Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 561]
| |||||
Elck sijn beurt,
| |||||
[pagina 562]
| |||||
van Prinsterer, destijds referendaris bij het Kabinet des Konings, zijne ‘redevoeringGa naar voetnoot1 over de redenen om de geschiedenis der natie bekend te maken,’ te Brussel uitgaf in 1829. Men ging toen nog mank, hier te lande, aan het eerste gebrek, aan de eerste belemmerende hindernis, het ongebruikt laten der bronnen. Terecht zei toen de veelbelovende, talentvolle, welsprekende Rechtsgeleerde, dat het oude staudpunt en de aloude stilstand onzer Historie niet langer houdbaar is; ‘L'opinion publique est encore fixe au sujet des événements et des personnages marquans et n'a éprouvé que peu de contradiction. En Angleterre on se serait autrefois gardé de révoquer en doute l'habileté politique d'Elisabeth. Nous en sommes aujourd'hui à peu près au même point. Cet état de choses ne peut durer; La science a marché; on a puisé aux véritables sources, consulté les archives, découvert des documens précieux; des savants laborieux se sont livrés à des travaux opiniâtres et difficiles et commencent à s'apercevoir de notre ignorance. Wij zijn ook heden nog bijna op datzelfde standpunt. De openbare opinie is nog dezelfde betrekkelijk de voornaamste gebeurtenissen en de hoofdpersonen. Om dat gebrekkige der nederlandsche Historiën te verbeteren heeft de Heer Groen zelf veelhelpende bijdragen geleverd en nieuwe bronnen mogen ontsluiten in zijne Correspondance inédite de la Maison d'Orange-Nassau, en waarvan de Eerste Serie, 8 deelen met supplement, loopende van 1552 tot 1584, in een tijdsbestek van 13 jaren, te Leiden verscheen 1835-48. De tweede serie, handelende over de honderd volgende jaren, van 1584 tot 1688, verscheen in 5 deelen, te Utrecht, in 1857 en volgende jaren. Nog veel meer schatten van onberekenbare waarde heeft België, door de wereldberoemde werken van zijn Gachard, en tal van andere waardige mede-arbeiders in die goudvelden van het verleden, voor het tegenwoordige en het toekomstige geslacht, aan het licht gebracht. | |||||
[pagina 563]
| |||||
Het tweede gebrek van weleer was eene schreeuwende onvolledigheid, gedeeltelijk ontstaan uit de onkunde, pas aangewezen, en gedeeltelijk uit de nu hier aan te wijzen politieke toestanden: - woordvoerders zullen zijn de Heeren Groen en Dr Fruin, Hoogleeraar aan de Academie te Leiden. - ‘Ook in de tijden onzer vrije Republiek kon de Historieschrijver niet, en mogt hij ook niet - dus luiden de eigene woorden van Mr Groen - kon de Historieschrijver niet, en mogt hij ook niet al datgene zeggen, 'tgeen tot de volledigheid eener getrouwe geschiedenis behoort’Ga naar voetnoot1. Ook dit euvel is in onze eeuw voor een niet gering deel verdwenen. Voor allen heerscht in de tegenwoordige Nederlanden, in het Zuiden, in het Noorden, overal gelijke vrijheid - Antwerpen met zijne Marnixvrienden willen eene uitzondering maken. Ter bevordering van wetenschap en waarheid wordt van die vrijheid meer en meer gebruik gemaakt. Betreffende Noord-Nederland, zij ons dat gebrek van voorheen, de verbetering van thans en het gebruik dier vrijheid in onze dagen verklaard, getuigd en bevestigd door Dr. R. Fruin, b.v. in De Gids van 1867, blz. 285: ‘gelukkig onze tijd, waarin het schoone denkbeeld van (John Stuart)Mill in zijn gulden verhandeling on liberty - nog wel niet algemeen gehuldigd wordt, maar toch reeds