Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 517]
| |
Quinten Metsijs,
| |
[pagina 518]
| |
naam verhaalt doorgaands het zij welke hoedanigheden de drager van den naam had, al is het maar de kleur van zijn haar of van zijn huid (niet eens nog de deugd van zijn hart of van zijn beurs); het zij waar hij van daan was, waar hij woonde, in een huis, minder of meer aanzienlijk, hoe zijn vader heette, waar hij, behalve geboren worden, trouwen en sterven, zich den tijd meê verdreven heeft, of wat de posten waren, die men in zijn familie bekleedde, of de liefhebberijen, waardoor men zich kenmerkte. Al weten we niets anders van iemant dan dat hij Pieter Mettengelde, Stoffel de Roode, Hendrick in d' Spieghel, Cornelis van Haerlem of Jan Janssen heette, dan loopen wij al geen gevaar meer, die luidtjens met elkander te verwarren. Daarom is het des te meer jammer, dat de etymologie van den naam Metsijs (=Metsiis) of Massijs (=Massiis) - zoo heette die smedersfamilie - een diep geheim voor ons gebleven is. Wisten we wat het woord beteekent, dan zouden hier bepaald eenige biografische gissingen op te bouwen zijn, die nu achterwege moeten blijven. Niet-te-min de onverstaanbaarheid van den naam werpt toch nog eenig licht af. Zij wijst op de oudheid der familie. Niet - als of de naam zoû opklimmen tot een tijd, waarin het woord Massijs of Metsijs tot de zeer gebruikelijke zelfstandige naamwoorden behoorde, en bij voorbeeld met tafel of stoel gelijk stond: maar daar wij dezen naam door al de leden der familie twee groote eeuwen lang gevoerd vinden, bewijst dit, dat men er eenige waarde aan hechtte, al was misschien de oorsprong er van vergetenGa naar voetnoot1. En dit verschijnsel treft men niet aan dan bij eenigszins deftige, beschaafde lieden. | |
[pagina 519]
| |
De smitsbaas, die, ter helft van de XVe Eeuw in Andwerpen woonde, heette Jan, zegt en bewijst mijn vriend Génard; de dito te Leuven heette Joos, zegt en bewijst mijn vriend Van Even. Wij zullen, ‘om seeckere redenen ons daertoe porrende’ (gelijk een van Amstels beste patronen, Roomsch Koning Maximiliaen, zeggen zoû) ons bizonder bij de Leuvensche familie bepalen. De stad Thienen, wier zwierige naam van Tirlemont, haar door de Walen gegeven, ze niet heeft kunnen beveiligen tegen het lot, dat haar, van een der voornaamste brabantsche steden, tot den rang van een stedeken deed vervallen, heeft zich te schamen over een poorter, die, naar 't schijnt, in 't begin der XVe of op het einde der XIVe Eeuw binnen hare muren ter waereld kwam. Het was het individu Jan van Kinckem, die, bij het leven zijner wettige huisvrouw, zich in de gunst van een landjuffertjen, een zeker Cathelijntjen van Gestel wist te dringen, en, toen hij na de dood zijner wederhelft met deze Cathelijne een huwelijk aanging, bij Schepenen met drie kinderen van bedenkelijken oorsprong voor den dag kwam. De familie, op deze wijze verkregen, begon onzen braven Jan van Kinckem al spoedig te vervelen, en ten jare 1461 overviel hem eene zoo groote baloorigheid, dat hij zich wechpakte naar Frankrijk, en te Verdun, in 1493 of daaromtrent, nog in tamelijk gegoede omstandigheden kwam te overlijden. Ter zake van zijne erfenis had zijne verlaten vrouw een akte te passeeren, die, hoewel ze zich met de meeste grootmoedigheid aan deze vernedering onderwierp, nog van hare oneer tot het nageslacht zoû spreken. Uit welk een en ander eene les voor de landmeisjens van de Noorden Zuid-Brabantsche Gestels te trekken valt: van zich, namelijk, niet door de schijnschoone redenen van ijdele Tirlemonders op den verkeerden weg te laten brengen. | |
[pagina 520]
| |
Sommige liefderijke zielen, die er op uit zijn in hun evenmensch alles te verschoonen, zullen wellicht als verzachtende omstandigheden voor Jan van Kinckem, bij het verlaten van huis en hof, de bedenking maken: ‘Wie weet, hoe slecht de man gelogeerd was, hoe weinig gemak en gezelligheid zijne woning hem aanbood.’ Maar dit zoû eene geheel verkeerde gedachte wezen: want de vent woonde in een heel prezentabel huis in de Borchstraet (ge weet wel, heden ten dage de Mechelsche straat), voorbij de eerste brug, ter linker hand tusschen de Vischmarktbrug en de Lei, strekkende zelfs achterwaards met een binnenplaatsjen tot aan de Dyle. Dus van dien kant niet! Hoe goed het huis was, blijkt ook uit hetgeen ik nu verder verhalen ga.
