| |
| |
| |
Mengelingen,
van letterkundigen, socialen, staatkundigen en wijsgeerigen aard.
Acta et decreta SS. Conciliorum recentiorum Collectio Lacencis, Auctoribus presbyteris S.J.e domo B.V.M. ad Lacum. Tom. III. Acta et decreta SS. Conciliorum quae ab episcopis Americae septentrionalis et Imperii Britannici ab a. 1789 usque ad a. 1869 celebrata sunt. Friburgi, Herder, 1875, 4o. 1469. Col. Prijs f 12, -.
De geschiedenis der Kerk, of, zoo als anderen zouden zeggen, ‘de geschiedenis der godsdiensten’ is het hoofdzakelijkste deel der wereldgeschiedenis, der geschiedenis van het geestesleven des menschen. Het andere gedeelte der wereldgeschiedenis behoort eigenlijk tot de zoölogie of dierkunde. De voorstelling van de wijze waarop de menschen elkander verslinden, of althans dooden om aan de willekeurige wetten van hunnen wettigen of onwettigen vorst te voldoen, zou tot het artikel ‘parasyten’ in het zoölogisch woordenboek kunnen worden gebracht.
Eene verzameling van wetten en besluiten die den stempel dragen van aan het leven der volkeren te zijn ontsprongen, en tot doel hebben 't zieleleven der volkeren te veredelen, is bij uitnemendheid eene bladzijde uit de beschavingsgeschiedenis in den besten zin des woords, en behoort als dusdanig in onze ‘Dietsche Warande’ te worden vermeld en aangeprezen.
Wij doen dit bij deze. Geene openbare bibliotheek, geene Seminarie-boekerij, ja geene bijzondere bibliotheek van geschiedenis kan, om eenigermate volledig te zijn, het bovengenoemde werk missen.
Bij vroegere gelegenheid is reeds van het eerste en vierde Deel der Collectie gesproken geworden. Heden ligt reeds sedert langen tijd het derde Deel voor ons, de Conciliën bevattende der engelsch-sprekende landen. Later zullen in het no 2 geteekende
| |
| |
Deel de Conciliën der oostersche Kerk en de romeinsche decreten omtrent het oostersche Kerkrecht volgen.
Wij hebben hier de acten van 47 kerkelijke vergaderingen voor ons, welke in Europa, Noord-Amerika en Australië zijn gehouden Voor eerst drie nationale Kerkvergaderingen van Baltimore en van Turles in Ierland; dan nog tien provinciale synoden van Baltimore, vier van Quebec, drie van Tuam in Ierland, van New-York, Jamaica, Oregon, Halifax, enz.
Merkwaardig is hier natuurlijk op te merken, hoe onze zoogenaamde ‘versteende’ Katholieke Kerk, met alle eischen der tijdperken van de geschiedenis weet te rekenen, en namelijk op bovengenoemde Conciliën zich gesteld heeft op het standpunt der scheiding tusschen Kerk en staat, die in de nieuwe wereld bestaat en niet weg te praten is. De Kerk neemt haar aan, als zoovele andere gebrekkige toestanden, als zoovele zwakheden in het leven der volkeren en der menschen, waarmede en waarvoor gewerkt moet worden.
Zoo vinden wij hier dan besluiten omtrent de verhouding der Kerk tegenover een godloochenenden staat, met zijn burgerlijk huwelijk, godsdienstlooze school, met zijne pers, het koerantenwezen, de odd-fellows of vrijmetselarij, en zelfs de pic-nics. Als algemeen voorschrift wordt opgegeven: dat niets verordend moet worden wat niet licht uitvoerbaar is.
Klarer dan door deze lezing van de conciliën kon ons de geschiedenis der ontwikkeling van de bisdommen van Noord-America niet onder 't oog komen.
