Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ‘Salve Regina’ van Jan van Hulst,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graaf de Croeser de Berghes, en hoogst waarschijnlijk berust het ook thans nog in die familie. Met betrekking tot den inhoud en de waarde wijst de heer Carton er o.a. op, dat uit een paar der daarin voorkomende gedichten blijkt, dat die door een zekeren Jan van Hulst zijn vervaardigd, en S. aarzelt niet, om op grond daarvan, de geheele verzameling aan dienzelfden dichter toe te schrijven, met uitzondering van eenige Liederen, waarvan hij meent - hierbij op de taal afgaande - dat ze door een Limburger of Klevenaar zijn vervaardigd. Deze Jan van Hulst nu zou, volgens de meening van den heer Carton geweest zijn: ‘een brugschen dichter, eertyds joncheere, dan priester en reiziger naar de HH. plaetsen, waerschynelyk onderwyzer in de familie van Gruthuse, en pelgrim van Onze Lieve Vrouw’, en elders noemt hij hem ‘een goed dichter, van edele afkomst, en een godvruchtig priester’. Aangezien een bijgebracht bewijs, getrokken uit een codex der 15e eeuw, berustende in de Bibliothèque de Bourgogne te BrusselGa naar voetnoot1, bevestigt, dat werkelijk een dichter, Jan van Hulst genaamd, bestaan heeft, die misschien tevens priester was, en er ook in de verzameling, waarvan hier sprake is, ten minste een paar gedichten voorkomen, die zeer zeker van zijne hand zijn, is het mogelijk, dat de Heer Carton gelijk heeft, als hij bijna de geheele verzameling aan dezen dichter toeschrijft, maar dan hoop ik voor de eer van den priester dat een aantal van de daarin voorkomende Liederen dagteekenen uit den tijd toen hij nog ‘de wereld antierde’. Verscheidene dezer Liederen toch hebben, wat vorm en inhoud aangaat, zeer veel overeenkomst met de door Dr E. Verwijs, naar het brusselsche HS. uitgegevene X Goede BoerdenGa naar voetnoot2, zoodat men moeielijk kan aannemen, dat die door een priester zouden zijn vervaardigd, zelfs niet met inachtneming van het veranderd spraakgebruik, en van veranderde zeden, en vooral niet, wanneer die priester ‘godvruchtig’ zou zijn geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om de zaak met meerdere juistheid te kunnen beoordeelen zou men het oude HS. zelf onder de oogen moeten hebben; maar dit is zeker, dat het werk, zoo als het thans gedrukt voor ons ligt, meer doet denken aan eene Adversaria van gedichten en liederen, vervaardigd door verschillende personen, dan aan het werk van eenen enkelen dichter. Ook het opschrift van het oude HS., ofschoon dan ook van jongere dagteekening, schijnt dit vermoeden te bevestigen. Dit opschrift luidt: ‘Rhetorycke ende ghebeden-bouck van Mher Loys van den Gruythuyse’ enz. en geeft dus volstrekt geen aanleiding om te gelooven dat men hier te doen heeft met het werk van een eenig dichter, hoe dan ook genaamd. De door den heer Carton reeds gemaakte opmerking, dat de taal, vooral in de 145 Liederen, wel eenigszins verschillend is, en dat er daaronder voorkomen, die wel een ietwat meer hoogduitschen vorm hebben, is juist, maar de liederen, die ik hier inzonderheid op het oog heb zijn, geloof ik, Vlaamsch, en de inhoud daarvan toch moeielijk in overeenstemming te brengen met den godsdienstigen toon, welke heerscht in de gedichten, die de liederen voorafgaan en volgen, zoodat ik het er voor houd, dat vooral de Liederen eenen anderen oorsprong hebben, en ook waarschijnlijk door meerdere personen zijn gemaakt. Aan meer bevoegden overlatende dit nader te onderzoeken, wil ik mij bepalen tot het opgeven van eenige bijzonderheden in deze verzameling voorkomende, die aan den blik van den heer Carton zijn ontsnapt, hetgeen mij, in verband met vele onverstaanbare woorden, doet twijfelen of deze uitgave wel geheel aan de vereischten van een dusdanig werk voldoet. In de eerste plaats heeft de heer Carton niet opgemerkt dat er, behalve het door hem opgegevene naamlied ‘Aen Maria’ (blz. 26), nog vele andere naamliederen in deze verzameling voorkomen, en wel de navolgende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit dit laatste lied blijkt, mijns inziens, dat de lezing, zoo als die hier is medegedeeld, bepaald onjuist moet zijn, eene onjuistheid die misschien te wijten is aan het HS., dat wel een afschrift kan zijn, maar die door de heer Carton zelf zou zijn opgemerkt geworden, indien hij bemerkt had dat het lied een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naamlied is. Ter meerdere verduidelijking wil ik dit lied hier afschrijven:
Nu vroilic zinc, hertze ende moet,
Mc wensche di tallen vruechden spoet;
Ets recht, du gheifs mi zuer ende zoet,
Toot alre stont
Es my dijn heil vul vruechden cont.