meer dan ooit te voren heerscht en nog gestadig veld wint. Hoe zou vóór één of twee eeuwen de katholiek bejegend zijn, die hier te lande in de volkstaal den opstand tegen Philips van Spanje en tegen de kerk van Rome had geteekend gelijk Dr. Nuyens doet....? Welk een kreet van verontwaardiging en woede zou er tegen zulk een onverlaat uit alle oorden van het land zijn opgegaan! Hoe dringend zouden de Predikanten over zijn “paepsche stouticheydt” aan de Staten geremonstreerd hebben! De Staten hadden niet kunnen nalaten het libel te verbieden, en den auteur, zoo zij hem niet over het hoofd konden zien, in boete te beslaan en uit te bannen.’ In het koninkrijk der Nederlanden bestaat er oneindig meer | |||||
[pagina 564]
| |||||
vrijheid voor allen dan in de tijden dier hooggeroemde vrije Republiek. Elders zegt dezelfde schrijver in hetzelfde maandschrift (Mei, 1865): ‘geen wonder dat ons volk de geschiedenis van den opstand tegen Spanje maar onvolledig kent, onze protestantsche geschiedschrijvers achten zich niet geroepen om de wandaden, die de opstandelingen gepleegd hebben, breed uit te meten....’ Dit derde gebrek, partijdigheid voor de opstandelingen en tegen de anderen, heeft thans veel minder vat op onze nog levende geschiedschrijvers dan op hunne voorgangers. Niet weinigen onder hen verheffen zich boven die bekrompenheid der vrije republiek, blijven niet langer volslagen blind voor de wandaden hunner partijgangers, noch sluiten moedwillig de oogen voor het roemenswaardige in hunne tegenstanders. Men zoekt meer onvoorwaardelijk de historische waarheid, zonder aanzien des persoons. Hier mag als groote voorganger geroemd worden de groote Bilderdijk. Bilderdijk, die ‘omtrent de beoefening onzer historie, meer nut dan welligt alle zijne berispers te zamen gesticht heeft,’ hij gaf den stoot, met eenen niets vreezenden en niemand ontzienden moed. Verontwaardigd en gebelgd door het redeloos en eentoonig napraten van de groote menigte der nederlandsche historiën en verhandelingen en verhandelaars, schijnt hij zich soms te willen verlustigen, en gaat soms wat ver, in het ontleden en verbrijzelen van wat men vroeger met bijbelschen eerbied, in het beloofde land van het moderne uitverkoren volk, had vereerd en aanbeden. Protestant als hij was, dorst hij breken met hetgeen de protestantsche overlevering in 's lands geschiedenis ten onrechte geheiligd had. Als in een' godstitel van onfeilbaarheid had zich de heerschende opinie omhuld en verschanst; men hield zich overtuigd de grenzen der waarheid, de volle waarheid te hebben bereikt. Bilderdijk verstrooide dien waan. Die verschansing bezweek onder Bilderdijks reuzenslagen: Bilderdijk dissipa le prestige d'infaillibilité dans lequel l'opinion dominante avait trouvé sa sauvegarde; il fit sentir, même | |||||
[pagina 565]
| |||||
à ses antagonistes, la nécessité de revenir sur des questions qu'on avait cru décidées.... ce fut la un gain immense: la science, longtemps stationnaire, parce qu'on croyait avoir atteint les limites de la vérité, reprit sa marche par l'impulsion du doute Aldus Groen zelf in Arch. I. 32. Uit Bilderdijks school sproot voort de Heer Groen, die later gevolgd werd en had kunnen overtroffen worden door een Bakhuizen van den Brink, Fruin, Van Vloten en tal van anderen. Op den huidigen dag gaat men meer van den stelregel uit, dat, gelijk de geroemde Archivaris Bakhuizen van den Brink, in