en sluit zich aldus aan bij de rijke Psouter-liedekens-literatuur en geestelijke-trompetjens-verzameling onzer beêvaert-lievende katholieke voorouders. Het tweede, ofschoon in rijm en onrijm - Poirters' geliefkoosden schrijftrant - schijnt, blijkens den volledigen titelGa naar voetnoot1, van meer historischen aard te wezen en is eene vrije vertolking van Pr. Maillard's Histoire de nostre Dame de HaleGa naar voetnoot2. Deze Claudius Maillard, een niet onverdienstelijk schrijver, te Bayon aan de Moezel geboren, was ongetwijfeld een oude kennis, ik zou denken, een commensaal van Pr. Adrianus in het college van Roermond, waar hij in 1655 tot een beter leven overgingGa naar voetnoot3. - Beide werkjens zijn mij nimmer onder de oogen gekomen. Meer bekend en meer gelezen en meermalen herdrukt is het mystieke Duyfken in de SteenrotseGa naar voetnoot4 - eene toespeling op het Columba mea in faraminibus petrae van het Hooglied II. 14 - dat mede in laatstgenoemd jaar 1657 het levenslicht aanschouwde. In dicht en ondicht wordt in dat echt ‘suverlik’ boeksken de geheele lijdensgeschiedenis des Verlossers bezongen en overwogen. Volgens eene later ingevoerde, of liever duidelijker aangewezen, | |
[pagina 4]
| |
verdeeling bestaat het uit eene opdracht ‘aen de edele uievrouwe Adriana van Ypelaer’, uit eene toespraak aan den lezer, uit een hartelijk woord ‘aen het duyfken, dat is de medelijdende ziele’ en zestien kapittels, waarin telkens eene zinnebeeldige plaat het punt van 's Heeren lijden veraanschouwlijkt, dat Poirters tot onderwerp zijner zoete bespiegelingen heeft gekozen. Vol geest, vol puntigheid, vol zalving is de toewijding aan de reeds genoemde Edelvrouwe Adriana van Ypelaer ‘huys-vrouwe van den edelen Heer Joannes van Gilse, Heere van Villers, Lens à Croix etc.
Mevrouwe,
‘Ik bidde U. Edelheyt in den eersten opslag van dit Boexken geen misnoegen te willen aennemen, of mijnen jonstigen arbeyt te verstooten, siende in de Titel-plaete eenen regen (zegen behoorde ik te zeggen) van soo veele en menigvuldige CruycenGa naar voetnoot1. Iet aerdiger of waerdiger en kost ik U. Edelheyt niet op draegen, want Het Cruysken geeft,
Dat luyster heeft.
‘Sie eens de Cruys-heeren van de Duytsche Orde, of die eene Croisade van S. Jago voeren - wat al moedt en glorie sy op hunne Cruycen draegen! Doch, wat is het wonder? Silver en gout en gesteente moeten in weerdigheyt daer voor strijken. En daerom bevalt my bovenmate eene denkweerdige schenkagie van den vermaerden Heer Antonius de WerpGa naar voetnoot2, oudt en ervaren Colonel onder sijne Keyserlijke Hoogheyt Albertus voor Oostende, en naderhandt Gouverneur van Maestricht. Want vereerende aen sijne gemalinne Charlotte de Zoete een diamanten Cruys, hadt daer dit sinrijk geschrift op doen maeliëren: Een Zoet Cruysken
En is niet te verWerpen.
| |
[pagina 5]
| |
‘Treffelyk voorwaer gesproken en scherpzinnig gevonden! Jae, ik geloove dat Charlotte haer [zich] liet voorstaen, dat sy nimmermeer naer den eysch ten vollen gepalleert en was, of dit Cruys moest op haer herte sijn gehangen. Wat meer is, onder soo Edele als Doorluchtige Huysen van dit en de nabuerige landen vinde ik er meer als sestig, die een Cruys in hunnen schilt voeren, als een gewis en weirdig teeken van hun Edel Bloet en ouden Adel: onder dewelke als ik U. Edelheyt stelle, dan en geef ik U geen ander plaetse als die uwe Deugden, Wapenen en Bloedt sijn vereyschende. Want ik sie ten uwent staen het Cruys op HermyneGa naar voetnoot1 en de Heerlykheyt van Lens à Croix onder uwe loftitels. Edoch, omdat aen Uwe Edelheyt bekent is, dat de glorie van de dochter des Koninkx is van binnen, soo voert Gy het H. Cruys meer in uw hert en in uwen wil, als in uw waepen en in uwen schilt, volgende hierin de voetstappen van den H. Elzearius GraeveGa naar voetnoot2, die met Paulus roemde: maer wy moeten gloriëren en ons verheffen op het Cruys van onzen Heeren Jesus Christus, in hetwelk is onse saligheydt, leven en verryssenisse. En dese uwe liefde tot het Cruys van den gekruysten Jesus maekt my goede conditie en gebiedt my te hopen, dat Uwe Edelheyt dese mijne kleyne gifte met een vriendelyk ooge sal bejegenen. Hier sal Uwe Edelheyt, beneffens Mijnheer, vinden het voedsel van uwe devotie, de rust uwer herten, den troost van uwe ziel, den voorsmaek des Hemels, de verdiensten van het dierbaer bloet Christi Jesu. De H. Gregorius Magnus vereerde eens aen Ricaredus, Conink van Hispagniën, dry giftkens: een kleyn loxken haeyr van S. Jan Baptist; een stuksken van S. Peeters keten; een gouden Cruysken, daer een stuksken van het H. Cruys in was besloten. De gifte wiert met een goedjonstig hert overgesonden en met eene beleefde handt ontfangen, dewelke ik my van uwe Edelheyt ook durve beloven, omdat ik uwe Edelheyt hier kome opofferen de banden en ketenen van de H. Passie; dat goddelijk haeyr, ten deele uytgetrokken, ten | |
[pagina 6]
| |
deele gebacken in fluymen en bloet; het Cruys Christi met sijne onwaerdeerlyke verdiensten. Met uwen goeden oorlof dan, Mevrouw, laet ik mijn Duyfken tot U vliegen, opdat het Uwe Edelhèyt mag dienen, gelyk de prins der Poëten verciert dat de Trojaensche vorst Aeneas, door het vooruytvliegen van de Duyven in een dicht bosch, opgespeurt heeft den boom, daer hy den gouden tak door last en bevel van Sibille af moest pluckenGa naar voetnoot1: - dit Duyfken, seg ik, sal uwe Edelheyt geleyden tot den boom van 't H. Cruys, om dagelyks eenen gouden tak van de Goddelyke liefde in uwe meditatie daer af te plucken. Daertoe dient het, daertoe komt het gevlogen. Ik wensche en bidde den goeden Godt, dat Hy uwe Edelheyt in dese H. oeffeninge langen tijdt laete leven, om rijk van deugden en van verdiensten (want het lijden Christi is een hemelsch Indiën) te sterven. En dit is mijn ootmoedige wensch, in welken wensch besloten is de edelste en verhevenste oeffeninge, die de aerde kan bereyken, die de hemel kan beloonen, die uwe Edelheyt kan beherten. Dit soo wesende, en soo wenschende zal ik my teekenen,
Mevrouwe, U. Edelheyts Ootmoedigen Dienaer in Christo, A.P. Priester der Societeyt Jesu’.