In di so rust mijns herten bloet,
Als ich die sien mach, vrauwe goet;
Niet anders mi verbliden doet.
Nu vroilic zinc, hertze ende moet,
Ic weinsche di tallen vruechden spoet,
Ets recht, du gheifs mi zuer ende zoet.
Nu neimt mi, vrauwe, in dijn behoet,
Ich bin al dijn, des bestu vroet,
Ende bliven sal hoe dat ye stoet,
Troostelijc mont.
Nu vroilic zinc, hertze ende moet,
Ich wensch di tallen vruechden spoet;
Ets recht, du gheifs mi zuer ende zoet
Toot alre stont.
De gebrekkigheid van dit lied springt zóo duidelijk in het oog, dat het bijna onnoodig is de gebreken aan te wijzen, terwijl het bovendien niet moeielijk is die ongezocht te doen verdwijnen. Men leze daartoe de beide laatste regels van het 1e couplet, luidende: Toot alre stont
Es my dijn heil vul vruechden cont
ook, als referein, aan het einde van het 3e, 4e en 5e couplet, hierbij in het 4e couplet de woorden ‘Troostelijc mont’, die hoogst waarschijnlijk onjuist zijn, weglatende. De omstandigheid dat de eerste dezer beide regels nog op zich zelf staand voorkomt aan het einde van het 5e couplet spreekt ook eenigermate | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor deze meening. Hierdoor verkrijgt men in de beginletters van alle coupletten, met uitzondering van het 2e, dien naam Niete, terwijl bovendien daardoor de coupletten beter gevormd worden. Geeft men hierbij tevens acht op de spelling van sommige woorden, dan ligt de vraag voor de hand: zou de lezing wel juist zijn? Het is toch minstens zeer vreemd in den 2en regel van het 1e couplet te lezen: ‘Ic wensche’, in dien van het 3e couplet ‘Ic weinsche’ en in dien van het 5e couplet ‘Ich wensch’, nog gezwegen van de omstandigheid dat het woord ik nu eens Ic dan weder Ich (misschien Ick) wordt gespeld, en dat er nu eens di dan weder die is geschreven, ter vervanging van ons moderne U. Het voornaamste bewijs dat er redenen bestaan, om aan de nauwkeurigheid van de uitgave dezer dichtwerken, of misschien aan de daarbij gevolgde kritiek te twijfelen, is echter te vinden in het glossenlied op ‘Salve Regina’ (blzz. 29-39), welk lied ik ter meerdere verduidelijking, met al zijne gebreken en duistere woorden, ook wil overnemenGa naar voetnoot1. Het luidt: Salve Regina.
Ga naar margenoot+ Sonder smette, saliche roze,
Acoleye preciose,
Leli vulder zuverheit,
Verbiddiche der zonden noze,
Ga naar margenoot+ Ewich licht gloriose,
Raye vulder helicheit,
Eighin woonst der triniteit,
Ghelijc ons die scrifture zeit,
Ja, boven der naturen glose,
Ga naar margenoot+ Neemt ons in u ghenadicheit,
Als ons dat sterven wert bereit,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maect ons vri ter laetster pose
Jeghen alle de helsche bose.