Uit een enkel bisdom Baltimore, in 1789 gegrond, hebben zich sedert dien tijd elf aartsbisdommen, negen en veertig bisdommen en zes apostolische vicariaten ontwikkeld. Kortheid en klaarheid met praktischen zin: dat is de geest der groote reeks van besluiten waaruit de ontwikkeling der bisdommen is gevolgd.
Gaarne zouden wij langer bij de beschrijving van het uitstekende werk stilstaan dan de ruimte van dit tijdschrift veroorloofd. Wij willen alleen nog onze voldoening er over uitdrukken dat de denkbeelden over versiering der Kerken, over Kerkmuziek, en andere deelen der liturgie, dezelfde zijn als die welke in dit Tijdschrift altoos worden aanbevolen, en dat deze denkbeelden (die in half Europa nog maar weinig ingang hebben gevonden) geheel overeenstemmen met die der in synode vergaderde fransche
| |
| |
bisschoppen, wier decreten in het vroeger uitgegeven Deel dezer Collectio zijn verschenen.
Over de kerkmuziek wordt herhaaldelijk betuigd, dat zij vreemd moet blijven aan wereldsche en moderne melodiën, en dat in elk geval de zang hoofdzaak en grondslag moet zijn en blijven van alle overige muziek in de Kerk. Dat zelfs de gregoriaansche zang in de parochiale scholen moet worden onderwezen. (Zie bij voorbeeld bl. 614, a; 782, a; 614, b; 224, d, en eene menigte andere plaatsen). Verder vinden wij over de versiering der kerken, door beelden, schilderijen, muurschildering, enz. enz. geheel en al weder hetzelfde beginsel uitgesproken, als op de fransche Conciliën; de versierselen en schilderijen moeten getoetst worden aan den goeden smaak en het oordeel van mannen van kunde (ne offendantur oculi peritorum).
Tot grooten lof van het voor ons liggend werk dient nog bijzonder aangemerkt te worden, dat het versierdis door eene reeks van uitmuntende registers van allerlei aard, wat van het boek de onmiddelijke practische waarde uiterst verhoogt, en den hoofduitgever Pater Schneemann alle eer doet.
Leuven.
Dr. P.A.Th.
DER KAISERDOM ZU SPEYER, mit besonderer Rücksicht, nahme auf die Geschichte der Bischöfe von Speyer, von Johannes Cardinal von Geissel, Erzbischof von Köln. Zweite vermehrte Auflage, herausgegeben von Carl Theodor Dumont, Dr der Theol. Domcapit. enz. zu Köln. Keulen, bij J.P. Bachem, 1876, XXVIII en 600 blz. Prijs f 5.25.
Dit uitstekend werk van den laatst overleden aartsbisschop van Keulen is tevens een vierde deel van zijne volledige geschriften. Deze monographie verscheen 't eerst in 't jaar 1826 en 1827 en is nu door de kundige hand van den eerw. heer Dr Kessel te Aken verder afgewerkt en met vele noten voorzien. Dr Kessel heeft hierbij vooral gebruik gemaakt van den oogst welke ten bate der Spiersche bisschopsgeschiedenis de archieven van Baden in de laatste jaren opleverden. Daarom is deze tweede uitgave verreweg vollediger dan de eerste. Daarbij komt dan nog de aanhechting van kleine levensbeschrijvingen aller schrijvers die voor lang of kort aan de geschiedenis der Spiersche bisschoppen en des doms hebben gewerkt. De beroemde Mone b.v., voormalige
| |
| |
professor te Leuven, ofschoon zijne bijdrage niet groot was, wordt hierbij in eene vrij uitvoerige biographie herdacht. Dan volgt nog eene Chronologische lijst der Spiersche bisschoppen. Hoe vele bijzonderheden het werk oplevert, betreffende de geschiedenis der kerkelijke en huiselijke beschaving in de middeleeuwen, behoeven wij nauwlijks te zeggen. Dit alles en daarenboven de vloeyende, poëtische stijl des schrijvers maakt het werk voor eiken lezer buitengewoon aantrekkelijk. Voorwaar, het mag in geene historische boekerij ontbreken, en allerminst in die gestichten waar men zich met de studie der kerkgeschiedenis bijzonder bezig houdt.
