Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 476]
| |
De Roman, voorheen en thans,
| |
[pagina 477]
| |
opdoemen zoo schoon als de engelen van Rafael, zoo verschriklijk als de duivelen van Michael Angelo. Op zijn wenk rijst het lachende landschap op voor de oogen van onzen geest en vergasten zij zich aan de kalme tooneelen der natuur; doch even vaardig laat hij ze staren op ijselijke tafereelen, die het gemoed met huivering en afgrijzen vervullen. Waar penceel en beitel te kort schieten, daar treedt het woord op om te schilderen, wat geen zichtbare kleuren zoo krachtig kunnen weergeven, geen lijnen kunnen uitdrukken; de eindelooze schakeeringen van het bewogen leven des gemoeds. Geen haat zoo fel, geen liefde zoo gloeiend, die daarin hunne uiting niet vinden. In den afgrond van het menschelijk hart, laat het ons een blik werpen en zijn diepte peilen. Alle de vezelen van het gemoed, ontleedt het voor ons oog; al de stormen die er woelen, al de drijfveeren, die het voortstuwen, al het edele dat daar heerscht, al het laaghartige, waarvoor het vatbaar is; zijn rust en onrust, zijn zonneschijn of sombere nevelwolken spiegelt het ons af. Geen wraak zoo somber, geen jalousie zoo folterend, geen wanhoop zoo troosteloos, geen wroeging zoo knagend, of het dichterlijke woord weet ze in al hun kracht af te beelden. De kleine wereld des harten met zijn tegenstrijdigheden, kronkelingen, schuilhoeken, goede en kwade verschijnselen, al de uitingen van het veel bewogen leven laat het ons zien, gevoelen, genieten. De dichterlijke verhalen beschikken derhalve over velerlei hulpmiddelen, en kunnen zij den mensch verheffen door hem een waarachtig kunstgenot te doen genieten; zij hebben het ook in hun macht om hem, door de ware roeping der kunst uit het oog te verliezen, te verlagen en te bederven. Het is maar de vraag: welk leven zij afspiegelen. Zoeken zij de werkelijkheid in het leelijke en de waarheid in een kleingeestige navolging van allerlei nietswaardige bijzonderheden; dan voorwaar verheffen zij niet. Het werkelijk leven is ongetwijfeld in het algemeen schoon, omdat het gebrekkige en onvolmaakte, dat er in aanwezig is, toch eene harmonische oplossing vindt. Doch daar elk kunststuk maar een stuk van het leven weergeeft, een greep uit het leven doet, is het geroepen om het onvolmaakte te ver- | |
[pagina 478]
| |
edelen, te verhelpen, te verhoogen; want het geheel des levens vermag het niet te veraanschouwelijken, het kan dus moeilijk ook al datgene er bij aangeven, wat in het geheel des levens de tegenstrijdigheden oplost, verzoent en in een schoon geheel doet opgaan. Een groot geheel kan voor den aanblik schoon, verheffend zijn, doch daaruit volgt niet, dat al de deelen in het bijzonder schoon zijn voor ons kunstgevoel. Het heir der insekten is schoon; doch daarom is elk insekt in het bijzonder nog niet schoon te noemen. De ondeugd, zoowel als de rampen vormen schakels in de schepping, tegenstrijdigheden, die worden opgelost en verzoend door het tegenwicht, dat de deugd en het geluk aanbieden, en daarom nemen zij ook een plaats in in de tafereelen, die de kunst schept. Het kwade en niets dan het kwade zal echter evenmin een verheffend kunstgewrocht kunnen vormen, als de rampspoed, die door niets wordt getemperd. De schepping biedt een eindeloos tafereel van tegenstrijdigheden aan; een worsteling als het ware tusschen goed en kwaad, tusschen voor- en tegenspoed, lief en leed, juiste evenredigheden en afwijkingen daarvan en voor het geheel staat de mensch verstomd. De harmonie, die alles tot een geheel samensmelt, is het, welke dien