Eer Jan van Kinckem het tijdelijke met het eeuwige, na zulke jammerlijke antecedenten, kwam te verwisselen, had Cathelijne van Gestel - nu zijne wettige tweede vrouw - hem eene dochter geschonken, die insgelijks den naam van Cathelijne gedragen heeft, en van wie wij gelukkig niets dan goeds weten, behalve dat zij den familienaam droeg van den ellendigen (dat beteekent zoowel uitlandigen als mizerabelen) Jan van Kinckem; maar wellicht reeds vóor dat haar vader huis en haard en vrouw en kroost verliet, had een wakker poorter van Leuven op zich genomen de goede Cathelijne Cathelijns-dochter een anderen toenaam te verschaffen. Het was niemant anders dan de kracht- en kunstrijke meester smit Joos Metsijs, voorbestemd om welhaast tot ‘Momboir’ of (kerk-)voogd van Sinte Loy in de Ledicheitstrate, naast den eerzamen Jan van Buetsele en twee andere gildebroeders, te worden verkoren; de zelfde Joos Metsijs, dien, als een welsprekend bewijs van de hooge te-vredenheid der Stads-raden, 5 ellen zwart laken ‘byder stad geconsenteert’ werden, en die dan ook, ter Leuvensche Kermis, met den beroemden bouwmeester Mattheus de Layens, den kunstschilder Stuerbout en den beeldhouwer Beyart, de eer had het H. Sacrament bij den omgang te begeleiden. Het eenige wat hem dit genoegen eenigszins vergalde was, dat hij niet, zoo als de arbei- | |
[pagina 521]
| |
ders in hout en steen en verwen, twee potten wijns, in erkenning van dezen dienst kreeg, maar slechts eenen. 't Zat 'm niet in dien pot wijn. Hij had geld genoeg om zich, enz.; maar het zat 'm in de te-rug-zetting van zijn stiel, zijn nobel handwerk! Geen wonder dan ook, dat hij zijn best deed zijn' vier kinderen Joos, Quinten, Jan en Cathelijne Metsijs eene opvoeding te verschaffen, die hen wellicht wat hooger op den maatschappelijken ladder brengen kon. En dit vaderlijk besluit (en hier wilde ik op komen) volbracht onze Joos in het zelfde flinke huis, dat zijn weinig sédentaire schoonvader op de aangeduide wijze geheel vrijwillig had verlatenGa naar voetnoot1. Helaas, op veel ordelijker, veel bedaarder wijs, maar niet vrijwillig verliet onze brave Joos het ook. De deur van huis en hof, de deur van de stad der levenden viel voor eeuwig achter hem dicht, en zelfs onze wakkere en beroemde ‘sloetmakre’ van de Borchstrate kon geen looper vinden, om zich zijn werkplaats en woonkamer, al ware 't ook slechts voor twee, drie jaren weder te ontsluiten. Voor twee, drie jaren - dan ten minste zoû zijn oudste zoon ruim twintig geweest zijn, en had zijne weduwe met nog meer vertrouwen het handwerk op dezen laten aankomen. Ondertusschen de jongen deed zijn best, niet alleen door zelf flink de handen uit de mouwen te steken, maar ook door zijn 15-jarig broêrtjen Quinten, Quintinus, aan te sporen in de voetstappen des vaders te treden. Of, op Quinten, 's vaders gevoeligheid over het feit, dat men hem, in de vereering van wege de Processiemeesters, had achtergesteld bij den schilder, den beeldhouwer, en den bouwmeester, een levendiger indruk dan op den oudsten broeder gemaakt had, - of uit dien hoofde reeds vroeg de wensch in zijn hart was opgekomen liever een ‘fijnschilder’ dan een ‘grofsmid’ te zijn, is niet zeker. Wel, dat de onderscheiding, die zijn vader | |
[pagina 522]
| |