Mij dunkt: dat is de speelzieke zinrijkheid en kruimige pittigheid van Hooft en Huygens, allergelukkigst op geestelijk gebied overgebracht. Op blz. 303 vaa 't vorige deel kan men de nadere bepaling en verdere omschrijving der behandelde stoffe lezen. De vereischte beknoptheid verhindert mij de vele smart- en liefdezuchten van het Duifken aan 't papier toe te vertrouwen. Men oordeele over het geheel uit enkele ontboezemingen, ontboezemingen bij de afbeelding der Kruisiging geslaakt. ‘Och, hoe verscheydelyk werkt Godt op verscheyden bergen! Op den berg Oreb bliksemde Hy; op den berg Sinai donderde | |
[pagina 7]
| |
Hy; op den berg van Oliveten weende Hy; op den berg Thabor transfigureerde Hy; op den berg van Calvariën wordt Hy gekruist. O salig Cruys, ik groet u van verre: want gy zijt het beddeken van Salomon, daer de ziel in den Heer op moet ontslaepen! O Cruys, gy sijt de herderstok van David om tegen den helschen Goliath te vechten! O Cruys, gy sijt de roede van Moyses om wateren van leetwesen te slaen uyt onse versteende herten! O Cruys, gy sijt de rijke tresoor van Hemel en van aerde! O Cruys, gy sijt de Autaer van die goddelykste Offerhande, tot versoeninge van het menschelyk geslachte! Loopt oogen, loopt in overvloet
En stort hier traenen, root als bloet!
En gy, mijn hert, borst vrij in twee
Door troosteloozen rouw en wee!
Ach! dit is nog het minst van al,
En wie is 't die 't begrijpen sal?
Wie sal doorgronden schande en pijn,
En wie van twee hier 't meeste zijn!
Doch, al wat gy van buiten siet,
En heeft by dat van binnen niet:
Sijn aensicht hangt vol bitter smert,
Maer bitterder is 't in sijn hert.
Hoe spant dat lichaem op het hout!
Nog wordt sijn ziel al meer benouwt,
Waerin een zee van droefheyt gaet,
Die baer op baer om 't herte slaet;
En boven Cruys en geesseling
Smert Hem de spot en lastering!
Hoe wordt eylaes! dees druyf geperst,Ga naar voetnoot1
Die soo van alle kanten berst!
Siet, hoe daer vloeyt de purpren most,
Waerdoor de werelt wordt verlost!
O Heer, die nog de moorders hoort,
Ik bid, gedoog my ook een woort:
Ey, seg my eens hoe het geschiet,
| |
[pagina 8]
| |
Dat Gy toch soo veel bloets vergiet,
Hetwelk uyt al u wonden spruyt
En springt met volle beken uyt?...
Wat vraeg ik d' oorsaek van dit Bloet?
Voor U staet, die den doodtslag doet:
Ik heb, och jae, ik heb de schult,
Dat Gy hier sterft, met pijn vervult;
Doch eer Gy sterft, val ik te voet,
En bidt genade door u Bloet.
Ik weet, mijn boosheydt... die is swaer,
Ik ken mijn sonden altegaer.
Ik was 't, die U soo schandig bondt,
Ik was 't, die U naer Annas sondt,
Ik was 't die U in 't aensicht sloeg
En in een wit kleet met U loeg.
Ik scheurden U aen een pilaer,
Ik drukte doorens door U hair;
Ik heb U met het Cruys belast,
Ik sloeg U met dry nagels vast;
Ik laefden U met bitter gal,
Ik heb alleen de schult van al!
Doch my geeft weder hert en moet:
Gy bidt voor die verdoenGa naar voetnoot1 u Bloet!
Dus, al is mijne boosheyt groot,
Ik hoop te leven door U doot,
En ik betrouwe dat Gy sult
Uw Cruys gaen trecken voor mijn schult.
Maer, ziel, seg eens waer siet gy naer?
Of soekt gy uwen Jesus daer?Ga naar voetnoot2
Voorwaer aen desen trouwen Vriendt
Hadt een sacht bedt seer wel gedient!
Doch om te rusten wat by nacht
Sijn hem ons pluymen veel te sacht.
Ey! siet eens waer dat Jesus leyt,
En wat een bedt Hy heeft gespreyt:
| |
[pagina 9]
| |
Sijn ledikant... een hout vol pijn,
Sijn roksken moet sijn deksel sijn,
En 't kussen, daer Hy 't hooft begeeft,
Siet eens wat kanten dat het heeft,
Wat binnenwerkenGa naar voetnoot1 dat het draegt:
Daer rust Hy tot het weder daegt,
En peyst op u en my by nacht
En hout nog over ons de wacht. -
Maer, ziel, wat middel en wat raet
Voor onse boosheyt en misdaet?
Want onse sonden die sijn groot,
Jae, het sijn sonden tot de doodt:
Doch 'k sie hier een fonteyne staen
En met vijf straelen water slaenGa naar voetnoot2:
Dit is voor ons een salig badt,
Dit is voor ons een dienstig nat!
Laet ons hier 't hert gaen wasschen net
En kuyschen van de minste smet!
De Vader van bermhertigheydt,
Die niemant heeft genae ontseydt,
Sie, hoe dat die naer ons verlangt
En met zijn open armen hangt!
O goede Godt, o klaer fonteyn,
Ey! maek weer onse herten reyn!
Soo sal het Cruys daer Gy aen scheydt
Ons oorsaek zijn van saligheydt.
Slechts met weerzin neem ik afscheid van 't in de steenrots droevig kirrende Duifken: volgaarne zou ik volgen, waar het ons zoo dringend uitnoodigt: Ik ga een Myrrhen-berg, beplant met bitterheden,
Ik ga den Heuvel op vol wierook der gebeden:
Want hier Gods Soon voor ons den doodstrijt onderstaet,
Den strijt, die alle pijn in pijn te boven gaet -
tot dat het zich ten slotte ontboezemt: | |
[pagina 10]
| |
O Cruys, o salig Cruys, o triumphante wegen
Waerop de vreede Doodt en Duyvel sijn verslagen!
O Cruys, o salig Cruys, autaer van 't dierbaer Bloet,
Daer Jesus offerand voor heel de werelt doet!
O Cruys, gy sluyt de Hel, gy doet den Hemel open!