machtigen indruk te weeg brengt. Die harmonie bootse de kunstenaar na en ook zijn werk zal een kunstwerk zijn. Van daar dan ook, dat een romantisch verhaal, waarvan schandalen de schering en inslag zijn, evenmin onzon smaak en ons schoonheidsgevoel zal streelen, als eene novelle, waarin ramp op ramp is samengetast. Crébillon stelde in zijne verhalen Le Sopha en Les Égarements du caeur et de l'esprit allerlei schandaden zoo naakt mogelijk ten toon; d'Alembert moge nu al verzekeren, dat hij de doortrapte boosheid, de dolle hartstocht en het bevallige der fransche ondeugd fijn gepenceeld heeft; het echte kunstenaarsgevoel zal zulk een modderpoel van boosheid immer veroordeelen. Rétif de La Bretonne had twintig jaren vóor zijn dood reeds in 1638 verhalen en verhaaltjes geleverd, welke hij uit dezelfde bron geput had; Duclos volgde in zijn Liaisons dangereuses denzelfden weg en Louvet wedijverde met hem in zijn Faublas in het schaamteloos ten toon stellen der dierlijkste drif- | |
[pagina 479]
| |
ten en het opvoeren der diepst gezonken wezens; maar hun arbeid werd dan ook door niemand als kunstgewrocht bewonderd, evenmin als de Justine, welke ongebondenheden, erger dan die der heidenen, te lezen gaf. Schrijvers, welke op werkelijke of vermeende schandalen azen, behoeven op geen lauwerkrans te rekenenGa naar voetnoot1. En waar men het kwade of het ongeluk ter rechter plaatse opvoert, ook daar zal men zich nog moeten wachten voor eene te platte teekening der werkelijkheid. De spelingen van werkelijk leven toch moet men afzien, het betrappen in zijne meest natuurlijke uitingen; doch dit wil niet zeggen, dat men alles precies weer moet geven, zoo als het aanschouwd wordt. Dit doet de ware kunstenaar niet. Hij veredelt alles, hij werpt over alles den gloed zijner verbeelding en schenkt aan zijn gewrocht een zwier, een regelmaat, een orde, een kracht, welke men in de werkelijkheid te vergeefs zal zoeken en er toch aan ontleend is. Hij teekent het beeld na, of het tafereel, dat zijne ontgloeide verbeelding hem voorspiegelt. De gewrochten van den kunstenaar zijn derhalve van hoogeren oorsprong dan de natuur en onwaar is het wat Taine zegt: ‘Quand pour la première fois on découvre la vie réelle, et que, pénétrant dans sa structure, on comprend le mécanisme admirable de ses parties, cette contemplation suffit, on ne désire rien au delà.’ Men verlangt wél meer en de kunstenaar zelf wacht ook op het oogenblik, dat zijne ziel haar kunstgewrocht zal voortbrengen. ‘Il entend ce silence où parle l'idéal’. Dit zegt Victor Laprade en andere kunstenaars hebben hetzelfde gezegd. Lamartine getuigd hetzelfde ‘entre ce qu'on sent et ce qu'on exprime il y a la même différence qu' entre l'âme humaine et les vingt- | |
[pagina 480]
| |
quatre lettres de l'alphabet’ en Rafael schreef aan eenen vriend ‘daar ik hier geen model voor mijn oogen heb, dat mij voldoet, bedien ik mij van een ideaal van schoonheid, dat ik vind in mijne ziel.’ Cicero beweerde reeds ten zijnen tijde, dat Phidias, toen hij zijn Zeus of Minerva schiep, niet naar een voor hem aanwezig model arbeidde; doch de gelijkenis zocht weer te geven van het toonbeeld der schoonheid, dat hij in zijn binnenste aanschouwde. En wil men getuigenissen die meer met ons onderwerp, den roman, in onmiddelijk verband staan, hooren wij dan wat Wiseman zegt: ‘Waar vond Shakespere de typen zijner helden? Sommige zijn koninginnen, andere zijn edele vrouwen, of vreemden, of inboorlingen; zij zijn verschillend in gestalte en hart, van uiterlijk en gelaat. Waar zag hij ze, die vrouwentypen? In de hutten van Stratford of in