Soete moeder, reine maghet,
Ga naar margenoot+ Helpt ons eer ons di viant jaghet
Roukeloos in sijn venijn;
Jammerlike sijn wi gheplaghet,
Comdi niet bi ons als men vraghet
Om onse daden in den fijn.
Ga naar margenoot+ Rouct onser die besondicht sijn
Dat wi ontgaen der hellen pijn;
In ons te helpene niet vertraecht,
Ende doet ons scauwen twerde anschijn
Van hem, die watre maecte wijn.
Ga naar margenoot+ In duechden ons vor hem ghewaecht
Ten ende als elc sijn oordeel draecht.
An hu, vrouwe, roupic ghenaden,
Dat ghi mi wilt staen in staden
Van hu te dichtene Salve;
Ga naar margenoot+ Teedre, alrehoochst van graden,
Claerheit, dies niement can verzaden!
En ware dat woort wi hadden wee;
Doe dinghel Gods sprac: Ave!
Omoedelike so spraec[stu] mee:
Ga naar margenoot+ Ecce ancilla; sonder beraden
Troost ons eer ons de tijt ontgre;
Salve mater gratie,
Puert ons van zonderliker traden,
Eer ons die viant brinct in scaden.
Ga naar margenoot+ Salve moeder, regina mede,
Vertooch ons dine ontfaermichede,
Overvloeiende in alre tijt.
Salicheit der meinschede,
Tempel der drievoudichede,
Ga naar margenoot+ Regina bestu ghebenedijt;
Alzo edele als ghi zijt
Sone was, sone is, sone wert ghewijt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleine wonstu den hoochsten vrede:
Laet ons hier so lanc hebben respijt,
Ga naar margenoot+ Van zonden te sine vri ende quijt,
Ende behoue ons, vrouwe, met uwer bede;
An hu so staet ons zalicheit.
Door dijnre ontfaermicheden name
Trec ons uter sonden brame,
Ga naar margenoot+ Ende brinct [ons], vrauwe, ter rechter strate;
Claerlic in onsen sin versame
Lelien sulc als u betame,
Altoos t'onser sielen bate.
Moeder v[ee]lder caritate,
Ga naar margenoot+ Aensich ons weic hers sonder mate,
Misericordie ons wel betame;
Up u, ic aerme, mi verlate,
Soete ontfaermiche advocate,
Helpt ons, du drouchs tonser vrame
Ga naar margenoot+ Christus in dinen lechame.
Vrouwe, ontfaermiche coninghinne,
Rayen daer alle zoetheit es inne,
Ende licht daert al bi es verclaert,
Salich waerstu van beginne,
Ga naar margenoot+ Fondament, daer God zijn minne
In heeft up ons gheopenbaert.
Lof gheven di uut milder aert,
Inghelen, meinschen, wat ye ghewaert,
Ja, alle godlike seraphinne,
Ga naar margenoot+ Helpt ons dat ons niet ontvaert,
Vita dulcedo, vrouwe vermaert,
Ende spaert ons, die zijn broosch van aert,
An hu so staen al onse ghewinne.
Du best moeder ende maghet reine,
Ga naar margenoot+ Troost ende onse hope alleine;
Ende God heifti daer toe vercoren;
Selve wert hi in di ghemeine,
Vrouwe, ghi wort moeder, dan es [cleine]....
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sonder pine ende sonder toren,
Ga naar margenoot+ Puer ende suvre als te voren;
In pinen waren wi verloren,
Ruste brochstu in desen weine.
Haelt ons met hu ten hoochsten coren,
Maria, rose zonder doren,
Ga naar margenoot+ Uwes ghelike ne was negheine,
Spes nostra sidi fonteine.
God groetu, so mach blidelijc
Elc tot u segghen ende nerstelijc:
‘Moeder, du hebs ons verloost,
Ga naar margenoot+ Ende daet den here van hemelrijc
Neder commen in eerderijc,
Tonser vromen, die waren ghenoost,
Ende staerf om ons te ghevene troost.
Salve, zuut, west, noort ende oost
Ga naar margenoot+ Hebstu ghewonnen moederlijc,
Troost ons, want elc dijnre hulpe ghe...