O Doodt-strijdt, gy doet ons het eeuwig leven hopen!
Op u, o Berg Calvaer, Berg van Bermhertigheyt,
Is 't gelt van ons rantsoen getelt tot saligheyt!
Aldus treft ge bij de ‘schuylende in de steenrotse’ overal die zachte, die teedere, die zoet-kwijnende, die christelijk-droefgeestige gevoelens aan, welke van het Duyfken een boek maken vol frissche elegieën, in den trant der overbekende Pia desideria van Pr. Herman Hugo, dien Poirters meermalen vertolktGa naar voetnoot1, dien hij ook zoo eervol vermeldt als ‘biechtvader van den doorluchtigen en onstervelijken Marquis Ambrosius Spinola’Ga naar voetnoot2 en wiens Godtvruchtige verzuchtingen ‘die t'eenemael vol van geest en fijn gesifte welsprekentheyt zijn, hij niet naar het leven kan oversetten’Ga naar voetnoot3 - hij zal ze dus maar ‘doodtverwen.’ Het behoeft nauwlijks gezegd: de droeve Moeder der smarten lokt meermalen de weeklachten uit van 't zoete Duifken. De medelijdende ziele plukt vruchten van de droefheid van Maria: zoo luidt het bovenschrift van 't 16e en laatste kapittel. ‘Hier hebt gy, o ziel, in de H. Maget een volmaekt voorbeelt van de medelydende ziele. Ik verzeker u, dat sy het sweert van Simeon wel dapper heeft moeten besueren: het schijnt dat dit sweert van droefheyt was in sijn middelpunt en in sijn center, als het stak in dit hert van droefheyt. Seker philosooph sey: Civitates sunt domicilia aerumnarum, dat is te seggen: de steden sijn de woonplaetsen van ellenden, en dat de Droefheyt in dese werelt was gekomen, om een huys voor haer te gaen maken. Sy kwam eerst tot de vijvers; maer siende dat daer de vischkens soo gerust swommen en opsprongen, soo en kost haer dese plaetse niet vernoegen. Sy wou dan op den oever der rivieren | |
[pagina 11]
| |
gaen timmeren; maer siende dat daer de speeljachtjes laveeren, soo docht haer dat sy een droever en swaermoediger plaetse moest op gaen speuren. Sy is dan gegaen in de bosschen; maer hoorende daer de vogeltjens, en bysonder het nachtegaeltjen soo dimiuuëren met syn silveren stemmeken, soo en derfde sy daer haere woning niet beginnen te timmeren. Soo heeft zich de Droefheyt dan naer den heykant begeven; en soo sy gereedschap maekte om daer neêr te slaen, soo hoorde zy de herderkens op hunne fluyten spelen en sag de lammerkens springen - en soo dit ook al te blij voor haer was, is sy van daer opgebroken en heeft haer [zich] ten langen leste gewend naer de huysen, en daer vondt sy de kinders in de wiege krijten; in de saletten vont sy lijken, in de keukens hoorde sy kijvagie - en daer is sy ingegaen en gebleven, en woont daer nog op den dag van heden. ‘Beminde ziel, godvruchtig Duyfken, hier roey ik aen landt en verlaet die grondeloose zee van 't bitter lijden Christi Jesu. Ik sou op het eynde van mijn boeksken mogen seggen hetgene de vierige Joannes Baptista Vitilius sey op het eynde van sijn leven. Dese was altijt geweest als een paradijs-vogel, geduerig met sijn hert hemelwaerts opstijgerende, vlammende en brandende door die soete goddelijke straelen. Liggende nu op sijn sterven en besiende de vrienden, die rondsom het bedde stonden, soo sey hij: Cui amorem lego? ‘Voorwaer het grootste goet en erfdeel dat iemant kan besitten! Soo seg ik ook, o ziel, cui amorem lego? Aen wie? Aen u, o Duyfken. Och jae, aen u vermaek ik de gekruyste Liefde met alle de instrumenten en verdiensten van de Passie Christi. Gebruyk dan de dertig penningen tot afkortinge uwer schulden. By de fackels en lanternen sult gy den weg der saligheyt opsoeken. Bint en hecht u voor eeuwig aen den Beminde met de koorden. De kraeyende haen sal u dikwils vermaenen om vlijtig te waken. Wordt gy gewaer het wan- | |
[pagina 12]
| |
kelbaer riet van uwe onstandvastigheyt, soo laet de colomme uwe versekeringe wesen. Met het Cruys en met de Leere moet gy den hemel scaladeeren. Het dierbaer Bloet sal u dienen voor rantsoen en verlossinge, ad majorem Dei gloriam.’ Na of zelfs naast het geestige Masker beschouw ik het lieve Duifken als Poirters' meesterstukjen. Tot mijn leedwezen kan ik met geen genoegzame kennis van zaken het noodige mededeelen omtrent het leven van Rosalia patronerse tegen de peste, een biografietjen, dat in 't jaar 1658 door Poirters aan zijne gretige lezers werd vereerd: - ik heb het boekjen niet meester kunnen worden. Blijkens den volledigen titelGa naar voetnoot1 is het, ouder gewoonte, ‘verlicht met beelden en met poesie.’ Ook in de vier uytersten zal hij ‘die doorluchtige dienaresse Christi’ bezingen, en reeds had hij in het Duifken Rosalia verheerlijkt en tevens de vereering der Palermitaansche Maagd door de Nederlanders, inzonderheid door de leden der Antwerpsche ‘Sodaliteyt’Ga naar voetnoot2 eervol herdacht. Welaen, myn droeve luyt, die met bedrukte sangen
Weemoedig hebt geklaegt hoe dat zy Jesum vangen,
Speel liever hoe degeen, die hier gebonden staet
En die gevangen isGa naar voetnoot3, een ander vangen gaet.
Wil ons met nieuwen sank, met blyder snaer belusten;
Speel ons de bloem, den roem van de Palermsche custen;
Speel, hoe de Liefde daer in 't Hof des Koninks quam
| |
[pagina 13]
| |
En midden uyt het Hof het puyk der Maegden nam.
O schoon Rosalia, uyt 's koninks bloet gesproten,
Waerin Godt heeft een ziel veel edelder besloten,
Weet dat gy de aerde seer, den Hemel méer behaegt,
Mits dat dit koninks-hooft geen koninks-kroon en draegt.
En na de wonderbare lotgevallen der ‘schoonste Rosa’ te hebben vermeld, roept Adrianus uit: Ontsteek, Palermo, dan, ontsteek uw vreugde-vieren,
En wil de blijde stadt met loof en bloemen cieren!
Roep met trompetten-slag Suyt, Oost en Noord en West,
Hoe dat Rosalia u heeft verlost van pest.
Wy hebben 't al gehoort in onze NederlandenGa naar voetnoot1
Waer uw gebeent, o Maegt, waer uw ryk-gave panden
Antwerpen ook besit: en saemen mèt dien schat
Besit zy vaste hoop van bystandt aen de Stadt.