P.A.T.
SNUGGERE THEORISTEN (‘deskundigen’). - In een weekblad, welks hooge toon gelijken tred houdt met zijne oppervlakkigheid, wordt sterk te velde getrokken tegen de richting, die op het gebied der bouwkunst door de Heeren Rijks-Advizeurs omhelsd is. De Opmerker, verschijnend onder redaktie van den arnhemschen Heer F.W. van Gendt, wraakt, in verschillende nummers, dat de Regering door hare advizeurs op eene verkeerde baan gebracht wordt. De Regeering moest wel de kunst voorstaan; maar alle richtingen gelijkelijk beschermen. Zij moest even gaarne en even liefdevol de vermenigvuldiging steunen van gebouwen als het Paleis van den Hoogen Raad te 's Gravenhage, even gaarne als zij de herstelling en volbouwing van het Munster te Roermond bevordert; zij moest de plannen voor de Leidsche Akademie van de Heeren Metzelaar en Gugel, beide, goedkeuren. Alle gebouwen vertegenwoordigen een richting; het onderscheid eener goede en slechte, raadzame en af te wijzen richting bestaat voor de Regeering niet. Wordt er voor het Rijksmuzeüm een plan aangeboden in de richting der Haarlemerpoort of van de Beurs op den Dam, - die richting is niet slechter dan de richting, volgends welke onze stadhuizen en poorten van 1600 gebouwd zijn. De vraag blijft maar over: of, volgends de richting der bouwmeesters van Hoogen Raad en Beurs, volgends de richting Rose of Zocher, een gebouw bestaanbaar is, - opdat dit gebouw der Regeering welgevallig zij. Aan te nemen, dat eene richting, en dus ook de werken, die zij voortbrengt, slecht zouden zijn, dit kan bij den rechtvaardigen Opmerker niet opkomen. Toch heeft hij wel eenig bezwaar tegen de richting, die
| |
| |
bij de Heeren Rijks-Advizeurs in een goed blaadtjen schijnt te staan: het is de oud-hollandsche richting van de XVIe Eeuw, de richting, die, bij de herinnering der konstruktieve eischen (o.a. ook door lucht en bodem voorgeschreven) van het naaste verleden, zich behaagt in de Renaissance-vormen, die de vergroving der XVIIe Eeuw nog niet hebben ondergaan. Deze richting, die zich zoo uitnemend leent tot het aanwenden van den echt-hollandschen baksteenbouw, die daken op de huizen zet en kelders onder de eerste verdiepingen steekt, gelijk het in ons waterland vereischt wordt, - deze richting, door de architekten Cuypers, Gosschalk en van den Berg in de kommissie der Rijks-Advizeurs en met volle instemming hunner kollegaas voorgestaan, kan bij den Opmerker geen genade vinden. Nu eens fingeert hij, dat het element der Architekten te zwak vcrtegenwoordigd is in de kommissie, en geeft dus den schijn, dat de praktische kunstenaars aldaar door de leeken-oudheidkundigen overstemd worden, dan zijn de Heeren Architekten-zelven van een verkeerden geest doortrokken. Het hoofdbezwaar is in déze schoonschijnende stelling gelegen: dat de XVIe-eeuwsche hollandsche stijl daarom onbruikbaar is voor ons, wijl hij geen ‘kind is onzer eeuw’ en derhalve ‘onmogelijk onze denkbeelden kan uitdrukken’, onmogelijk ‘aan onze behoeften kan voldoen’.