zijn Notice sur le dixième denier, zich uitdrukt, ‘la postérité doit justice même au duc d'Alve’. Wij voelen ons aangetrokken, zegt Dr. Fruin, (in De Gids van Mei, 1865), blz. 294) door het goede, onverschillig waar wij het vinden. Zoo is er dus niets wat ons verhinderen kan het goede bij de Spaanschgezinden, bij Philips zelfs en bij Alva, op te merken en te roemen; niets wat ons weêrhouden zou te vermelden en te laken wat de opstandelingen misdreven mogen hebben. Mocht Dr. Fruin altijd trouw zijn aan dat goede voornemen! Die vooruitgang naar de waarheid, dat streven naar billijke onpartijdigheid door den reus Bilderdijk begonnen, door ettelijke andere uitstekende landgenooten gevolgd, was een vierdel eeuws na die eerste stappen van den Heer Groen in zijne gemelde voordracht gedaan, nog niet veel gevorderd, daar zelfs Dr. Fruin zich nog in 1858 genoopt gevoelde te bekennen, bij monde van den Alg. Kunst en Letterbode, No 41: ‘het valt velen nog moeijelijk de geschiedenis van voor derde halve eeuw (tijdvak van Oldenbarneveld), zonder hartstocht, onpartijdig aan te zien.... en het is de moeite waardig de boeken te lezen, die nog in onze dagen door rechtzinnigen over den advocaat geschreven worden. Hij is hun de zondebok ‘op wiens hoofd de schuld van een geheel geslacht geladen wordt. Niets kwaads is er waartoe men zulk een man niet berekend acht.... Geen aantijging der schandschriften van 1618 is zoo onzinnig en ergerlijk, of er leven nu nog wezenlijk brave menschen die ze gelooven en ter goeder trouw verhalen.’ | |||||
[pagina 566]
| |||||
Of het algemeen meer was gevorderd in 1872, ja, of zelfs Groen is achteruitgegaan, toen voor den advocaat een Motley optrad, zullen wij later zien. Geen wonder dus, mogen wij op onze beurt zeggen, dat cet état de choses d'autrefois a changé, dat men, dank aan die studie der bronnen, die ontdekkingen van onuitgegeven documenten, die veelzijdige nasporingen veler geschiedkundigen, tot andere opiniën, tot andere overtuigingen is gekomen; geen wonder dat veel wat vroeger werd verzwegen, nu gezegd, wat vroeger werd geloochend nu bloot gelegd wordt, en men aldus menigwerf tot eene oordeelvelling komt welke meestal geheel in strijd is met de tot nog toe geheerscht hebbende ‘opinion publique au sujet des événements et des personnages marquants du XVI siècle.’ Ook deze uitkomst ter loops te bevestigen met een paar voorbeelden, aan partij en tegenpartij ontleend, zij hier geoorloofd. Elck sijn beurt. Don Carlos. Don Carlos, de zoon van Filips II, wat heeft hij al pennen en penseelen, dichters en tooneelspelers en geschiedschrijveren stof geleverd, als ware hij wezenlijk een held geweest. Doch ziet, de geschiedenis wordt in hare bronnen nagezocht door oordeelkundige navorschingen - om ons bij slechts eenigen te bepalen - door eenen Ranke, door een von Raumer, door een Helfferich uit Duitschland; door een Prescott en een Motley, uit Amerika; brieven en andere oorkonden uit de manuscriptenverzamelingen van de voornaamste boekerijen van Europa; de staatspapieren van Castilië, van Portugal, van Rome, van Weenen, van Parijs; de archieven van Simancas worden opgespoord en opengelegd door een' Gachard - de eer van België - en het licht der waarheid is reeds op zoo vele punten gevallen dat Don Carlos thans bekend staat voor wat hij in waarheid is geweest, namelijk eene vrij onbeduidende figuur, een wanschepsel naar lichaam en ziel. Bijna elke trek, waardoor men hem tot held verheffen en zijn vader Filips tot een duivel verlagen wilde, is gebleken onwaarheid en leugen te zijn. Elck syn beurt. Kardinaal Granvelle. Wie is al meer, van de XVIe tot de XIXe eeuw, met zwarte | |||||
