Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
Een Vriend van Bilderdijk,
| |
[pagina 530]
| |
wel niemand onder de vereerders van Bilderdijk zal rangschikken, is niet vaster overtuigd, dat onze dichter zich aan echtbreuk heeft schuldig gemaakt, en dat zijne eerste vrouw op listige wijze door hem verlaten is, dan Dr Wap, Bilderdijks vurige vriend en bewonderaar. Ik moet bekennen, dat het mij niet weinig bevreemde, dat deze vriend eenige oude en nieuwe grieven, die men reeds zoo dikwerf tegen Bilderdijk heeft ingebracht, weêr kwam oprakelen. Waartoe was dit noodig, en welk nut kon het stichten? Dr Wap weet zoo goed als iemand, dat de Mensch Bilderdijk bij velen onzer Letterkundigen oorzaak of voorwendsel is, waarom zij den dichter Bilderdijk niet willen waardeeren. Dit werkt allernoodlottigst op de ontwikkeling van vele ontluikende talenten, belemmert den invloed, dien Bilderdijks poëzie, zoo ze gekend en bestudeerd werd, noodzakelijk op de veredeling van taal en denkbeelden zou oefenen, en stelt ons bloot aan de bespotting onzer naburen, die eenmaal zullen toonen, hoezeer zij ons dezen verguisden landgenoot benijden. Men versta mij wel. Ik beweer niet, dat Dr Wap zijne overtuiging moest verbloemen. Het staat hem vrij over Bilderdijks tweede huwelijk bijv. te denken zoo hij wil; maar een noodeloos ophalen van die tedere zaak, zonder iets nieuws aan het licht te brengen, is mij onverklaarbaar in een vriend, die zich steeds op zijne piëteit jegends den grooten landgenoot durft beroepen. Doch daar is meer. Dr Wap neemt het zeer euvel op, dat Dus Ten Brummeler-Andriesse Bilderdijks briefwisseling in het licht heeft gezonden. Niet alleen deelt hij ons brieven mede, waar uit ten duidelijkste blijkt, dat deze Heer heel aardig wist te korrespondeeren over dingen, die hij niet gelezen had, maar daar wordt ons ook gemeld, dat ‘de veel gerucht gemaakt hebbende bundelbrieven de wereld is ingespookt, om aan het publiek de huiskrakeelen meê te deelen, waarmeê, nog in 1866, bedoelde predikant geloofde, dat de wetenschap niet gebaat wordt, en wier vermelding door Bilderdijks nagelaten betrekkingen allerminst wordt begeerd.’ Bladz. 56, lezen wij: ‘nogmaals herhaal ik gaarne, wat Dus Ten Brummeler-Andriesse vroeger zeide: ‘De Piëteit gebood | |
[pagina 531]
| |
over dat alles het stilzwijgen te bewaren, zoo lang er nog kinderen en kindskinderen van Bilderdijk in leven zijn.’ ‘Echter, men mag nu hier vragen: aan wien de fout? Men zou kunnen antwoorden: vooral aan den heer Predikant Tijdeman, door het bewerkstelligen der uitgave van zoo menigen intimen brief, door Bilderdijk aan de beide Hoogleeraren, vader, Meynardus, en zoon, Hendrik Willem, gerigt. De laatstbedoelde evenwel was een groot liefhebber van publiciteit, ter bevordering eener grondige kennis van waarheid, en dit strekt hem zelfs zeer tot eere; doch, sunt certi denique fines: de kieschheid stelt bepaalde grenzen, welke de piëteit en de naastenliefde beiden streng eischen, geëerbiedigd te zien.’ Ook ik keur de onhandige en verjaarde wraakoefening, zoo als Huet de uitgave dezer brieven genoemd heeft, van den heer Ten Brummeler ten hoogste afGa naar voetnoot1. Ik vind haar strijdig niet enkel | |
[pagina 532]
| |