Vraagt men echter aan den schrijver van het artikel: in welken stijl men dan ten jare 1876 bouwen moet, dan zal hij het andwoord schuldig blijven: want alle bekende en erkende bouwstijlen behooren tot eenig tijdperk, voorafgaande aan onze kritische eeuw, welke, uit hoofde juist van haar kritiesch charakter, geene zoo krachtige syntheeze als een bouwstijl is kan voortbrengen: de kracht, die wij in de kritiek steken is verbruikt, en kan niet meer tot scheppen dienen. Scheiden staat tegenover scheppen, dat niet slechts verbinden, maar ontwerpen is; dat wil zeggen: bewerktuigde geheelen voortbrengen, geheelen die geboren, niet gemaakt worden.
De Heer X, of welke schrandere bol anders het artikel geschreven mag hebben, kan even min als eenig ander binnen- of buitenlandsch architekt van onze tijd meer een gebouw scheppen. Dat scheppen ging ook gedeeltelijk buiten den kunstenaar om, evan als het spreken van een taal. De minst beschaafde spreekt zijn moedertaal, maar is zich onbewust van de harmoniën, dien
| |
| |
hij, sprekende, het leven geeft; hij teert op den algemeenen fonds. Zoo teerden ook op den algemeenen fonds de Grieken, de Romeinen, de Middeleeuwers, de Mediceërs en tutti quanti. Maar dat kan nu niet meer. Onze architekten hebben te veel erg gekregen. Zij kiezen de vormen. En nu zijn er toevallig geene andere vormen te kiezen dan die tot eenigen vroegeren stijl behooren. Dit maakt, dat niemant bouwen kan, of hij moet de oude tijd raadplegen; hij moet dáarbij te rade gaan en dáar zijn vormen aan ontleenen. Nu is het eenige onderscheid tusschen den Heer X, of wie het zijn mag, en de architekten uit de kommissie der Rijksadvizeurs, dat de Heer X, en de zijnen de onderdeelen stuk voor stuk naar de oude modellen kopieeren, terwijl het stelsel der Rijksadvizeurs meêbrengt meer aandacht aan de massaas te geven, en bij voorkeur niet de geledingen der gebouwde harmoniën bij nieuwe bouwwerken aan te brengen (waarbij die geledingen of onderdeelen niet zelden alle betee kenis en uitwerking verliezen), maar het charakter-zelf der groote eenheden, die in de gebouwen van eenigen stijl zich openbaren, in nieuwere bouwwerken over te brengen. Wanneer nu bewezen kan worden, dat eene harmonische verzameling van onderdeelen minder bruikbaar voor onze tijd is, dan de onderdeelen in een nieuw en niet zelden wansmakelijk verband gebracht, dan had de Heer X, of die andere, zijn proces gewonnen: maar dat blijkt juist niet.
Als alles wat van vroeger tijd is, om deze reden-alleen reeds onbruikbaar is voor onzen tijdgenoot - dan zijn 's Heeren X-s (of diens anderen) onderdeelen even min bruikbaar als der Heeren Rijksadvizeurs geheelen: maar wee dan den ossenribben met champignon-ragoût, den zalmen en tarbotten, den goeden matrassen en zachten hoofdkusseps, den fraayen paarden, den weelderigen lusthoven en al wat verder in de XVIe Eeuw en nog heden van aangenaam gebruik geschat werd. Men ziet hieruit, dat de fraaye stelling omtrent de onbruikbaarheid van het oude niets waard is.
Het komt er maar op aan, dat men de oude vormen aan de nieuwere behoeften kunne evenredigen; en dat dit onmogelijk zoude zijn heeft de Heer X (of zijn vriend) vergeten aan te toonen.