Sie de Sodaliteyt, sie daer uw beelt verheven,
Sie daer uw beste bloem van Jongmans ingeschreven,
Sie hoe hun miltheyt u daer stelt in wit albast,
En hoe van dag tot dag de liefde tot u wast!
Ey! kom met dankbaerheyt soo goede diensten loonen,
En wil dees eedle stadt by Godt van pest verschoonen,
Niet omdat sy is rijk of sterk of trots gebouwt,
Maer omdat sy Godts dienst soo seer in weerde hout.
‘O Ziel, wat en soude ik hier niet connen byvoegen tot lof van deze H. Rosalia? tot eer van de kloeke Maegden? tot glorie van de stantvastige Martelaressen? die door de liefde Godts getrocken het gout, daer de Coningen hunne kroonen van maeken, met de voeten hebben getreden; die haere groene laurieren met haer purperen bloedt hebben besproeyt; die, met het gesmolten loot begoten, blijgeestig stonden, of men haer met blanketsel had bestreken; die aen het vier, daer se wierden ingeworpen, haere lampen hebben ontsteken, om den Bruydegom te gaen | |
[pagina 14]
| |
ontmoeten; die een leven vol standvastigheyt, een doodt vol doorluchtigheyt hebben becomen! De brockelingen van de steenrotse van Rosalia overtreffen de saphiren en robijnen; Apollonia maekte eene yvoiren tombe van haere tanden; Dorothea bestrooyde de haere met versche roosen, zelver ook in den winter; LuciaGa naar voetnoot1 nam de fackels, daerse mede gebrandt wiert, en wist daer eene Chapelle ardente van op te richten; het lichaem van de H. Eulalia wiert bedekt met den sneeuw, die versch uyt den Hemel daerop quam gevallen, die beschaemt was, dat hy iet op aerde vondt (te weten de Maegdom en de Suyverheyt) door wiens wittigheyt en blinkenden glans hy wiert overwonnen. Siet, soo vereert Godt de kloeke herten, die hem trou-vast met staelen banden aenhangen!’ Die kloeke maagdelijke harten verschaffen mij een gereedelijken overgang tot Het heylig Herte, vereert aen alle godvruchtige herten voor een nieu-jaer, verciert met beelden en poesieGa naar voetnoot2. Dit werkjen - eene studie van 't menschelijk hart, vergeleken met het hart van den Godmensch - bestaat uit een opdracht, eene inleiding, tien vertooningen, met zinnebeeldige printjens (alweer van Philips Fruytiers) opgeluisterd, eene aanspraak en de slotreden. Wat gemoedelijke eenvoud, wat geurige frischheid, wat beminnelijke naïeveteit in de volgende berijmde en rijmlooze toewijding van zijn boekjen ‘aen den saeligen Stanislaus Koska van de Societeyt Jesu’ dat oogelijn der heilige kuischheid, voor wien het oogelijn der kuische Nederlandsche Muzen eene bijzondere devotie koesterde! ‘O Saelige Stanislae! Byaldien dat het seker waer', 'tgene de Heydenen eertijts gelooft hebben, dat degenen, die op dese werelt geleeft hebben in deuchden, náe dit leven veranderen in schoone sterren, die aen den Hemel blonken - o, wat een schoon Licht sout Gy daerboven wesen, Gy die in uwe groene | |
[pagina 15]
| |
jeucht vergadert hebt de verdiensten, waerover veel andere gearbeydt en gesweet hebben tot hunne grijse hayren. Och, hoe glinstert Gy voor de oogen van de Societeyt Jesu! Wat klaer-blinkende straelen schiet Gy over het Rijk van Polen! Hoe verlicht Gy Roomen met uwe deuchden! O, wat een vier worden wy gewaer uyt die koude Noortsche landen! Oversulkx soude my mijn eygen Herte van onbeleeftheyt overtuygen, soo ik dit Heylich Herte aen yemant anders quame op te dragen als aen U, die het Herte door de goddelijke Liefde soo had ontstoken, dat men dikwils genootsaekt werd natte doeken U in den boesem te steken, en alsoo den brant te blusschen en U te verkoelen. O geluckig Herte, dat afgezondert van de Werelt, door dat edel vier altijt met kracht opwaerts wierdt gedreven! Hoe dikwils en was dit niet uwe taele (die de Hemel beter verstont dan de aerde) als Gy vlamde door heylige siel-suchten:
Munde fallax et immunde,
Immunditiei funde,
Sine Deo, sine lege,
Sine fide, sine Rege,
Nihil mihi posthac tecum
Nihil tibi posthac mecum.
‘Dat is te seggen:
Werelt, vol bedriegeryen,
Werelt, vol van vuylicheyt,
Die noch Godt, noch recht kont lyën
En de trouw hebt afgeseyt;
Werelt blijf, blijf die gy sijt,
Ik scheld u, gy scheldt my quijt.
‘Uw brandend Herte was als de Paradijs-vogel, die hier beneden gestrikt en gevangen, met droefheyt is versuchtende, altijt trachtende naer die suyvere hemel-wijk, daer hem sijn naem en edele natuere toe drijvende is. Terwijl ik spreke, sie, soo komt de Christelijke Sang-goddinne Thalia, en wensch het geluk te hebben van uwen lof op hare citer eens te mogen stellen. | |
[pagina 16]
| |
My dunkt dat ik se hoor beginnen! 1.
O Koska, edel jongeling,
O bloem en roem van 't Rijk van Polen,
O Licht, dat nimmer onderging,
Aen wie noyt glans en is ontstolen,
Die, schoon Gy by ons ondergaet,
Een doot hebt als de dageraet!
2.
De TiberGa naar voetnoot1, die droef van gemoet
Sucht over al die groote lijken,
En dan met eenen tranenvloet
Swalpt over die begraefde dijken,
Soo datter niet éen golve vlucht
Die in 't voorbygaen niet en sucht;
3.
Als dese door den regenboogGa naar voetnoot2
Uw scheyden eerstmael had vernomen,
Rees hy straks uyt het diepe omhoog,
En dée syn kleyne Tritons komen.
Die deed hy spelen t'uwer eer:
De baeren dansten op en neer.
4.
Uw lichaem wiert met Roos-marijn
Met Roosen, Leliën, Granaetjens;
Het wiert besproeyt met Margelijn
Soo geurig met sijn lieve blaetjens.
De Son scheen helder op dien dag
En loeg veel soeter als sy plag.
5.
Een ieder roemden uwe deugt
En kusten uw albaste voeten:
Sy weenden, - maer uyt enkel vreugt;
Hun oog quam U met perlen groeten.
| |
[pagina 17]
| |
Hoe sag Toleti groote sielGa naar voetnoot1
Als uw godt-saelig bloemken viel!