de stegen van Blackfriars? Onder de dames van het hof of onder de toeschouwers voor het tooneel? - Zij waren scheppingen van zijn eigen vruchtbaren geest. Shakespere riep het verledene te voorschijn, als of hij er in geleefd had. Wat is hij voor een man, zou men mogen vragen?... Heeft hij in het oude Rome geleefd, heeft hij rondgewandeld op het forum of het capitool beklommen? Heeft hij de romeinsche matronen in al haar statigheid hooren redekavelen, of de samenzweerders in de zuilengangen beluisterd? Stond hij te midden der senatoren, of heeft hij zich gemengd onder de volksmenigte, tot wie Antonius of Brutus het woord voerde? Behoorde hij tot degenen, die op het Markusplein heen en weer slenterden en hunne gondels den Rialto lieten voorbijroeien? Of was hij misschien ridder of boogschutter op de slachtvelden van Frankrijk of Engeland in de dagen der Plantagenets of Tudors? Leefde hij soms aan de hoven der vorsten om de beraadslagingen der koningen en hunner raadslieden bij te wonen en de geestige kwinkslagen der hofnarren op te vangen?.... Hoe was het hem mogelijk zulk een volmaakt en treffend beeld van den waanzin in Hamlet te ontwerpen?’ Dit alles was het werk van zijn vruchtbaren, dichterlijken geest. Deze schiep die helden, zoo vol natuur en leven en toch | |
[pagina 481]
| |
zoo verre boven het gewone dagelijksche leven verhevenGa naar voetnoot1. Wat zijn oog aanschouwde leverde hem de bouwstoffen, maar in zijn gemoed werd dit verwerkt en omgeschapen tot de kunststukken, welke altijd de bewondering zullen wekken. De dichter moest zich verheffen boven de werkelijkheid en toch op het gebied van hetgeen de zinnen waarnemen blijven; waar deze twee verbonden zijn is werkelijke kunst. Naar luimen en nukken phantastische beelden te vormen, hierin bestaat het streven naar het ideaal niet en de werkelijkheid na te volgen, wil evenmin zeggen de natuur weergevenGa naar voetnoot2. ‘Es gehört züm Poeten und Künstler, dasz er sich über das Wirkliche erhebt, und dasz er innerhalb des Sinnlichen stehen bleibt; wo beides verbunden ist, da ist ästhetische Kunst.’ Wanneer wij aan deze beginselen de werken van den beroemden romanschrijver, Charles Dickens, toetsen, dan hebben wij het sprekendste voorbeeld, hoe de natuur door de kunst veredeld en verheven wordt. Dickens was juist geen schrijver van godvruchtige legenden of bekeeringsgeschiedenissen. Het uitschot van de wereld was zijn lust en leven. Gauwdieven, zakkenrollers, oplichters, gevangenisbewoners, straatjongens en allerlei tuig zijn zijne vertrouwelingen. En hij kent ze dan ook van nabij. Al de hoeken en stegen van Londen had hij bij nacht en ontijden doorkruist; allerlei holen van ellende en misdaad bezocht om bij het schemerlicht eener walmende olielamp of vetkaars in een nevelachtig halfduister het menschdom in zijn werklijk leven te bespieden en de meêdeelingen af te luisteren, welke hij in de deftigste salons en in het gezelschap van fijnbeschaafde Lords en Ladies zou binnenleiden. Jan Steen zou hem benijd hebben. Die wereld van lachen en weeneu, van ruwheid en goedhartigheid, van diep vallen en opstaan, van twist en verzoenen zou hem ook hebben aangetrokken. En Dickens had die wereld lief. | |
[pagina 482]
| |