A.Th.
| |
[pagina t.o. 602]
[p. t.o. 602] | |
| |
| |
HISTORISCHE TEN-TOON-STELLING VAN AMSTERDAM in 1876. - Ten geleide van mijn fransch artikel over deze belangrijke openbaring van Amsterdamsch leven en ter herinnering der vele voldoeningen, die zij den bewoners der Hoofdstad verstrekt heeft, verschijnt bij de laatste aflevering van dit Elfde Deel der Warande eene fotografie van de XVIIe-Eeuwsche kamer. De Heer P. Oosterhuis heeft er eer van. Het is aan hem niet te wijten, dat het fraaye blaauw der potten op den schoorsteen en der tegeltjens daaronder wit geworden is. Het licht is wel een groot kunstenaar, maar het heeft, als alle kunstenaars, zijn parti-pris. Dat dit licht wat heel erg uit de hoogte komt, ligt ook niet aan eene ontrouwe werking van 's Heeren Cuypers' tooverstokjen: ook de tooverkunst heeft hare grenzen. Wilde men de omringende zalen behouden, dan kon in dit vertrek het licht niet van ter zijde komen; trouwens men had in de kamers der XVIIe Eeuw wel de gewoonte de luiken der kruisramen (die de benedenhelft afsloten) dicht te laten, en zoo viel op een morgen vóor den ontbijt het licht vrij hoog door de bovenhelft der vensters. De gebluschte kaarsen op de tafel getuigen dan ook wel, dat wij hier eene kamer in haar uchtendjak verrassen.
De kamer is wel Amsterdamsch. In den antieken zetel naast den haard heeft, zegt men, Willem de Ie eenmaal gezeten, ten huize van een der Heeren De Graeff. De drie wapenschilden in de schoorsteenfries zijn niet met helmen gedekt; kunnen dus een schepenbaar geslacht vertegenwoordigen, dat zich overleveringen omtrent adel, die ten loon van voorschotten verleend zoû wezen, des noods ontzeggen kan. Boven den schoorsteen hangt eene schilderij: het kan even goed Lenaerdt Marius als Simon Bisschop zijn; Triglandus is het in geen geval. De foliant op de tafel - zoû het een Rosweydus wezen, of de Staten-Bijbel? - want een eigen vulgata hadden de Remonstrantsch-gezinden niet. In allen geval steekt het spinrokken van Tesselschaâ boven de tafel uit. Indien dus op het lezenaartjen een quartijn van Cats ligt, hebben we deze bizonderheid aan hare zuster Anna te danken - of - te wijten. ‘Den soeten Cats’ was vooral geliefd bij oude vrijsters; en dit was Anna eer zij Van Wesel trouwde. Maken wij wéêr een XVIIe-eeuwsche kamer, dan hangen wij er een cither aan den wand en leggen een liederboekjen op de tafel. De beroemde globes van Blaeu vallen buiten den rand
| |
| |
onzer fotografie; in de kamer zijn zij zeer op hun plaats: zij vertegenwoordigen, sprekend van die beroemde familie: wetenschap, regeerkunst, huislijke deugd, maatschaplijke verdraagzaamheid. Dat alles is in geene hollandsche stad misschien zóo thuis als in Amsterdam.
A.Th.
| |
IM vorübergehn.
Sie hatten durchs kleine Dörfchen,
Am Kirchlein vorbei zu gehn,
Dort, wo nur wenige Häuser
Ringsum verstreuet stehn.
‘Komm, gehn wir über den Kirchhof!’
Da liegt ein schönes Grab,
Es flattern viel bunte Kränze
Und die Brautkron' vom Stein herab.
Die welken Blätter fallen
Und huschen über den Grund.
Wer liegt da unten begraben
In des Lebens Morgenstund?
Im Dörflein ist es so stille,
Und die Herbstluft weht so kalt,
Es rasselt der Wind durch die Kränze
Und durchs Flattergold mit Gewalt.
Sie standen sinnend, versunken
Von ihr, die unter der Erde
So sanft in Ewigkeit schlief;
Von der Unrast dieses Lebens,
Von der Ruh im sichern Port; -
Es senkte sich dunkel der Abend,
Sie gingen schweigend fort.
Vertaald naar Virginie Loveling.
|
|