6.
Geheel Crakouw, verheugt en bly
Door Famas silvere trompetten,
Brengt straks uw weerde schildery
In 't Hof en Coninksche saletten,
Daer menig vroome Ridder honk,
Dien uwe glans verr' overblonk.
7.
Sie, hoe EleonoraGa naar voetnoot2 doet
De silv're lampen voor U branden:
Heel Roma valt aen U te voet.
U eeren al die Poolsche landen;
Soo ver de WixelGa naar voetnoot3 baeren roert,
Soo ver wordt uwe naem gevoert.
8.
De Sang-goddinnen al gelijk
Die spelen op haer silv're snaeren,
Hoe dat uw siel het Hemelrijk
Met groote vreugt is ingevaeren,
Hoe dat die Maegt en Moeder soet
Quam haren dienaer te gemoet.
9.
Ik laet een anders kloek verstandt
Den stam van Koska gaen verhaelen,
En toonen in 't Mazouwsche LandtGa naar voetnoot4
Die oud' en adelijke saelen;
Hoe Kettery daer nimmer schoot
Venijn op eenig huysgenootGa naar voetnoot5.
10.
Dat d' andre singen uwe vlucht,
| |
[pagina 18]
| |
O kleenen Abram, uyt uw vrinden,
Als Gy uyt enkel yver-sucht
Gonkt over d'Alpes Roma vindenGa naar voetnoot1,
Als Gy voor Borjas voeten vielt,
Die door de vreugt schier was ontsielt.
11.
Nog stel ik aen Parnassus vry
Dat hy maelt af uw engelsch wesen,
En schenkt aen ons uw schildery
Waer dat de deugt in is te lesen,
En hoe het blosend incarnaet
Op 't sneeu wit van uw wangen staet.
12.
Maer ik, ik neem al ander stof,
Om die op mijne luyt te quelenGa naar voetnoot2;
Och ja, my lust al hooger lof:
Ik moet op d'aerd iet hemelsch spelen,
En 't is uw Hert, uw Hert dat brant,
Dat is 't, wat mijne snaeren spant.
13.
O salig vier, o soete vlam,
O glinsters van de Seraphinnen!
Wat vreugt was 't, dat uw Herte nam,
Als 't scheen een Hert van Cherubinnen!
Ei! siet eens hoe de vlamme groeyt,
Hoe seer dat Hert van liefde gloeyt.
14.
Gelijk een frissche tulipant
Laet haere flaeuwe blaeykens daelen,
Als haer de heete middag brant
En wort gestekenGa naar voetnoot3 van de straelen
| |
[pagina 19]
| |
En blijft soo quelenGa naar voetnoot1 tot sy voelt
Den regen, die het lochtjen koelt -
15.
Soo is uw Hert, o edel Bloet,
Door 't hemelsch vier heel overwonnen,
Soo dat het ook beswijken moet
By al dees goddelijke sonnen:
O machtich vier, o groote brandt!
Hoe vlamt uw Hert op allen kant!
16.
Hier daelen d'Engels in den noodt,
Die U met Barbara begroeten
En spijzen U met hemelsch Broodt,
Om uwe droefheyt te versoetenGa naar voetnoot2:
O machtich vier, o groote brandt!
Hoe vlamt uw Hert op allen kant!
17.
Daer komt die alderschoonste Maegt
Met Jesus in haer Moeders ermenGa naar voetnoot3,
Dien sy tot aen uw Herte draegt,
Om dat nog meer te doen verwermen:
O machtich vier, o groote brandt!
Hoe vlamt uw Hert op allen kant!
18.
My dunkt dat d'Engels altemael,
Die deze groetenis aenschouwen,
Aen U benijden dit onthael: -
Als dat de Hemel moest behouwen,
Als dat verr' boven weerde gaet
Van slijk, en stof en 's menschen staet.
| |
[pagina 20]
| |
19.
Maer Gy, die eenen Engel sijt
Al woontge by de aerdsche menschen,
Neem waer, bid ik, den soeten tijt
Waernaer de Engels selver wenschen.
U streelt en vleyt dit hemelsch kint
Die U, dien Gy soo seer bemint.
20.
Gy eyscht dat Hy wil geerne doen
(Soo verr' is 't van Hem te vergrammen)
Den peys en goddelijken soen:
Want Hy is vier van uwe vlammen;
En sie, soo ras Hy u genaekt,
Hy doet al branden wat Hy raekt.
21.
Nu hebt Gy, Koska, wat Ge wilt,
Hoe blij is uw gemoet van binnen!
My dunkt, voorwaer uw Hertje smilt;
Gy wort een lijxken door het minnen.
De liefde neemt hier heerschappij,
Soowel van syne als uwe sij.
22.
Siet hoe dit vier op allen kant
Met heele vlocken wordt gedreven:
De minste plaetse vat den brandt,
Gy leeft een SalamandersGa naar voetnoot1 leven;
En hoe dat Gy uw Herte sluit....
De brandt die wil, die moeter uyt.
23.
Ach! Gy bezwijkt voor 't hemelsch vier;
De brandt gaet sterk en sterker groeyen:
Brengt doeken, brengt fonteynen hier!
En wilt de straffe vlam besproeyen!Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 21]
| |
Wie sag sijn leven soeter vreugt
Als die uw Herte nu verheugt?
24.
Maer waertoe doeken nat gemaekt?
Waertoe kout water uyt de putten?
Gy sult de vlam, hoe dat se blaekt,
Gaen met uw eygen traenen stuttenGa naar voetnoot1:
Hoe seer dat dan uw Herte brant,
Gy hebt het waeter by der handt.
25.
Doch, soo als 't water van den smit,
Als hy de kolen gaet besproeyen,
De vlam en 't vier veel meer verhit
En 't ijzer doet veel helder gloeyen -
Soo sie ik dat het met U gaet,
Als uyt het water vier ontstaet.
26.
O wonder vier, dat tranen maekt,
En U altijdt geeft natte oogen!
O tranen, daer het vier van blaekt
En die het vier belet te droogen!
O lieve pijn, o soete smert!
O wonder vier, o wonder Hert!
27.
O Hert, ontvang myn Hert in dank,
Dat U wort uytter Hert geschonken;
Al was het kout zijn leven lank,
Gy kont het met het uw doen vonken.
Gedoog dan sonder veel getiers
Dat ik U stelGa naar voetnoot2 een kooltjen viers.
28.
Ach! raekten ik ook eens in brandt!
Quam op mijn Hert een vlamme dalen!
Een vlam van dat schoon Vaderlandt
Van waer de sonne schiet haer straelen!
| |
[pagina 22]
| |
Soo ik dàt vier niet hebben mag,
't Is winter, al is 't somerdag.