Hij kende haar door en door en wist altijd nog iets goeds, iets edels er aan te ontdekken. Die lichtzijde temperde de donkere schaduwen, welke hier en daar op zijne helden vallen, die even frisch als krachtig geteekend zijn. De uitingen van hun haat en liefde, elke bocht van hun kronkelend leven, al hun zwakheden, hun afwijkingen, hun tegenstrijdigheden teekende hij met zulke scherpe en natuurlijke trekken, dat men, ze eenmaal gezien hebbende, ze nimmer vergeet. Het menschelijke in den mensch laat hij overal doorschemeren, zijn geloof aan den adel onzer natuur verloochent hij nooit. Mrs Gamp is een ijdeltuit zoo als er geen tweede op de wereld bestaat, 't is of alle mogelijke ijdelheid in dit wezen is saamgetast. Peckniff is een huichelaar, die zijns gelijke niet heeft. Sam Weller is een eerste grappenmaker en slimme vogel, die menigeen parten speelt. In zijn Olivier Twist zijn zijne helden afzichtelijke wezens. Toch ligt er op den bodem van hun hart nog iets goeds, dat ons voor hen inneemt, zonder juist hun wanbedrijven goed te maken. Daarenboven weet de schrijver tegen al dat zedelijk leelijke zoo veel voortreffelijks en aandoenlijks over te stellen, dat het geheel tot een tafereel des levens samensmelt, dat met onzen weemoed, ook onzen lachlust gaande maakt. Mrs Nickleby, Michamber, Samuel Picwic, Dick Swiveller, Sculers, Singli, Mark Tapey, zijn onvergetelijk, omdat zij zoo waar zijn. Alleen Thackeray en George Elliot, komen hem in natuurlijkheid en oorspronkelijkheid nabij. Den eersten vooral was het om de natuur en het leven te doen, en daarbij vermeed hij een gebrek, waarvan Dickens niet altijd even vrij is, nam.: overdrijving en eene zekere sentimentaliteit. Daarentegen mist hij den fijnen smaak en tact van Dickens om zelfs het onedele te veredelen, het lage te verheffen en het alledaagsche en platte zijne gemeenheid te ontnemen. Grooten opgang maakte zijn Vanity Fair. Zijn verhaal Zonder held overlaadde hem met roem en met Denys Duval besloot hij zijn loopbaan. Zijne karakters plooide hij niet naar een voorafgemaakt schema; doch hij vormde ze naar de natuur. Hij ontleedde ze in al hun vezelen en drong door tot in hun verborgenste plooien. Geen gemaakt gevoel stortte hij hun in; maar de waar- | |
[pagina 483]
| |
achtige aandoeningen, die in het gemoed bruisen. Vandaar de levendigheid van den dialoog en het aangrijpende der voorstelling; hetgeen zijne werken voor velen zoo aantrekkelijk maakte. Stellen wij tegen deze twee Bulwer, Lord Lytton, over, dan valt ons een realisme op, dat geen realisme is; maar er naar streeft om het te zijn. Dit komt daarvan daan, dat de levenservaring van Bulwer meer gegrond is op hetgeen anderen hem hebben medegedeeld; dan op hetgeen hij zelf heeft ondervonden. Hij grijpt dan ook niet diep in het gemoedsleven in, zoo als de vorigen. Vertellen kan hij aardig; doch de aandoening is hem vreemd. Geestigheid kan men hem niet ontzeggen; meer dan eens doet hij een gelukkige greep; kunstig weet hij nu en dan een groep te scheppen; maar juist dat kunstige afgemetene bederft de zaak; de natuur ontbreekt, de gang van het leven is er niet. Zijne landjonkers met hun kinderachtigen, boerschen trots zijn naar het leven geschilderd; maar wat zou de hooghartige Lord Lytton van de Londensche straatjongens en boeven weten? Hij philosofeert daarbij gaarne en laat zijne personen keuvelen tot vervelens toe. Hij vertelt wat ze doen; doch laat hen zelf niets uitvoeren voor onze oogen. Zijn politieke en wijsgeerige gevoelens laat hij hen daarbij voordragen en verdedigen om anderen tot zijne denkbeelden te bekeeren. IJdel als hij is, neemt hij elke gelegenheid te baat om zijne geleerdheid ten toon te spreiden. Hierdoor vervalt hij in herhalingen. Die toch zijn eigen ik in een aantal verhalen wil laten optreden, kan moeilijk zijn éene ik in een aantal ikken oplossen. De schoenpoetser op straat, de winkeljongen achter den toonbank redeneeren over het schoone, ware en goede als Kant. Zij stelen ondertusschen als de raven! Zóo bestaat het leven niet. Iemand louter uit philosophie een moord te laten bedrijven, is met den natuurlijken loop van zaken geheel in strijd. Het dandyisme der wighsche staatspartij heeft hij echter in zijn Pelham gelukkiger geschetst en zijn kijkjes in het leven der engelsche hoogere standen in The Desowned en Devereux waren even natuurlijk; doch hier bevond zich de schrijver ook op een bekend terrein, Dit was evenwel het geval niet met Paul Clif- | |