met de christelijke naastenliefde, maar met alle zedelijk gevoel. Maar Dr Wap heeft allerminst recht hier uit naam der kieschheid en der piëteit te spreken. - Op zijne vraag: aan wien de fout? andwoord ik: voor een groot gedeelte aan hem-zelven. Waarom schreef Dr Van Vloten reeds in 1869, dat het gebleken was, dat de dagteekening van Bilderdijks tweede huwelijk, door Da Costa gesteld op 18 May 1797, niet van zijne echtviering gold, maar van die van zijn vrouws oudste zuster met den Heer Rietveld Texier? Waarom hield hij zich overtuigd, dat de eigenlijke huwelijksontbinding van Bilderdijk en Odilde eerst zes jaren later plaats greep, dan in de bekende notarieele verklaring vermeld stond? Hoe wist hij, dat Bilderdijk nog drie maanden na zijn tweede huwelijk aan Odilde een briefjen richtte, waarin hij haar verzoekt ‘provisioneel met zijn zoontjen Elius’ bij hem te komen, haar daarbij een ontvangst met open hart en armen toezeggende? Hij zelf geeft ons het antwoord: ‘wij danken 't aan de onverdroten nasporingen van 's dichters grooten maar waarheidlieven den bewonderaar, Dr Wap, dat dit thands in al zijn bijzonderheden aan 't licht is gekomen.’ En hoe was Dr Wap in staat gesteld dit alles aan het licht te brengen? Voor wie van Vlotens Bloemlezing gelezen heeft, en de briefwisseling door Ten Brummeler Andriesse ons meêgedeeld, daarmeê vergeleken, kan dit geen raadsel meer zijn. Deze laatste heeft aan Dr Wap zeer zeker eenige brieven ter lezing toegezonden, en deze heeft, met of zonder diens toestemming, daarvan mededeeling gedaan aan Dr Van Vloten. Was dat piëteit? En hoe strookt het met diezelfde piëteit, als Dr Wap ook in deze Bijdrage weêr eenige bijzonderheden meêdeelt, die des dich- | |
[pagina 533]
| |
ters nagedachtenis niet tot eer strekken, wanneer men ze niet nader toelicht, dan de schrijver verkoos te doen? Bladz. 43, bijv. lezen wij het volgende: ‘Voorts is 't mij gebleken uit eene allerbeleesdste meêdeeling van den Heer Gemeente-Secretaris van Groningen, Mr J. Oppenheim, dat Bilderdijk-zelf zich vergist heeft, toen hij schreef, dat, op zijn 16 jaar, een ontwerp voor een nieuw Stadhuis van Groningen, door hem ingezonden, - 1772 - bekroond werd en uitgevoerd.’ Kan hier van den kant des dichters geen vergissing hebben plaats gehad zoowel met betrekking tot de plaats, als met betrekking tot het jaar der inzending? Zulke vergissingen toch zijn in Bilderdijks brieven niet zeldzaam. In 1819 zong Bilderdijk Ter nagedachtenis van zijn zoon Julius Willem: Ziedaar zijn degen, pas aan 't Vaderland gewijd,
Of uitgediend - en ach - nog vlekloos van den strijd;
Geen bloeddrop kleeft er aan!
Deze Julius was, zoo het heette, als zeeofficier in de Oost-Indische wateren overleden. ‘Men ziet, zegt Dr Wap, de groote dichter was reeds een jaar na zijns zoons dood vergeten, dat Julius Willem, eigenmachtig, van 's Rijks vloot op een koopvaardijbodem was overgestapt, en dus den Heldendegen voor het gewone scheepsleven verwisseld had.’ Wat wil Dr Wap hier te kennen geven? dat Bilderdijk omtrent zijn zoon Julius het nageslacht heeft willen bedriegen? Weet de vriend van Bilderdijk dan niet meer, welk een vaderhart in dezen dichter klopte? Kon een dichter als Bilderdijk, waar hij een geliefden zoon betreurt, die een tijd lang het vaderland gediend had, na zijn dood in hem iets anders zien dan een volmaakt krijgsman? - 't Is vreemd, dat Dr Wap ook niet vermeld heeft, dat Bilderdijk in zijn jongsten zoon (den nog levenden) een geboren dichter meende te erkennen, en dat deze nochtans nooit de dichterlijke lier heeft bespeeld. - Van iemand die den onsterflijken zanger van zoo nabij gekend heeft, had ik eene meer zielkundige dichterlijke beschouwing verwacht. Bladz. 86 leest men: ‘Wat tot Bilderdijks melancholie in het | |
[pagina 534]
| |