Dat heet ik: de natuur op de daad betrappen! Ik geloof dat mij niemand tegenspreken zal - althans niemand die zich op katholiek standpunt weet te plaatsen - indien ik beweer, dat voorgaand, weinig of niet gekend, stukjen een der zachtst en fijnst getinte paneeltjens is, welke de XVIIe eeuw ons heeft geschonken en bewaard. Ik kon de verzoeking niet weêrstaan om het in zijn geheel mede te deelen, en ben daardoor wel verplicht het overige beknopter te behandelen. Slechts nog eenige versregels dus aan die Agnes, welke ‘zoeter en zachtmoediger was dan het Lammeken, daar ze mede wordt geschilderd’ - aan die Agnes, welke een ‘hertscheutjen’ van Jezus had ontvangen en in verrukking des harten uitriep: Jesus hadd' my 't eerste lief,
Jesus heeft den oudsten brief,
Dien ik daerom boven al
Eeuwich ook beminnen sal -
aan die Agnes, ook door Vondel en Stalpaert zoo heerlijk bezongen. O Agnes, zoo ‘kweelt’ pater Adriaan O Agnes, o onnoosel Lam!
Schoon dat men u het leven nam,
Gy kreegt terstont een beter leven:
Jae, eer het lijf op d' aerde viel,
Soo had de Hemel al uw siel,
En haer den lauwerkrans gegeven;
Al waeren pijnen nog soo groot,
Soó gaen ter doodt en is geen doodt;
Want dat is lijden sonder lijden.
't Sweert, dat hy door uw halsken joeg,
Was of hy met een bloemken sloeg -
Gy maekt een speeltjen van uw strijdenGa naar voetnoot1.
Dat alles, en veel meer, schreef Poirters ten bewijze dat het geluk van 't menschelijk hart niet in uitwendig vreugdevertoon, | |
[pagina 23]
| |
maar in de inwendige blijdschap, in de gelijkvormigheid met het Hart van Jezus bestaat: ‘Ik sal u dit tastelijk met eene gelykenisse beduyden.’ Wanneer ons Claesje 's avonds laet
Op solders oft op 't Kerkhof gaet,
Dan singt en fluyt hy wat hy mag
Veel meer als hy doet over-dag.
Niet dat het singen hem behaegt,
Neen, daer is iet dat Claesje plaegt:
Hy is vervaert en blood en schouw,
Hy vreest by nacht den BitebouwGa naar voetnoot1,
Dat die hem ergens grijpen sal
En daerom veynst hy blij geschal.
Want waer' ons Claesje niet verveert
En sat in 't hoexken van den heert,
't En peysde niet eens op den sank,
Al viel den avondt nog soo lank.
Veel' singen by den koelen wijn
Die in hun Hert niet blij en sijn;
Veel' lachen op een bruyloft-feest
En treuren binnen in den geest;
Veel' dansen met een lichten voet
En laeye droefheyt in 't gemoet;
Al spelen sy dan nachten lank,
't Gaet al gelijk ons Claesjes sank:
'k En acht geen blijschap noch geen feest,
Daer 't aensicht lacht en 't Herte vreest.
In de jaren 1659 en 1662 was Poirters wederom als vertaler opgetreden. In 't eerst vermelde jaar verschenen de Suffragiën der HeyligenGa naar voetnoot2, korte levensschetsen van geloofshelden, die op elken dag des jaars, als zoogenaamde maandpatronen, volgens een aloud gebruik in de R.K. Kerk vereerd worden. In 't | |
[pagina 24]
| |
laatst genoemde jaar leverde de onvermoeide schrijver eene nieuwe afbeeldinge van de vier uyterstenGa naar voetnoot1, opgedragen ‘aen den seer edelen Heere, mijnheer Jan van Weerden, voordesen Borgemeester der Stadt van Antwerpen, en nu wederom het selfste borgemeesterschap bedienende.’ De titel van het werk geeft genoegzaam den inhoud te kennen; doch, ofschoon het eene vertolking moet heeten, Poirters heeft het met een aantal ‘rymkes’ doorvlochten, die ‘uyt sijn eygen kokertje’ kwamen. O Eeuwigheyt, o Eeuwigheyt!
Hoe lang is d' eeuwig Eeuwigheyt...?
Dus vraagt Adrianus zich zelven af, en hij antwoordt in den echten volkstrantGa naar voetnoot2: Lestmael ben ik eens gaen tellen,
Om by cyfer vast te stellen
Al de sterren, die by nacht
Staen vol oogen op de wacht;
Daerenboven nog de sanden
Van de bergen, van de stranden,
En de perlen van den douw,
En den haegel in de kouw.
'k Nam hierby de sneeuwe-vlocken
Die ons geven witte locken,
En de druppels van de zee,
En de haeyren van het vee.
'k Cyferde de schoonste bloemen
Waer op Flora placht te roemen,
En soo menig-vuldich kruyt,
Dat omtrent de Lente spruyt;
| |
[pagina 25]
| |
En soo veel als in hun leven
Al de vogels pluymen geven;
En de schubben van den visch,
Die er oyt geschapen is;
Al de lissen van de stroomen,
Al de blaeders van de boomen,
Al het ooft, dat yemandt las
Toen de fruyt-boom swanger was;
Al de graenen uyt de gerwen;
Haever, boekweyt, rog en terwen:
Wat oyt landman heeft gesaeyt,
Wat oyt somer heeft gemaeyt.
'k Gonk hier by de beesiën stellen
Van de soete muscadellen,
Wat van wijn-gaerts is geplukt
En van persen is gedrukt.
Jae, ik gonk dit nog verhoogen
Met de wenken onser oogen,
En de stappen die wy doen
Op de steenen of in 't groen.
Siet, van soo ontelbaer saeken
Is geen Eeuwigheyt te maeken:
Dese sijn als niet een sier
By den tijt van 't helsche vier.
't Wordt door geen getal beteekent:
Och! dit vier wordt noyt gerekent!
Want als dit al t'eynde waer',
Dan begint de Helle maer.
Wil, o siel, dit wel doorgronden,
En ontwerk u uyt de sonden:
Want éen oogen-blik plaisier
Straft men met een eeuwich vier!
Met dit stukjen, naar het Latijn van den Kortrijkenaar Pr. Joost Andries berijmd, vergelijke men in de tweede uitgave | |
[pagina 26]
| |
van 't MaskerGa naar voetnoot1 een zeer zangerig vers, eveneens aan het Vagevier van den laatste ontleend: Lieve vrienden, wilt gy weten
Wat dat is de Eeuwigheydt?
Luystert toe, ik sal se meten
Met de mate van den tijdt.
Hondert dagen, hondert weken,
Hondert maenden hondertwerf,
Hondert duysent-mael verstreken,
En geteekent op den kerf;
Duysent hondertduysent jaren
Duysent hondert duysentvout
Jae, sooveel als gy vergaren
In geheel een eeuwe soudt:
Jae, sooveel als d'Engels t'saemen
En de menschen allegaer
Konnen denken, konnen raemen
Binnen hondert duysent jaer....