[pagina 484]
| |
ford den dief, die zulk een fatsoendelijk man was, dat men het bijna tot een eer zou gerekend hebben door hem bestolen te worden, al heeft hij zijne dagen gesleten onder het uitvaagsel van Londen. Zulk eene idealiseering van het bandietenleven kan er even moeilijk door; omdat het in strijd is met de werkelijkheid. Ook zou men het kunnen betwijfelen, of iemand, als Eugène Aram, die, om door den hongerdood niet in zijne wijsgeerige bespiegelingen gestoord te worden, een nietsdoener vermoordt, wel een mogelijk persoon is. Dan is er meer waarheid en natuur in de Caxtons, die het leven der Engelschen in al zijne schakeeringen te aanschouwen geven. Een bonte mengeling van natuurlijkheid en onwaarschijnlijkheid, van ongegronde fictie en van juiste waarneming en fijne opmerking biedt verder zijn Ernst Maltravers aan, waarin roovers en ambassadricen een rol spelen. Maar eene gedroomde wereld is juist niet de wereld der werkelijkheid. Die wil weten, hoe het onder de Engelsche kolonisten en de Indianen in Noord-America toeging, leze Cooper. Hij zal u voortreffelijk in al de geheimen van het scalpeeren inwijden en het oorlogvoeren en jagen van roodhuiden en platvoeten; zoowel als in de aartsvaderlijke gebruiken van engelsche landverhuizers en de verbittering, die zij het indiaansche ras toedragen. Maar die iets van den koopmanszin, de ijverzucht van duitsche winkeliers, of van duitsche hooghartigheid wil kennen, hij sla G. Freytag's Soll und haben open. Riehl had in 1851 reeds in zijne Naturgeschichte der bürgerlichen Gesellschaft een aantal kijkjes geleverd in het duitsche leven en menigeen de les gelezen, de joden en schoolmeesters niet het minste. Nu zou Freytag eens in al zijn kleuren en geuren doen zien, wat de Duitsche burgerman voor een wezen is. Het alledaagsche koopmansleven doorleven wij met hem in al zijne eigenaardigheden; in de binnenkamer en den winkel; tusschen balen rijst en koffie, theekisten en olievaten dwalen wij rond, en wij ruiken als 't ware al de geuren van syroop, rozijnen, vijgen en amandelen. De werkzaamheid en volharding van den Duitscher, zijn eergevoel en zijn familiezucht, zijn geduld en stijfhoofdigheid, zijne kleingees- | |
[pagina 485]
| |
tigheid en bekrompenheid laat hij ons onder dat alles bewonderen. Zekere Antoon speelt in dit bedrijf als bediende op het kantoor en in den winkel een beduidende rol. Hij is trouw aan de firma en strijdt er voor; daarenboven heeft hij zijn eigenaardigen trots bij al zijn beleefdheid tegenover de aristocratie. Rekeningen schrijven, balen merken, waren uitstallen, en andere bezigheden, benevens een sjouwerman en een schaapherder voltooien het geheel, dat uit het alledaagsche leven gegrepen, maar niet allcdaagsch geschilderd is. Aan den adel is de belachelijke rol toebedeeld. Hij verliest het verre tegen den burger. Ook de Joden met hun geldzucht, hun kruipenden aard, waar wat te schacheren valt; hun overmoed, zoodra zij iemand in hun macht hebben, treden hier in hun eigenaardig karakter op en leveren geen minder trouw beeld van de bedrijvigheid des gewonen levens, als koopman