[pagina 567]
| |||||
kleuren geschilderd dan wel de man, die inderdaad het bestuur der Nederlanden heeft in handen gehad, Antonius Perrenot, Bisschop van Atrecht, meer bekend onder den naam - en titel hem wat later geschonken - van Kardinaal Granvelle? En heden na met noeste vlijt en onpartijdige oordeelkunde duizenden oorkonden van vriend en vijand, van overheid en onderdaan, van mededinger en vertrouweling te hebben gehoord en gewikt en gewogen, komt de Geschiedenis alweer tot een uitkomst geheel verschillend van die ‘opinion publique’ die sedert de XVIe Eeuw aan de orde van den dag was. Wie zou ons dit met meer gezag en betere bewijzen kunnen aantoonen dan wel de beroemde Gachard? Reeds vóór hem, had men pas gezien hoe èn in Zuid-Nederland èn in Noord-Nederland twee mannen van zeer verschillende richting en elkander bestrijdende beginselen, doch beiden uitmuntende geschiedkenners, tot eene dusdanige overtuiging kwamen welke ons nader wordt bewezen door Gachard, die, op zijn beurt weer meer dan twee duizend brieven van de correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas, aan het publiek mededeelt, en ons verklaart en getuigt op blz. CLXIXGa naar voetnoot1, hoe onrechtvaardige tegeningenomenheid, ontstaan in die dagen van stoornis, in dien strijd en uit dien geest van partijschappen, tegen Granvelle, de pen der geschiedschrijvers heeft misleid; hoe zelfs de belgische geschiedkundigen zich niet altijd hebben weten te onttrekken aan die vooroordeelen welke de aanhangers en volgelingen der Revolutie en der Reformatie, den Kardinaal mishandelend, hebben verspreid. Sinds de histo- | |||||
[pagina 568]
| |||||
rische bronnen meer bekend en beter bestudeerd zijn geworden, is eene reactie in de historische wereld ontstaan die zich ter gunste van den staatsminister van Philips II uitspreekt. Aan des Kardinaals talenten, aan zijn karakter, aan zijne bedoelingen werd pas nog hulde gebracht, zoo wel door een echt protestantschen geschiedvorscher in Holland, als door een katholiek in België, beiden bewijzen de ongegrondheid der beschuldigingen, die men Granvelle heeft aangevreven. Hooren wij inzonderheid over Kardinaal Granvelle den heer Groen uitdrukkelijk zeggen, blz. 81, ‘deze veeltijds miskende Staatsman’; hooren wij hem in zijne verdediging die ter plaatse eene pleitrede wordt: ‘evenwel ik heb mij niet ongunstig genoeg uitgelaten over’ (volgt nu eene ironische opsomming van niet gepleegde misdaden!) ‘ik heb mij niet ongunstig genoeg uitgelaten over den arglistigen man die spaansch krijgsvolk ter beteugeling der landzaten gewild heeft, die de voorname oorzaak der oprigting van nieuwe Bisdommen geweest is; door wien de vernietiging der Privilegiën en de vestiging der Spanjaarden overheersching in Nederland bedoeld, de onbarmhartigheid van een Alva bevorderd en toegejuicht werd.’ Zoo immers luidde de oude zang der napraters en naschrijvers: doch hoort nu Groen: ‘maar hoe nu, indien al wat, in deze opeenstapeling van aanklagten, tegen hem ingebragt wordt, onjuist; indien het tegendeel waar, bewijsbaar, onwedersprekelijk is! Zoo is het.’ Dát het zoo is, wordt door Groen zelven dan verder aangetoond. Laten wij ook een paar van ongelijksoortige studiën der historie-reactie bij de andere partij waarnemen, en ons is het voorspel ten gehoore gebracht, van wat ons wellicht te wachten staat in eene nieuwe levensschets van Marnix van St. Aldegonde. Elck sijn beurt. Hendrick van Brederode. Wien is de naam van Hendrick van Brederode onbekend? ‘Hendrik van Brederode, mede-grondlegger der Nederlandsche vrijheid,’ zou er dadelijk de Staatsraad, Mr. M.C. van Hall, bijvoegen. Betrekkelijk dien Hendrick van Brederode, is de heer Groen, bij de navorschingen en de uitgave der ‘Archives de la maison | |||||
[pagina 569]
| |||||
d'Orange-Nassau’ tot de overtuiging gekomen, dat ‘op de hoogte waar Brederode was, kan hij niet meer blijven staan’Ga naar voetnoot1; dat ‘de hoogte die zijne nagedachtenis onder gestadig wieroken bereikt had, onverdedigbaar is’Ga naar voetnoot2. Veiliger is het, na ons aan den drom van ware of zoogenaamde Historieschrijvers en Poëten ontworsteld te hebben, de bronnen te raadplegen, waaruit ook wij in de mogelijkheid zijn een eigen oordeel te vormen (blz. 8). ‘....Ik ben, zegt elders de heer Groen, ik ben overtuigd dat, bij een onbevangen en nauwkeurig onderzoek, zelfs de vrienden van Brederode zullen erkennen:
om zijn weinig aanbevelenswaardig karakter, om de losheid zijner zeden, en de middelmatigheid zijner talenten (blz. 30)Ga naar voetnoot3. Als slotsom van des Heeren Groens bevinding, kan worden nagewezen, dat ‘Brederode blijkens eigenhandige brieven wegens loszinnigheid en dronkenschap verachtelijk was’; dat Brederode, verre van als mede-grondlegger der Nederlandsche vrijheid geroemd te kunnen worden, die grondlegging heeft vertraagd, en - hadde niet, volgens Groen, de Allerhoogste ook het kwaad ten goede gekeerd - zou door zijn onbezonnenheid haar belet hebben: dat ‘Brederode, voor den Prins van Oranje, waar deze, met afgemeten tred en welberekend overleg, naar het doel zijner toen reeds naar Godsdienstvrijheid strevende wijsheid op weg was, telkens een struikelblok geweest is’; dat ‘aan Brederode's voorbarig en rustverstorend gezwets en getier - 't zijn de eigen woorden van Groen - blijkbaar in onvoorzichtige gedragingen zoowel als in den inhoud en de strekking zijner brieven, voor een goed deel, de volksopgewondenheid te wijten is, welke het leger en de beulen van Alva over Nederland gebragt heeft’. En | |||||
[pagina 570]
| |||||
(blz. 19) ‘vragen wij nu wat Brederode persoonlijk gedaan heeft’, dan is het antwoord van Groen, ‘niets dat eenig blijk van schranderheid of moed geeft; alles wat, volgens het oordeel van Willem I, tot het verderf des vaderlands heeft geleid. Tot den Staatsraad, Mr. M.C. van Hall, die 241 blz. 8. aan de verdediging van Brederode wijdde, richtte de Heer Groen, in zijn Antwoord, blz. 75, deze woorden: ‘Gij hebt het zinken eener glorie, die reeds drie eeuwen verduurd had, willen verhoeden: een wangedrag in de schaduw gesteld, hetwelk, hoe verachtelijk, evenwel niet zeldzaam of ongehoord was; de onjuistheid uwer voordragt bepaalt zich tot één persoon, aan wiens nagedachtenis Gij bij voorkeur en natuurlijkerwijze gehecht waart.’ Betrekkelijk Brederode's einde, schrijft Groen (blz. 22): ‘dat hij aan de gevolgen van dronkenschap overleden is, gelijk sommigen willen, blijkt niet’; doch ook op blz. 10. ‘Ik mag niet ontveinzen dat ik in de meeste dezer argumenten (de argumenten van Van Hall) den blijkbaren indruk eener hooge ingenomenheid met Brederode terugvind. Zoo is het bijv. waar Ge hem van den blaam eener buitensporige geneigdheid tot drinken zuiveren wilt’; ‘zoo is het ook, wanneer Ge hem van alle verdenking eener ongebonden leefwijze vrijwaren wilt’; en op blz. 75: ‘Het getuigenis van Montigny, dien Hooft een der wijsste en bekwaamste Heeren in Nederland genoemd heeft; een man, die het gedrag en de levenswijze van Brederode jaren achtereen bijgewoond had en voorzeker hem niet streng veroordeeld zou hebben, indien zijne zeden, hoe berispelijk, aan de zeden’ (laat ons dit kenmerk van 's mans tijdgenooten en 's mans partijgenooten niet ongemerkt ontglippen, nu wij hooren spreken van een vroolijke zedenschets) ‘van den grootendeels bedorven Nederlandschen Adel gelijk waren geweest’; dat getuigenis is geschreven aan den Graaf van Hornes, toen Brederode naar Emden gevlucht was (weinige maanden daarna stierf hij), in een blijkbaar zeer gemeenzamen en vertrouwelijken brief. ‘Ziedaar wat het is slechten raad te volgen! Herinner u of ik profeet geweest ben. Het spijt mij voor hem en meer voor zijne echtgenoote, die eene deugdzame vrouw is; maar’ gelief op de | |||||
[pagina 571]
| |||||
tegenstelling te letten, ‘voorzeker wat hem betreft, heb ik steeds een slecht einde gevreesd’; en waarom? ‘wegens het leven dat hij gewoon was te leiden.’ Dat vraagstuk van 's mans dood - al meldt een eerst in 1679, zoo het schijnt, ter eere van het Stamhuis der Brederode's vervaardigd geschrift, dat Hendrick, zijns verstands magtig, belijdenis heeft gedaan van de ware Gereformeerde Religie tot het laatste toe, en in tegenwoordigheid des Predicants en meer anderen, zalig ontslapen is - is ook nader onderzocht geworden door den Archivaris Bakhuizen van den Brink, die daaromtrent terecht zegt: ‘ditmaal acht ik dat van Hall tegen Groen den strijd gewonnen heeft. Is de zaak daarmede beslist? Neen. Want niet Viglius is de eenige zegsman - dat Brederode zijnen dood door dronkenschap zou hebben verhaast - een ander tijdgenoot, een ander Nederlander, verhaalt, zonder dat hij het verhaal van Viglius of Viglius het zijne kon raadplegen, hetzelfde. Ziehier de woorden van Pontus Heuterus, Rer. Austr. Belgie., Lib. XVII, p. 425: ‘exul paulo post e calida continuaque febri, quam ex assidua contrascerat ebrietate, obiit. Hij is gestorven aan eene onafgebroken heete koorts, die het gevolg was van veelvuldige dronkenschap.... In plaats dus van het getuigenis eens enkelen tijdsgenoots, zoo als van Hall onderstelt, hebben wij er twee, misschien drie, Viglius, Assonville, Heuterus. Derhalve, omtrent de aanleiding van Brederode's dood staat, tegenover drie vijandige getuigen, het getuigenis van twee, neen, éénen vriend: van den graaf van Schouwenburg.’ Doch ‘elck zijn beurt’, al is het hier slechts als tusschen twee haakjes, o graaf van Schouwenburg, en wie Gij zijt, ten wiens huize Brederode, zijns verstands magtig, vroom ontslapen zou zijn, schetst ons hier met weinige doch sterke trekken dezelfde Bakhuizen van den Brink in hetzelfde nommer van De Gids: ‘Ik heb over dien Graaf elders (De Gids, Dl. VIII, Meng., bl. 187) mijne meening gezegd: ik heb hem van verraad beschuldigd, en sedert nog nieuwe bewijzen voor die aanklagt gevonden; maar wanneer men bedenkt dat hij het was, die
onder brassen en slempen,
| |||||
[pagina 572]
| |||||