't Is genoeg, houdt op van tellen,
Dese som en gelt er niet:
Gy sult nimmer soo veel stellen,
Datter niet te kort en schiet.
't Wordt door geen getal beteekent:
Och! dit vier wordt noyt gereekent!
Eer m' een Eeuwigheydt sou weten
Waer' een Eeuwigheydt versleten.
Aldus voert ons Poirters van de Dood voor het Oordeel Gods, langs de Hel, naar den Hemel, waar alles blijheid is ‘soo dat men mag seggen dat aldaer’: | |
[pagina 27]
| |
Het wey-landt groeyt, Het saey-landt bloeyt,
De silvren stroom Geeft seem en room,
De balsem sweet uyt alle planten;
Het bosch is blij Door specerij,
En 't fruyt, dat lacht En staet en wacht -
Dat siet naer pluckers t'alle kanten.
Den godtvruchtigen PsalmsangGa naar voetnoot1, als slechts vermoedelijk een werk van Poirters, vergenoeg ik mij aan te stippen. In grasmaand des jaars 1671 vierden de Noord- en Zuid-Nederlandsche Jezuïeten een hoogtijdag: de H. Franciscus Borgias was door Paus Clemens X heilig verklaard. In het Noorden greep de 84-jarige Joost van den Vondel naar de gewijde harp, en zong met nog jeugdigen gloed Ignatius' zonen toeGa naar voetnoot2: Laet ons nu met 's hemels reien
Harp, gezangen, fluit, schalmeien
En een opgetogen geest,
Vieren Sint Franciscus' feest,
Die erfvorstelijke staeten
Kroon en rijxstaf kon verlaeten,
Toen hy Isabella zag,
Daer zy op de dootbaer lag
Met haer toegelokene oogen,
Van een zwarten nacht omtogen.
Och! sprak hy, dees morgenzon,
Die al 't licht verdooven kon,
Trougenoot van keizer Karel,
Schoone en onwaerdeerbre parel,
Hoop en eer van 't Roomsche rijk -
Is zy 't zelf? of is haer lijk
Ons verdonkert en ontdraegen?
Neen, ik heb het gageslaegen,
En, als 's Keizers eerste vrient,
Mijnen heer getrouw gedient.
| |
[pagina 28]
| |
Kon dit lichaem zoo verkeeren
In een aes! de wormen teeren
Op de spier en 't edel bloet
In de hoven opgevoet! -
Onder 't missen van dien Juister,
Schept de Hertog licht uit duister,
Ziende hoe de zon van Staet
En de werrelt ondergaet.
Borgia, van yver vlugge,
Ziet naer vleesch noch bloet te rúgge,
Ziet naer kinders, hertogdom,
Rijk noch Katalonie om;
Maer verkiest, gelyk een vroede,
Vrolijk willige arremoede,
Kuischeit en gehoorzaemheit,
En volgt Jesus, die hem leidt:
En na zulk een weergeboorte
Houdt zijn voetspoor door de poorte,
Heet van liefde voor Godts huis,
En geladen met zijn kruis
Naer de Maetschappy gedreven.
Hierom zit hy nu verheven,
Onder Heiligen geëert,
Daer men eeuwig triomfeert.
Schoon de werrelt avrechts oordeelt,
Spiegelt u aen 's kruishelts voorbeelt
En zijn ootmoet, rijk beloont:
d'Ootmoet wort in hem gekroont.
In het Zuiden tokkelde Pr. Adrianus Poirters ‘de snaerkens’, toen hij bij dezelfde gelegenheid in 't licht deed verschijnen het leven van den H. Franciscus de Borgia, derden Generael van de Societeyt Jezu; verciert met sedelyke opmerkingen, printjens en dichtjensGa naar voetnoot1. Ofschoon ik dat werkjen niet machtig heb kun- | |
[pagina 29]
| |
nen worden, kan ik er niet aan twijfelen of Poirters, die zoo gaarne een ‘Parnassi-bloemken’ uit de eene in de andere bloemgaarde overplantte, heeft ook de volgende elegie uit het Masker in Sint Franciscus' leven overgenomen. ‘Soo het u belieft, Philothea, sal ik u’ bij het lijk der schoone keizerin Izabella van Portugal ‘een christelijk bedenken voorhouden. Peyst dat gy den Vice-royGa naar voetnoot1 selver in persoon hoort spreken’: Houd, Tagus, uwen vloedt en stelp uw gulde sanden,
En schiet geen rijken stroom door soo bedrukte landen!
Gy, Seger, waerge loopt, ga met een droef gerucht,
Wat oever dat gy spoelt, stort daer ook eenen sucht!...
Gy, velden van Gadix; gy, bosschen van Granaden,
En wilt geen jeugdig kruyt noch groene bladers laden!
Houdt uwen silvren vloet, fonteynen van het Rijk,
Of, soo gy loopen wilt, stort tranen al gelijk!
En gy, o machtig vorstGa naar voetnoot2, vergeet wat uw laurieren,
Die u Europa schonk en Tunis u most stieren;
Leg af die groote kroon, strooy asschen op het hooft,
Gy zijt op desen dag van uwe helft berooft!
Wie sal soo droeviglyk en met bedroefde kaeken,
Wie kan in dese rouw sijn bittre tranen staeken?
Weent, Elementen, weent! Locht, Water, Aerde weent!
Wie nog blijft ongeroert, die is geheel versteent.
O doodt, o felle doodt! komt gy dan uwe wetten
Ook aen een machtig Hof en aen Paleysen setten?
En isser niemant dan, voor wien uw wreetheyt swicht?
Hebt gy de kroonen-selfs dan binnen uwen schicht?
Ik meende dat gy hadt al tweederhande pijlen
En somtijds ijser schoot, en goudt op ander wijlen;
En dat gy altemet quaemt in het wit satijn,
Als moest een groote ziel van hier geroepen zijn.
Maer neen, uw stalen boog wil groot noch kleyn verschonen,
't Zy datse aen den ploeg, 't zij datse zijn op throonen:
Daer is geen onderscheyt; gy velt een Keyserin
En sleept haer naer het graf, als ware 't een boerin.
Sie hier dees Isabel, den roem van al die leven,
| |
[pagina 30]
| |
Aen wie dat Paris had den appel moeten geven;
Sie eens op dees Princes, nu sy ligt in de kist,
Gy hebt hier wat gy siet, g'en siet niet wat gy mist.
Is dit de schoonste vrouw, die Spangien heeft betreden?
Is dit die roode mondt? Zijn dit haer blanke leden?
Is dit haer eerste glans? Zijn dit haer handen teer?
S'en is niet diese was of ik en ben 't niet meer.
Sy, die voor desen had de lieffelykste roosen,
Die met een soete verf op yemandts wangen bloosen!