Schrott, de hoofdpersoon des verhaals, met zijn berekening, zijn werkzaamheid, zijn koopmans zwakheid een waardigen en echten vertegenwoordiger van zijn stand mag heeten. Die het duitsche leven nog van een andere zijde wenscht te kennen, kan zich in de verhalen van Fritz Reuter op de hoogte er van brengen. Als een echte Mecklenburger dolleman, heeft hij zijn tijd in de bierkneipen doorgebracht en in dartelheid zijn dagen gesleten. Hij weet echter ook van andere toestanden te spreken. De dagen, die hij in de staatsgevangenis doorbracht, hebben hem met het lief en leed, de verveling en het tijdverdrijf in een donkere cel op een tractement van 5 silbergrosschen vertrouwd gemaakt en met een kommandant ‘der der Welt einmal zeigen wollte, wie man mit Hochverräthern umgehen musz.’ Kleine, maar luimige tafereelen hangt hij van al die levens- kneip- en spinhuiservaring opGa naar voetnoot1. Van verloopen student in de rechten landbouwer geworden, ging hij de boeren, hun arbeiders, opzichters en de kleine burgerij bestudeeren. En daaraan ontleende hij de figuren van die vierkante, plompe Mecklenburgsche en pommersche boeren, despotische beambten, vrek- | |
[pagina 486]
| |
kige predikanten, ijdele landjonkers en al die grove helden met groote klapooren, roode neuzen, scheeve voeten, misselijk duitsch en de koddige Mamsels, welke niet minder in trek zijn, dan de Ottelia's, de Charlotte's en Ferdinands van GoetheGa naar voetnoot1. Wel verliest hij het ideaal hier en daar uit het oog en wordt hij soms te realistisch, een gebrek, dat hij met onzen Cremer gemeen heeft; doch wat levendigheid van schildering aangaat en de kleuren, waarmede hij het landelijk, kleinsteedsche leven der Noordduitschers weet af te malen met zijn goede en kwade neigingen, zijn eigenzinnigheid, zijn gekrakeel, zijn nijd en jalouzie; wat de juistheid van teekening betreft van den landadel, van dwaze, ontaarde jonkers, ijdele parvenu's, inhalige joodsche schacheraars, daglooners, plattelands predikanten en vrouwen, van de alt-adelige tot deftige pachtersvrouw zal hij door weinigen overtroffen worden. Zijn realisme is niet gemeen en laag en vervalt niet in het minutieuze. Wat hij opmerkte wist hij weer te geven, dat blijkt uit zijn krachtige schets van de stemming des volks vóor den val van Napoleon I. Zijn kwinkslagen zijn even geestig als die der clowns van Shakespeare. Zijne geschiedenis van den politieken toestand en het volksleven van zijn tijd is even waar als die van Gustav Freytag en zijn naam als dichterlijke schilder der werkelijkheid even groot als die van dezen. Van het land voeren ons de Federzeichnungen van Ernst Kosak in het bonte gewoel van het stadsleven en wel van Berlijn. De Berliners zijn een eigenaardig volk; zoowel de hoogere als de lagere klasse en eene teekening overwaard. En al overdrijft de schrijver een weinig de werkelijkheid; al die ijdelheid en hebzucht, die hongerige gasten en tafelschuimers, die lastige plakkers en onverdragelijk vervelende reisgezellen, die groote en kleine bedelaars en bedriegers zijn niettemin naar het leven genomen en in fijne trekken en even keurige vormen weergegeven. Wij behoeven de titels der werken van den Duitschen Dickens, zoo als men Häcklander wel eens noemt, slechts aan te geven om een juist denkbeeld te hebben van de eigenaardige | |
[pagina 487]
| |