van stadswege als smid genoten had, dat het fijner vak van uurwerkmaker, 'twelk zijn broêr met goed gevolg aan het slotenmakersbedrijf had verbonden, hem niet weêrhielden zijne oogen naar een ander kunstvak heen te richten. Men zegt wel, dat de bekende fraaye pomp op de handschoenmaikt te Andwerpen door onzen Quinten Metsijs (ik zeg onzen, want daar zijn er wel een half dozijn geweest) gesmeed is; maar de geleerden ontkennen dit. Wel getuigt de deskundige Heer van Even, dat de cierlijke kraan, die weleer het doopvontdeksel in de Sint-Pieters-kerk te Leuven in beweging bracht, een voortbrengsel van Quintens hamer zoû zijnGa naar voetnoot1, De dichters hebben ook wel met groote onmatigheid tegenstelling gezocht tusschen dat grove smidshandwerk en dat fijne schilderbedrijf: dit is, tegenover de gezamendlijke werken der XVe-eeuwsche smits en schilders, eene onrechtvaardigheid: maar waarheid is het, dat Quinten op geheel bizondere wijs tot het schilderen getrokken werd. Geloofwaardige schrijvers zeggen, dat hij eens, ziek zijnde, voor tijdverdrijf in het hoekjen van den haard zich met het teekenen en kleuren van Heiligen ging bezig houden, geschikt om door de melaatschen, die te Vastenavond met ‘een groote houten, gesneden en gestoffeerde keers’ door de stad liepen, aan de kinderen te worden uitgedeeldGa naar voetnoot2. Het is zeer mogelijk, dat dit de eerste aanleiding voor Quinten geweest is, om zich in penceelsbehandeling en kleurschakeering te oefenen. Maar daar kwam nog een machtiger drijfveer in het spel. Ik weet niet, of u in de omstreken van Andwerpen of Leuven een plaatsjen Thuilt bekend is. Mij niet. Gij denkt misschien aan Tuil, of Tuyll of Thuil.... niets van dat al - Thuilt. Maar waar het ligt doet er ook minder toe: zeker is het, dat het de bakermat was der familie van Lambrecht van Thuylt, welke Lambrecht onze belangstelling verdient, nog niet zoo zeer om dat hij eene beeldschoone dochter had - de blonde Aliit - dan wel om dat dit meisjen Quinten Metsijs vopr goed van een | |
[pagina 523]
| |
smit in een schilder omschiep; en dat wij dus aan Aliit Lambrechtsdr te danken hebben het geluk dat ons vervult, wanneer we voor een kunstwerk van Meester Quinten staan, én den roem, die er voor Nederland in gelegen is, den grooten kunstenaar opgeleverd te hebben, die in 1520 uitschitterde onder allen. Men kan wel zeggen, indien Quinten het niet gedaan had om de schoone oogen van Alijt, die ongaarne op een zwart smidsaangezicht afstraaldenGa naar voetnoot1, dan zou hij wel bij eene andere gelegenheid zijne toch reeds gebleken liefhebberij hebben doorgezet: maar zóo kan men altijd: als Columbus Amerika en John Watt den stoom niet ontdekt had, dan zoû een ander.... 't Is mogelijk, maar dien het dan maar treft, dien treft het; en men moet er toch wel iemant voor bedanken, Heel lang heeft Quinten Metsijs zich echter van dezen erkentelijkheidsplicht tegenover de eenmaal zoo vurig beminde Alijt van Thuylt niet gekweten; want toen zij hem in 1507 ontviel, sloot hij, een goed jaar later, een ander huwelijk, en wel met de schoone bastaartdochter van zekeren welgestelden Heyn (Henricus), ook al Cathelijne geheeten. Nu is het waar, dat hij van zijn oudsten zoon Jan Metsijs een schilder wilde maken, van zijn tweeden, Quinten Junior, een bontwerker, dat hij nog een zoon Pauwel, en eene dochter Cathelijne had, - en dat die kinderen moesten opgevoed worden; iets dat men van weduwnaars en weduwen, naar 't schijnt, moeilijk kan vergen: reden waarom zij, in den regel, hertrouwen. Ook zoû het jammer geweest zijn, indien er van Quinten Metsijs maar vier nakomelingen bestaan hadden; eene bedenking, die Quinten dan ook met loffelijke kloekmoedigheid over de bezwaren der stichting van een nieuw huishouden deed heenstappen en hem de hand aanvaarden deed van voormelde Cathelijne Heyns: eene keuze, | |
[pagina 524]
| |