Fel es de viant ende gheboost,
Laet ons ontstaen ghenadelijc,
Ende dat wi vlien der hellen slijc.
Ga naar margenoot+ Nu, vrouwe ontfaermich ende ghenadich,
Te di roupen wi, die zijn mesdadich,
Ende vul ghebreckeliker zonden,
Swaerlic besmet ende seer verladich;
Jo[nn]e hulp, vrauwe, ['t] es so gheradich,
Ga naar margenoot+ Negheen meinsche en cant ghegronden.
Hu loven wi met allen monden,
Ad te clamamus tallen stonden,
Confortereghe ghestadich,
Lost ons van den helschen honden,
Ga naar margenoot+ Altoos willi ons verslonden;
Cracht ghef ons hem te zine versmadich,
Rechtvarich ende in duechden dadich,
In di so hoopt elc zondich lijf,
Moeder, maghet ende wijf,
Ga naar margenoot+ An di so roupen wi meere ende minder:
‘Rouct onser of wi sijn kaitijf.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op di so roupen wi even stijf
Met herten, wi aerme kinder,
Vul ellenden hier ende ghinder:
Ga naar margenoot+ ‘Altoos wilt wesen ons bewinder,
Lost ons te tijt vor tsfiants kijf;
Laestu hem staen na onsen inder,
Ende du dan niet best ons ontbinder,
AExules filii Eve gherijf,
Ga naar margenoot+ In doghene cliven wi even stijf.
Al vul gratien, roze root,
Helpt ons in allen wederstoot,
Recht eist dat elc dijr hulpen aenva;
Godt bi den inghel di ontboot
Ga naar margenoot+ Ons te helpene uter noot.
Ave, gracia plena,
Dominus, ende daer na
Woorts[t]u sijns vul, Maria,
Ontfaermet onser, cleen ende groot,
Ga naar margenoot+ Crachtelic ons te hulpen sta;
Ad te suspiramus, sla
Tonswaert dijn oghen in dure der doot,
Aelt ons metti in Abraems scoot,
Na der schrifture orconde.
Ga naar margenoot+ O Vrouwe, so bestu van Gods monde
Salich, helich, ghebenedijt,
Ten mochte noit, no het en conde
Refuus ghepeins van enicher zonde
An di ghecomen, tenigher tijt:
Ga naar margenoot+ In dinen gheest was God bevrijt,
Lofs ghi alles waerdich zijt,
Laet u ontfaermen talre stonden
Ons zuchten, ons weenen ende ons ghecrijt,
So dat wi keren ons jolijt
Ga naar margenoot+ Te di, gementes et flentis uut gronde;
Vrouwe, ons troost bi di begonde.
O vrouwe, die zijt boven der manen,
Sonne, die in elcker banen
Met uwer rayen bescinct gratie
Ga naar margenoot+ In dit allendiche dal van tranen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
So wilt te duechden ons vermanen,
Ende hoet ons voor tsfiants temptatie;
Rouct onser, so dat onse nacie,
In hac lacrimarum valle spacie,
Ga naar margenoot+ Crighe de zonden of te planen.
Ontfaet, vrauwe, ons salutatie,
Ruumt ons van allen falatie,
Daer ons de viant bi mach tanen,
En es hier tsine maer een wanen;
Ga naar margenoot+ Sterre zi di, die den nacht
Ons ten lichten daghe hebt bracht,
Claerheit vul van shemels dauwe,
U bidden wi, ghi hebbes macht,
Laet ons te tijt des viants cracht
Ga naar margenoot+ Ontstaen, dat wi uut sinen ghelauwe
Sijn. Eya, ergo, weest up trauwe
Advocata nostra, vrauwe,
Dat ons dijn edele werde dracht
Niet en zende in ewichen rauwe,
Ga naar margenoot+ O vrauwe, als men elx ordeel scauwe,
Sijt ons vorsprake, ende ons bewacht
Crachtelic vor tsfiants geslacht.