wereld, waarin hij zijne lezers binnenleidt. Soldatenbilder im Frieden, Wachtstubenabenteuer, zijn zoo vele schetsen van het lief en leed, de dartelheid en de pedanterie, den hoogmoed en de harde bejegening der minderen, de voortrekking der adellijken en den wrevel der burgerij tegen de snorrebaarden. Ook in den krijg had hij het soldatenleven genoeg waargenomen om Soldatenbilder im Kriege te kunnen leveren en zijn verdere levenservaring stelde hem zeer goed in staat om het Europeische Sklaven-leben te beschrijven en de proletariers en frac, den minder bedeelden middenstand, die gewoonlijk over het hoofd gezien wordt, wijl de arbeidende klasse aller aandacht tot zich trekt, recht te doen wedervaren. Hunne ontberingen, lijden en strijden, hunne vernederingen, hun behelpen schilderde hij met warmte en natuurlijkheid. Een andere schrijver, Holtei, brengt ons in een minder fatsoendelijk gezelschap en schijnt bij den vader van het genre poissard, Vadé, ter school te zijn gegaan, al is hij juist zoo plat en ruw en cyniesch niet als de poissardes. Later dacht men een fraaier etiquet voor dit soort van verhalen uit en noemde dit het ‘genre badin’ en hierdoor vonden de Écosseuses en de Mémoires des Colporteurs gereeden ingang. Holtei's Vagebunden maken ons niet alleen vertrouwd met de geheimen der coulissen; maar ook met het zwervend leven van een vroolijken Frans, die nu eens opzichter eener menagerie, dan kunstrijder of uitlegger van een marionettenspel, zwendelaar, kameeldrijver, beerenleider, dansmeester en eindelijk leermeester van trommelende hazen is. Het prachtstuk onder al die origineelen is de reus Schramperl met eene onbetaalbare winstgevende ega zonder armen en vader van een even onbetaalbaar kind met twee hoofden, verder eigenaar van een dwergpaar. Zijn realistische schilderingen gaan echter te ver en vervallen in het uiterste, waarvan wij terstond zullen spreken. Een ander auteur, Zeistug, verplaatst ons in eene andere omgeving en vergast zijne lezers op andere vertooningen: de muzikale wereld is zijn lievelingstooneel; een houterige droomende, phantastische Duitscher, doorworstelt al de rampen, welke miskende talenten zoo vaak te doorworstelen hebben, om eindelijk den lauwerkrans te verwerven. | |
[pagina 488]
| |
Was het wonder, dat ook het dorpsleven menigeen aantrok en de bewoners ten platte lande? Bij ons heeft Cremer meer dan eene novelle aan betuwsche en veluwsche boeren en boerinnen, daghuurders, knechten en meiden gewijd en hun kermisvreugde, feestgetijden, zondagsviering en uitspanningen, hun weelde en verdriet, hun goedhartige behulpzaamheid of hardvochtige onverschilligheid met levendige kleuren geschilderd. De geuren der welige landdouwen waaien u uit zijne beschrijvingen tegen en het naieve dialect, waarin de personen optreden, geeft aan het geheel dien eigenaardigen lokalen toon, welke geheel aan den titel ‘Betuwsche novellen’ beantwoordt. In aanschouwlijkheid van voorstelling doet hij voor de besten niet onder; al kan men hier en daar iets ruws en hards bij sommige tooncelen, of de ontknooping er van, niet miskennen. Sommige groepen zijn te plastisch en de uiting van de hartstocht te reeel. Hierin is hij aan onze duitsche naburen niet ongelijk. Barthold Auerbach ten minste wordt wel eens te boersch in zijne boersche tafereelen van den Zuid-duitschen boerenstand. Maar hoeveel gemoedelijken eenvoud en rechtschapenheid klopt er onder die roode vesten en korte buizen? Wat een warme vaderlandsliefde sluimert er in die gemoederen! Welk een frissche natuur omgeeft die heldere woningen, gedoken in het donkere groen, omkranst door weelderige velden, omlijst met donkere wouden! De feestvreugde en landelijke vermaken dier kinderen des velds dragen een afspiegeling van den ruwen eenvoud dier karakters van den ouden stempel, wier denkwijze en levensbeschouwing geheel in harmonie is