jaar 1809, misschien niet weinig heeft bijgedragen, was het, den 3 September, te Amsterdam, voltrokken huwelijk tusschen zijne voormalige Odilde; Catharina Rebecca Woesthoven, en den vroeger reeds vermelden Ritmeester der Koninklijke Garde-Kurassiers, Johan, Librecht Van Westreenen. Mij werd van geloofwaardige zijde verzekerd, dat men, voor des dichters onmatigheid, op goeden grond, beducht, bij den Officier van Justitie maatregelen had genomen, om alle stoornis bij die echtsvoltrekking streng te keeren.’ Dat een dergelijk gerucht opgang gemaakt hebbe, is zeer geloofelijk. Doch hoe kon Dr Wap aan zoo iets eenig gewicht hechten? Wat zou Bilderdijk, die met zijne tweede vrouw zoo gelukkig was, zich hebben laten gelegen zijn aan deze echt zijner eerste? Ik zou veel eerder vermoeden, dat hij er zich heimelijk over verheugd heeft. Ik zwijg van menige andere plaats van denzelfden aard, alsmede van eenige bijzonderheden van 's dichters familieleden, die zijn nog levenden zoon, met wien Dr Wap nog wel vriendschappelijk bekend schijnt te zijn, bitter gegriefd moeten hebben. Ik herhaal het: dit boek heeft mij eene te leur stelling bereid, omdat ik van een vriend van Bilderdijk iets anders meende te mogen verwachten. - Heeft men echter eenmaal vrede met het standpunt, waarop Dr Wap zich geplaatst heeft, dan moet men bekennen, dat de schrijver met evenveel onpartijdigheid als zaakkennis zijne laatste hulde is komen brengen aan Nederlands grooten Zanger. Hij heeft een boek geschreven, dat in de handen moet zijn van elken Letterkundige, die Bilderdijk in zijne eigenaardigheden wil bestudeeren, en hem als dichter volkomen leeren kennen. Dr Wap is een groot bewonderaar van Bilderdijks poëzie, en dat geeft, in onze dagen vooral, reeds veel waarde aan zijn boek. Doch hij is ook een bewonderaar van den mensch Bilderdijk. Ofschoon hij zijne feilen even weinig verschoont als de hevigste van 's dichters vijanden, gevoelt hij eerbied en ontzach voor het grootsche en verhevene wat deze in zijn karakter ten toon spreidt. Hij ziet in hem geen vuigen slaaf zijner driften, die, zijn geheele leven door, deugd en | |
[pagina 535]
| |
godsvrucht huichelend, steeds in zijne vaerzen aan andere als heilig en onwraakbaar heeft gepredikt wat hij zelf schaamteloos vertrad; maar Een feilbaar-zondig mensch, doch rein door Hooger Geest;
een raadsel-wezen, waar men schaars 't geheim van leest;
een hemeling op aard, bedeeld met wondergaven
én zwakheên boven maat, die 's menschen broosheid staven;
zich-zelf en velen tot een ergernis en last;
een scherpe distelstruik, waar kostbre wijn aan wast;
meest tastbre duisternis voor zich en voor de zijnen,
maar land en volk een Licht, dat eindeloos zal schijnen.
Eerst en vooral vereert Dr Wap in den genialen zanger een tederen, vaderlijken vriend, en dit doet zijn hart eer. Zijne Bijdrage vangt aan met het verhaal van het eerste bezoek, door den schrijver aan Bilderdijk gebracht, toen deze nog te Leiden woonde. ‘Met gespannen aandacht en angstige verwachting (zegt hij) bleef mijn oog gevestigd op de deur van het nevenvertrek, waaruit de Dichterzon voor mij zou te voorschijn treden; en zie, op eens, daar was hij, daar trad hij naar mij toe, vatte mij vriendelijk bij de hand, zoo als een vader het zijn zoon zou doen, en...... weg was mijne benaauwdheid, verdwenen was mijne vrees!’ - Daar bestond in der daad voor Bilderdijk geen grooter wellust dan jeugdige talenten te mogen aanmoedigen. Dan verdween de barre man, dien men vaak in zijne schriften huiverend naderde, geheel in den edelen vriend en weldoener. Dr Wap getuigt dan ook met warme dankbaarheid, dat hij, jaren lang, in ‘nauwe betrekking met Neerlands grootsten dichter gestaan heeft’, dat hij de vertrouwelijkste brieswisseling met hem voerde, en bovenmate door hem bemind werd. ‘Wat De Lamartine, sprekende van Lainé, zegt over dezen, zou ik (dus zegt hij) betrekkelijk Bilderdijk tegenover mij mogen zeggen: ‘malgré la différence d'années, ce grand homme se sentit iucliné de caeur vers mai... Il m'aima jusqu'à la fin.’ Wij eindigen deze korte aankondiging met den wensch, dat deze Bijdrage vele lezers moge vinden, en eene nieuwe bron | |
[pagina 536]
| |
voor de kennis en waardeering worden van een der voortreffelijkste geesten, die de waereld ooit heeft aanschouwd en bewonderdGa naar voetnoot1. |
|