die niet alleen gerechtvaardigd werd door de opvolgende geboorten van Hubrecht, Abraham, Peternelle, Cathelijne (II), Sara en Susanna Metsijs, maar ook hierdoor, dat deze tweede vrouw den schilder gelukkig geïnspireerd heeft bij het schilderen der heerlijkste en teêrstgevoelde Maria-beeltenissen. Gij kent dat fijne, blanke portret in drie quart wel, dat op het muzeüm Ertborn hangt, al is het ook maar uit het schoone gravuurtjen van Kohlschein, waarvan niemant zich het gemis behoeft te getroosten, aangezien dit meesterstukjen voor twee blaauwbruine silbergroschen te krijgen is. Het portret van Cathelijne Heyns, als zoodanig door Quinten geschilderd, als weêrgaâ voor het zijne (ten jare 1520), vindt ge in den Messager des sciences historiques van 1869, in een lichtbeeld van Toovey naar de gravure van Antonio Daleo. De vergelijking der reeds eenigszins gezette huisvrouw van Quinten, met de lieflijke voorstelling der Moedermaagd, moet ieder, die de meening deelt, dat Catheliinken Heyns-dochter werkelijk er voor gezéten heeft, - de overtuiging geven, dat Meester Quinten eene zeer levendige verbeelding had en de kunst verstond een frissche bellefleur te veredelen tot de fijnste princesse-nobel, of welk ander tafelooft de Heer de Beucker aan de hand zoû geven. De werken van onzen Quinten rechtvaardigen volkomen zijne plaats op het groote keerpunt der nederlandsche kunst in den aanvang der XVe Eeuw. Hij heeft nog veel in zich van de godsdienstige stemming en tevens van het naturalisme der Van Eyken; hij is nog niet altijd vrij van de stijfheid, waarvoor men bij de nederlandsche schilders der XVe Eeuw onmogelijk blind kan zijn; hij verstaat het drapeeren zoo goed als zijn tijdgenoot Albert Durer, maar kopieert meer de natuur en offert minder aan de eischen van den stijl en de aantrekkelijke elegantie, die den Neurenburger kenmerken. De onnoozele godsvrucht en daarbij de verhevenheid van Fra Angelico zijn hem vreemd. Zijne beroemdste stukken zijn ‘de Graflegging te Andwerpen’, met hare vleugels, in der tijd bekend onder den naam van de ‘nuwe tafelen vander noot Godts’, en de triptyek, die hij, voor de kapel der broederschap van Sint Anna, | |
[pagina 525]
| |
in de Sint Pieters-kerk te Leuven schilderde. Deze laatste, minder algemeen bekend dan de andere (welke door het gilde der kastenmakers besteld was) stelt in 't midden voor: ‘de zegepraal van Sint Anna’; aan uwe linkerhand hebt ge de ‘Aanzegging van Mariaas geboorte’ aan Joachim, aan uwe rechter, ‘Sint Annaas dood’. Het eerste luik stelt op de keerzijde voor, ‘Hoe Joachims offer wordt afgewezen’, het andere, ‘Hoe het wordt aanvaard’. Het triptyek van Leuven dagteekent van 1509; dat van Andwerpen van 1511. Quinten Metsijs was een man van veelzijdige beschaving: rederijker en muzikus. Hij was bevriend met vele mannen van staat en wetenschap. Voor Thomas Morus, den edelen Engelschen kanselier, een der slachtoffers van den wellusteling-belesprit Hendrik den VIIIe, schilderde hij de portretten zijner vrienden Erasmus, en Pieter Gillissen, sekretaris van Andwerpen, op éen zelfde paneel. In 1519 bewoonde hij een goed huis in de Huyvetter-straet, waar de geleerde Gillissen, die de ‘Utopia’ ter perse gelegd heeft, hem vaak kwam bezoeken en tot de vrienden behoorde, die ook toen reeds hun grootste geluk vonden ‘..... Om over poëzie en kunst te komen praten,’ vrienden die ‘Reeds 's middaags aan uw haard, u pas des nachts verlaten.’ Later bewoonde onze schilder een ander eigen-huis met tuin in het ‘Schuttershof-straetken’, daar St Quintijn in ijzer boven de poort stond. Dit beeld schrijft men aan den hamer van Meester Quinten niet zonder waarschijnlijkheid toe. In de zelfde straat bezat Meester Quinten nog een tweede huis. Toen Albert Durer, met zijn lieve vrouw en haar dienstmeid, in Andwerpen kwam, ‘[war er] auch gewest in 's meister Quintines Hausz’ en heeft hem misschien wel bezig gevonden met 24 andere schilders, om de dekoraties voor de zegepralende intocht van Karel den Ve te vervaardigen. Er is in de verschillende | |