Sy, die uyt hare oog' maer enkel straelen schoot,
Sie eens hoe dat sy is geschonden van de doot! -
Is dit de vaste grondt, waerop de edelvrouwen
Den wankelbaren roem van hare schoonheyt bouwen!
Is dit den eersten steen, waer op soo menig Helt
De lusten van sijn oog en al sijn vreugden stelt!
Sie hier het nietig vleesch: 't is swacker als de bloemen
Hoe jeugdig datse staen! Wie sal sich durven roemen?
Sie op dees Keyserin, op dees schoon Isabel,
En seg eer 't is te laet: vaer, werelt, eeuwig wel. -
Deze en dergelijke bespiegelingen over de ijdele wereld, die onze volksdichter, met zooveel afwisseling en verscheidenheid, telkens op een nieuwe wijze weet voor te dragen, geven aan SnellaertGa naar voetnoot1 de volgende aanmerking in de pen: ‘Paste deze manier van Poirters niet uitnemend wel aan een volk, dat, overigens aen het huiselijk leven gehecht, thans in slavernij gedompeld was, en te kiezen had tusschen den afgrond der ondeugden en eene volkomene zelfverloochening?’ - Ik heb deze zinledige machtspreuk en de holle klanken van dat ongerijmde dilemma hier niet tot hunne waarde terug te brengen. Ik heb hier ook geene vergelijking in te stellen tusschen den toestand der Noordelijke Nederlanden onder het terrorisme der Dortsche vaderen, en der Zuidelijke gewesten onder de regeering der moederlijke Isabella en harer onmiddellijke opvolgers in 't bestuur: - eene meer bevoegde hand heeft zich eldersGa naar voetnoot2 van die | |
[pagina 31]
| |
taak, en dat op uitmuntende wijze, gekweten. Doch, daar die gewraakte slavernij van het Zuiden eene stilzwijgende verheerlijking moet bevatten der gulden vrijheid, welke er zou geheerscht hebben in 't Noorden, meen ik op mijne beurt zoo vrij te mogen zijn, het, tot nader bewijs van het tegendeel, met Alberdingk Thijm te houden, waar hij in zijne voortreffelijke Isabella Clara Eugenia van die vrijheid schrijftGa naar voetnoot1: ‘'t was eene vrijheid als die Hugo de Groot openlijk bestal en aan de luimen van een lagen stokbewaarder overgafGa naar voetnoot2, Oldenbarnevelt op het schavot, de De Witten op het Groene Zoodtjen bracht, Vondels leven bedreigde en hem beboette, Hogerbeets kerkerde, Camphuysen en Geesteranus verbande, Petrus Bertius tot het Katholicisme te-rug-voerdeGa naar voetnoot3, de Priesters en begijntjens met galg en rad dreigde, indien ze zich vermaten, met eenige meerdere ruimte dan de bepalingen hunner Hoogmogenden toelieten, het Evangelie te verkondigen; eene vrijheid, die de kunst uit de Kerk verbande, omdat zij willekeurig den tweeden volzin van het Eerste Gebod doorschrapte; die de gedenkteekens der vaderen in blinde drift verwoestte of naar een koud beraamd stelsel ontkende en verstikte. Het was een tijdperk der verminking van de gothische kunstgewrochten en der verscheuring van oudnederlandsche handschriften. Kortom - daar was vrijheid voor ieder, die zich in het harnas der willekeurige Staats- en Kerkbegrippen van het toenmalig [ook nu nog als de bakermat der vrijheid gevierde] Noord-Nederland schikken kon.’ En wat kunst en wetenschappen betreft, beroepe men zich toch, in 's Heeren naam, niet op den bezielenden invloed van 't ijskoude Calvinisme! ‘Wij mogen niet vergeten - zegt de rondborstige Busken HuetGa naar voetnoot4 - dat het kalvinisme hier te lande (een zeker aantal vermaarde godgeleerden uitgezonderd) zeer weinig ernstige talenten voortgebracht heeft, en dat wetenschappen, | |
[pagina 32]
| |
letteren en kunsten, zij door wie de degelijkheid van een volk bepaald wordt, wél onder den invloed van den nieuwen tijd, van de nieuwe orde van zaken, maar onafhankelijk van het kalvinisme bij ons gebloeid en zich ontwikkeld hebben. Gomarus moge een beter theoloog geweest zijn dan Arminius, Grotius was ongetwijfeld een beter wijsgeer en literator. Frans Hals en Van der Helst zijn evenmin kalvinisten geweest als Rembrandt. Huygens heeft een enkele maal met Maria Tesselschade over het geloof gekrieuwd; doch ter wille van Oogentroost, ter wille ook van het Kluiswerk en van Trijntje Kornelis, geven wij hem absolutie van die kleinigheid. Aan Hooft is de onderscheiding te beurt gevallen, dat Voetius hem verweten heeft geen lidmaat der hervormde kerk en een kryptopapist geweest te zijn. Vondel, het grootste sieraad van onze 17de eeuw, is van doopsgezind roomsch geworden, na tusschentijds voor de remonstranten gestreden en in zijn Decretum Horribile het kalvinisme uitgespuwd te hebben. Zelfs op het gebied der godsdienstige of geestelijke poësie is de rigting niet scheppend weten op te treden, en om bij onze Ouden in deze dichtsoort iets waarlijk voortreffelijks te vinden moet men bij Jan Luyken, den mysticus (Kalvijn zou hem onder de libertijnen gerangschikt hebben) of bij Kamphuysen, den martelaar van het kalvinisme, ter schole gaan.’ Ik ijver hier echter niet uitsluitend voor de Katholieken: mijne aanmerking geldt ook de overige dissenters. ‘Het is meer opgemerkt, dat in ons land, van de XVIe Eeuw af, de kinderen der staatskerk geenszins in de evenredigheid van hun getal eene plaats in de rijen der kunstenaars en schoone geesten hebben gevonden. Pieter Cz. Hooft, die tot de Hervormden gerekend wordt, maar niet tot de orthodoxen behoorde, heeft dit, in zijn tijd, ook al opgemerkt, en maakt, in zijne Brieven, vol verwondering gewag van twee Predikanten (waarvan hij er een te Muyden ten eten gehad heeft), dat wel wat stille, maar anders toch heel knappe en dichterlijke personen warenGa naar voetnoot1. Vroeger en later hebben er hier al vele poëeten, | |
[pagina 33]
| |
beoefenaars en bevorderaars der Beeldende Kunsten tot de dissenters, vooral Mennonieten, Katholieken en Remonstranten behoord’Ga naar voetnoot1. Deze korte uitweiding heeft ons gebracht tot de drie laatste pennevruchten van den, als prediker zoo rusteloos ijverigen, en toch ook als schrijver zoo vruchtbaren Pater Poirters. |
|