O alre omoeden exemplaer,
Neemt ons in hoeden, speghel claer,
Ga naar margenoot+ Vrijt ons voor den helschen vos,
Ende dine ontfaermiche oghen staer
Recht up ons in den lesten vaer;
Tlijf es hier in mesdaden gros,
Helpt ons van zonden maken los,
Ga naar margenoot+ Eer ons tot hem der hellen ros
Trecke, ende stiert ons altoos naer
Illos tuos misericordes oculos,
Hier in dit aerme eerdsche mos;
Ende dat wy moghen openbaer
Ga naar margenoot+ Scauwen die vruechden sonder jaer.
Van hoverden ende van nide
Maect ons vri, dat wi te tide
Bekeeren ter omoedicheit,
Ende van luxurien ende van stride
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Niewer in te werdene blide,
En sie der sielen zalicheit;
Doet ons altoos zijn bereit
In werken daer Gods eere in leit.
Comt, keert u oghen ghebenedide
Ga naar margenoot+ Tonswaert, want ons nauwe steit,
Vul smetten es ons vleeschich cleit;
Maria, ad nos converte stide,
Fel es die viant van beride,
Raeye, daer dheliche gheest in sceen,
Ga naar margenoot+ Vrouwe, ende wilde vleesch ende been
Claerlijc bin uwen live ontfaen.
Toedoen no hulpe ne wasser gheen
Van niemen dan van Gode alleen;
Met minnen haddi hu bevaen,
Ga naar margenoot+ U gaf hi cracht ende rein vulstaen,
Ende moeder ende magbet sonder waen,
Noit maghet en was so reen;
Ter tijt helpt ons van zonden dwaen,
Reine, so dat wi scouwen aen
Ga naar margenoot+ Jhesminne, die den helschen steen
Scuerde, ende sprac sire vrienden ween.
Tempel Gods, vercoorne zale,
Vertoocht ons in den lesten male
Jhesuse, dheliche vrucht van di;
Ga naar margenoot+ Na desen levene so hale
Ons so dat ons niet en fale
Benedictum fructum ventris tui;
In allen node, so stant ons bi,
So dat die ziele behouden zi.
Ga naar margenoot+ Puert ons van zondeliker quale,
Ontfaet die bedinghe van mi,
Salve mater Domini,
Troost mi, want ic in zonden dwale,
Helpti mi niet ic neder dale.
Ga naar margenoot+ O glorieuse, vercoorne bruut,
Coninghinne, die den tribuut
Hebt verwonnen van vrau Yeven;
Christus cam des levens fruut
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In di ghedaelt, die di saluut
Ga naar margenoot+ Lieflic ontboot sonder brieven;
Int cruce hinc hi tusschen twee dieven,
Vercoorne maecht, laet u ghelieven
Mi hem taenziene na 's levens uut;
Ontbiedt ons van des viants grieven,
Ga naar margenoot+ Sijt ons secours vor al meskieven,
Toocht ons na dit levens uut
Eewelic des hemels cruut:
Nobis post hoc exilium,
Diva flos, dei templum,
Ga naar margenoot+ Et virgo, vrouwe ghebenedijt,
Ostende na dit levendum
Claerlic dinen zone Jhesum.
Lost ons in die laetste tijt,
Ende quijt ons vor des duvels nijt.
Ga naar margenoot+ Moeder, ondoe den mantel wijt,
Ende dec ons aerme, al niet som;
Ne sijn wi niet van di bevrijt
So blijf wi eewich in subdijt;
Ontraec wi in de weghen crom,
Ga naar margenoot+ Pijnlic bliven wi int ghedrom.
Ic aerm meinsche, zere bezondich,
Aenroupe di ende dijns vermondich,
O Clemens, vul des hemels gave,
Dijn kijnt so saechstu anghen wondich,
Ga naar margenoot+ Van rouwen waerstu so dorgrondich,
Liever moeder, sciet nie kints ave,
Claghende ghinstu tsinen grave.
Jan was dijn troost, dijr herten lave,
Sulc wissel en was noit niemen condich.
Ga naar margenoot+ Vrijt ons voor den helschen rave
Int ende, dat hi ons niet en scave.
Rouct mijns, ende maect mi duechden....