op eene schandelijke wijze als stadhouder van Friesland dat gewest voor de zaak der vrijheid deed verloren gaan, dan zal men hem zeker weinig gezags toekennen, om over het christelijk uiteinde eens anderen te oordeelen.’ ‘Na al de gronden van tegenspraak des heeren van Hall te hebben overwogen, moeten wij tot het resultaat komen: Brederode is overleden aan eene kortstondige en hevige ziekte, welke zijne vijanden aan zijne onmatigheid in het drinken, zijne vrienden aan eene meer onschuldige oorzaak hebben toegeschreven. Het blijkt echter niet, dat het verhaal van Viglius ‘(en dat van Heuterus)’ te dien opzigte met grond van onwaarheid kan worden beschuldigd. Zelfs niet van onwaarschijnlijkheid! Want al ware de maaltijd der verbondene Edelen waar Brederode aan het hoofd stond, niet wegens zijne uitgelatenheid berucht, uit de brieven van Brederode zou men vermoed hebben, wat zijne zwakke zijde was. Aan den toon dier brieven ergerde zich de goede van Kampen, en Groen schreef: ‘plusieurs respirent le vin et la débauche.’ Wat Brederode's genegenheid tot den drank betreft, van Hall tracht die te verontschuldigen met de gewoonte van den tijd.... Terecht antwoordt Groen (aan van Hall ‘die Brederode van den blaam eener buitensporige geneigdheid tot drinken zuiveren wil): Antw. bl. 10: ‘zoudt ge denkbaar achten, dat, hetzij nu, hetzij in dien tijd, iemand aan den drank niet op buitensporige wijze verslaafd, in dagen voor het vaderland kritiek, zelfs tot belangrijke pligten geroepen, aan een der voornaamste zijner invloedhebbende vrienden, brieven, één brief geschreven zou hebben, waarin aldus van drinken, om het andere woord, gewag werd gemaakt?’ Wij, zegt Bakhuizen v.d. Br. ‘wij antwoorden volmondig: neen, en stemmen aan Groen toe, dat naar alle waarschijnlijkheid’ (zachter kan het niet, neen; mij zijn de aangevoerde bewijzen genoeg afdoende om te zeggen, met historische zekerheid, dat) ‘Brederode meer dan te veel aan die neiging heeft bot gevierd,’ ‘op buitensporige wijze aan den drank verslaafd was’, gelijk pas Groen aanduidde. | |||||
[pagina 573]
| |||||
Tot welk peil dit botvieren steeg en zonk, kunnen wij opmaken uit den genoemden Heuterus, l.c. Lib. XVII: ‘rarus abibat dies quo non duabus ante meridiem horis vino madefactum circum ferret cerebrum. Cogita quid pomeridiano tempore ac post coenam fuerit: er ging bijna geen dag voorbij of Brederode had alreeds twee uren voor den middag, den kop vol wijns; hoe moet het er dan geweest zijn na het middagmaal en na het avondeten?’ Heeft Bakhuizen v.d. Br. nieuwe en meer klemmende bewijzen toegevoegd aan die van Groen, ik kan ter staving van hunne stelling, een brief van Willem aan zijnen broeder Lodewijk geschreven, aanvoeren, als ter vóórduiding dat ‘de kruik zoo lang te water gaat tot dat ze den hals breekt.’ Die brief is van 12 Nov. 1562, en zegt: ‘wij hebben St. Maartensfeest vrolijk doorgebracht, want er was een goed gezelschap bij elkander. Mijnheer van Brederode was een dag in zoodanig een toestand, dat ik zeker dacht hij zou dood gaan, maar het gaat weer beter met hemGa naar voetnoot1. Aldus, wat in 1562, volgens den Prins van Oranje, op het punt stond te gebeuren met den drinkebroer Hendrik van Brederode is, volgens de andere aangevoerde schrijvers, werkelijk met hem gebeurd, eenige jaren later, ten huize van den brassenden en slempenden van Schouwenburg: hij zal zich hebben dood gedronken. (Wordt voortgezet.) |
|