[pagina 526]
| |
galerijen van Europa genoeg werk van Meester Quinten over, om getuigenis van zijn ijver te geven, ook al sprak het meesterschap zijner enkele in Nederland aanwezige stukken niet zoo blijkbaar ter gunste van eene gedurige en langjarige oefening. Tot de laatste behoort een uitnemend genre-stukjen, dat, op het Trippenhuis te Amsterdam, eene plaats onder die kunstwonderen vindt, waar ik altijd het eerste heensteven, als ik den Sirenenzang der Graveerkunst moedig voorbij gezeild ben, die door de dubbele deuren verleidend naar buiten dringt, uit de binnenkamer, die de jonge De Vries met zijn geestdriftige kunstliefde bestraalt en vruchtbaar maakt. Het stuk is thands genummerd 204 en werd langen tijd toegeschreven aan den ‘Parmezaan’ Francesco Mazzuoli: onverklaarbaar, wanneer men alleen maar het bebouwde landschap en den stijl van het throonborduursel ondervraagt. Wij beschrijven deze liefelijke Maria, of liever deze schoone jonge Moeder met haar kindtjen niet. De aktie - de kus, waartoe zij haar mondtjen zet en waarvan men het vogelfluitjen schijnt te hooren, - beheerscht de geheele voorstelling. Hare zeteling, haar kostuum, is ingericht op een allegoriesch effekt; maar de natuur is bovengekomen en heeft dit opzet verjaagd. Alles gehoorzaamt aan dat allerliefst, aandoenlijk moederbedrijf: haar blik, haar blos, de kersen, die zij uitlooft, haar verschikte schoot: het is een wondervol geslaagd binnenhuisgroepjen, ten spijt van de open lucht, van de gantsche monumentale stoffeeringGa naar voetnoot1. | |
[pagina 527]
| |
Eene gravure van het stuk, door den met roem bekenden C. Ed. Taurel vindt men in het hieronder vermelde werk. 't Is mij onbekend, of H.M. de Koningin der Nederlanden - wier hooge begaafdheden, kennis en smaak hier en in den vreemde een zoo welverdienden roem genieten, - aan het voornemen heeft gevolg gegeven eene kopie van dit meesterstuk te doen schilderen.
Quinten Metsijs is overleden tusschen den 13n Juli 1530 en den 16n September van het zelfde jaar, naauwlijks 64 jaren oudGa naar voetnoot1. 't Is wel vreemd, dat er geen werken van onzen schilder bekend zijn, die nog uit de XVe Eeuw dagteekenen. In Andwerpen zijn, behalve de beroemde ‘Graflegging’, en het ‘Portret van Maria’, ook de niet minder bekende ‘Christuskop’ en eene ‘Magdalena’, ten halven lijve, op het Muzeüm. In den Louvre vindt men van hem den ‘Bankier-goudweger’ (1518); in de galerij van Florence, behalve de schoone portretten van hem en zijne tweede vrouw, een ‘H. Hiëronymus’ en een ‘mansportret’; de galerij Doria te Rome bezit zijn ‘Gelijkenis von den onrechtvaardigen Rentmeester’; Venetië ‘Christus voor Pilatus’; Napels ‘de Aanbidding der Drie Koningen’; Bazel een schoon ‘mansportret’; Frankfort dat van ‘Knipperdolling’; Gotha ‘'t Portret van een jonkman’; Cassel een ‘Lichtvaardige deerne, die een grijzaart liefkoost’. Te Weenen vindt men in de galerij Lichtenstein een ‘H. Hiëronymus’, geteekend Qvnten Masys f. 1513; in de keizerlijke galerij aldaar een ‘Mansportret’, nog eens den ‘H. Hiëronymus’ en nog eens de ‘Gelijkenis van den onrechtvaardigen Rentmeester’. Windsor bezit de ‘Bankiers’, ‘die te onrechte’, zegt van Even, ‘de gierigaarts genoemd worden’; Petersburg ‘Maria, haren goddelijken Zoon | |
[pagina 528]
| |
in de armen houdende’ (vroeger hier te lande, in de galerij Willem II); en eindelijk bezit Berlijn, behalve een merkwaardig ‘Mansportret’, de schoone schilderij, die men zegt, dat zoo veel over-een-komst heeft met ons amsterdamsch paneel: ‘Maria, op een throon gezeten, en Jesus omhelzende’.Ga naar voetnoot1
J.A.A.Th. |
|