Ghierich es hi ende verslondich,
O pia gloriosa Ave,
Ga naar margenoot+ Regina vul alre medicine,
Gratia beata mater Dei;
O dulcis, onser alre pine
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Muechstu metter ghenaden dine
Al verbidden; memento mei!
Ga naar margenoot+ Raeu es mijn leven als een ei,
Ic bem nu hier ende morghen wei,
Alte onzeker es hier te zine,
Antreckel es der zonden rei.
Maria, hoet mi vor tghescrei,
Ga naar margenoot+ Ende vor die ewiche karine;
Nem met di de ziele mine; Amen.’
In dese Oratie es verclaert
Al uuteGa naar voetnoot1 Salve Regina;
Neimt van boven neder waert
VorsienlicGa naar voetnoot2 so eist gheopenbaert,
Also als icker mi an versta,
Niet dat ic dichter bem vermaert.
Hu biddic sondich sere beswaert,
Voor mi een Ave Maria
LeestGa naar voetnoot3 dat mi God so langhe spaert,
So dat ic mi van zonden dwaGa naar voetnoot4
Te tijt eer mi hier tlijf ontga.
Bij eene, ook maar eenigszins aandachtige lezing der vijf eerste regels van den slotzang, komt men vanzelf tot de ontdekking dat het geheele Salve Regina voluit in de aanvangletters der regels van het gedicht te vinden is, en het is bijna onbegrijpelijk, dat vooral deze laatstgenoemde bijzonderheid aan het oog van den heer Carton is ontsnapt. Intusschen stuit men, dit wetende, en de antiphoon in de aanvangletters van het gedicht lezende, op eenige onjuistheden die, òf in het oude HS. zelve moeten bestaan, òf waarin de lezing van den tekst, zoo als die hier door den heer Carton wordt gegeven, onnauwkeurig is. De wisselzang Salve Regina luidt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Salve Regina, mater misericordiae,
Vita, dulcedo, et spes nostra salve,
Ad te clamamus exules, filii Evae,
Ad te suspiramus gementes et flentes in hac lacrymarum valle.
Eia ergo advocata nostra, illos tuos misericordes oculos ad nos converte.
Et Jesum benedictum fructum ventris tui, nobis post hoc exilium ostende.
O clemens, o pia, o dulcis virgo Maria. Amen.
Wanneer men nochtans de antiphoon leest in de beginletters van het gedicht van Jan van Hulst, zooals dat voor ons ligt, dan verkrijgt men die als volgt: salve regjna, mjshrjcordie, vita, dvtcedo, et spes vostra salve, ad te clamamus hcvres, filij hve, ad te svspirhmus gementes ht flentes jn hac lacrimarom valle. Bezien wij nu de afwijkingen in tekst en spelling eens wat nader. Het verschil van AE en E aan het einde der woorden ‘misericordiae’ (reg. 23) en ‘Evae’ (reg. 77) komt natuurlijk niet in aanmerking; dit is eene vrijheid die men zich wel eens meer veroorloofde. - Zoo is het ook met de H in het woord ‘Ihesum’ (reg. 193) dat men in oude HSS. en drukwerken dikwijls aldus vindt geschreven. - De omstandigheid dat er meermalen eene H als beginletter voorkomt, waar eene E en eenmaal daar waar eene A had moeten staan, komt ook in soortgelijke liederen meer voor, en schijnt geoorloofd te zijn geweest. Men ging dan daarbij op de navolgende wijze te werk: kon men, wanneer men als beginletter eene vocaal noodig had, geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschikt woord vinden, dat met de noodige vocaal aanving, dan zocht men een woord met de letter H aanvangende, doch waarvan de tweede letter de benoodigde klinkletter was. De H werd dan als stom gerekend, en de daarnevens staande klinkletter trad daarvoor in de plaats. Zoo is het ook hier. Ook het tegenovergestelde geval komt somtijds voor, dit namelijk, dat men, eene H noodig hebbende, en daarvoor geen geschikt woord kunnende vinden, doodeenvoudig eene H plaatste voor eenig woord dat met de benoodigde klinkletter aanving. Ook dit geval komt in ditzelfde gedicht voor, en wel in den 7en regel van den slotzang, alwaar willekeurig eene H is geplaatst voor het woord ‘U’, omdat de dichter die H noodig had om het woord ‘Hulst’ te vormen, en in den zin van het gedicht geen woord kon vinden met eene H aanvangende. - De W in plaats van eene V in het woord ‘advocata’ (reg. 138) laat zich ook verklaren. Waarschijnlijk was in het HS. de W gevormd door twee naast elkander geplaatste V's, zooals dit, zelfs in veel lateren tijd, ook nog wel in schrift en in drukwerken voorkomt. - Ook over eene vijfde afwijking kunnen we heenstappen, namelijk over de C in de woorden ‘exules’ (reg. 65) en ‘exilium’ (reg. 238), die daarin als X voorkomt. Het woord Christus toch moet op beide plaatsen de benoodigde X leveren, en doet dit waarschijnlijk ook in het oude HS., waarin dit woord, zooals gewoonlijk bij verkorting in HSS., wel Xpus zal zijn geschreven, doch de heer Carton, niet bemerkt hebbende dat de beginletters van het gedicht het Salve Regina moesten opleveren, heeft waarschijnlijk in plaats van de verkorting Xpus het woord Christus voluit geschreven, waardoor de X in eene C wordt veranderd. Doch hiermede is dan ook de toegeeflijkheid ten einde. De navolgende afwijkingen moeten bepaald foutief zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot slotte komt de vraag: aan wien de schuld? Aan te nemen dat de dichter zelf deze fouten zou hebben gemaakt, is moeielijk; die, zonder het oude HS. gezien te hebben, alleen op rekening te stellen van den heer Carton, zou onbillijk zijn, en er blijft dus niets anders over dan te gelooven dat het HS. een afschrift is, waarin door den kopiïst deze fouten zijn gemaakt. Intusschen brengt ook dit de zaak nog niet tot volkomen klaarheid, en blijft er nog overig het navolgende te bemerken. De heer Carton, die zich, zonder gebruik te maken van eenige kritiek, geheel aan het HS. schijnt te hebben gehouden, heeft de 91 eerste versregels in 7 coupletten, elk van 13 regels afgedeeld, en laat de overige 15 coupletten zonder eenige tusschenruimte doorloopen, ofschoon ook in dat gedeelte van het gedicht dezelfde verdeeling bestaat, want met elken 13en regel is een couplet geëindigd. Het geheele gedicht bestaat dus uit 22 coupletten van 13, en een slotzang van 10 regels. In deze coupletten rijmen steeds de regels 1, 2, 4, 5, 9, 12 en 13 op éenen, de overige op eenen anderen klank. Afwijkingen van dezen regel komen slechts voor in de 51e en 77e versregels, en de laatste misschien nog door de onjuiste herstelling van een woord dat in het HS. onleesbaar was geworden. Kleinere afwijkingen, in de regels 9, 12 en 13 van het 20e couplet (de versregels 256, 259 en 260), welke regels uitgaan op den klank om, ofschoon die hadden moeten eindigen met um, en die in den 1en regel van het 22e couplet (274en versregel) waar men het woord ‘medecine’ laat rijmen op het woord ‘Ave’ stel ik op rekening der dichterlijke vrijheid. Deze fouten daargelaten zijn de 22 coupletten volkomen, en regelmatig gevormd, en toch ontbreekt in den tekst van de antiphoon het woord Mater, en komen de letters rgo daarin te veel voor. Zonder dit laatste nu op rekening van den bewerker der uitgave van deze hoogst belangrijke verzameling te willen stellen, vrees ik toch, dat deze zich te slaafs aan het HS. heeft gehouden, dat misschien een slecht afschrift is, en in verband met de reeds vroeger gemaakte aanmerkingen, en met vele duistere en zelfs onverstaanbare woorden, die niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen in dit gedicht maar ook in alle gedichten en liederen in deze verzameling voorkomen, vraag ik nogmaals, zou deze uitgave wel in alle opzichten voldoen aan de eischen van een dusdanig werk? Den Haag, Mei, 1876. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordverklaringen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|