met de ouderwetsche snede van hun kleed. Eigenzinnig zijn ze, nieuwigheden haten zij, het oude is hen bijzonder lief; maar dit werpt ook dien eigenaardigen tint over Tolpatsch, Jvo, Die Frau Professorin, Diethelm von Buchenberg, Brosi en Moni, Der Lehnhold, Hopfen und Gerste, Ein eigenes Haus, Erdmuthe enz., welke hun zoo veel opgang bezorgde. De hoofdpersonen zijn evenwel allen geen brave Hendrikken. Diethelm b.v. is een huichelaar en woestaard, die den meest versijnden booswicht uit de stad zou beschamen. Zijn have en goed verzekerthij hoog en om zeker | |
[pagina 489]
| |
te zijn, dat zijn brandstichting geheim blijve, vermoordt hij den getuige van zijn misdrijf, den schaapherder. Hij hangt verder den vrome uit, tot dat hij als voorzitter eener jury, gedwongen om een brandstichter te vonnissen, zelf zijn misdaad aan den dag brengt. Lehnhold, een voorstander van het oude erfrecht, ziet zijn plannen door een dubbelen broedermoord schipbreuk lijden. In Hopfen und Gerste spelen de haat en hekel tegen en de plagerijen van meer nieuwerwetsche geburen een groote rol; terwijl de geldtrots, gierigheid, onbuigzaamheid en boersche stijfhoofdigheid de lieden van den ouden stempel van nog ongunstiger zijde doen kennen. Eene grove zinnelijkheid, een stootende eenvoud, eene ijdelheid, genotzucht, geslachtsdrift en luiheid zien wij daarenboven optreden in de onbehagelijke vormen der werkelijkheid, plat en ruw, zoo als die grove naturen ze gewoon zijn te uiten. Een gebrek, dat onze Cremer wel wat met dezen schrijver gemeen heeft. Met licht-effect werkt Auerbach zelden en zoo hij liefelijker tafereeltjes wil schetsen, dan wordt hij weer te teeder en vervalt in het sentimenteele. Ook van eentoonigheid is hij moeilijk vrij te pleiten. Melchior Meijer maakt onder dit opzicht een vrij wat betere figuur met zijne Erzählungen aus dem Ries Bij hem is er grooter verscheidenheid, meer zonneschijn en ook meerdere vroolijkheid. Zijn rijke boeren met hun daglooners, zijne dorpsschoolmeesters, kleermakers en ambachtslieden zijn natuurlijk, doch veredeld; het leven verschijnt er ontdaan van de ruwheid der werkelijkheid. Zijne landlieden zijn lieden van den nieuweren tijd van den vooruitgang met nieuwe werktuigen, nieuwe behandeling van land en vee. Zij zijn leden van landbouwmaatschappijen, houden voorlezingen en leggen de oude plunje af. Ver brengen zij het met de nieuwe methode; maar nog niet zoo ver, als Zeising het zijn landbouwenden held laat brengen, die een ministers dochter huwt. Overigens zijn het mannen van sta vast, het geplaagde dorpskleermakertje in zijn Sieg des Schwachen niet uitgenomen. Henri Conscience heeft ten onzent naast het stadsleven ook | |
[pagina 490]
| |
het land- en het dorpsleven beschreven; doch hij liet zich minder door een tendenz beheerschen, als Meier. Wel neemt hij personen uit de achterbuurten of vlaamsche afgelegen dorpen; doch hoe hij ook hunne natuur en de uitingen er van streve weer te geven, nimmer laat hij zich tot het schilderen eener werkelijkheid verleiden, die het gevoel onaangenaam aandoet. De laagste driften, de hoogste toorn en razernij, de afzichtelijkste wraakzucht, de grenzelooste gierigheid, een kleinsteedsche ijdelheid en geheel de uiting des harten van minder beschaafden, weet hij waar en toch veredeld af te schetsen en dat wel met zulke forsche penceelstreken en trekken, dat de indruk onuitwischbaar blijft. Die de Vlamingen van stad en land met hun vurigen aard, hun goedhartigen toon, gezelligheid, dolle feestvreugde, en godsdienstzin, wil leeren kennen, kan bij hem te recht komen. De ouderwetsche landlieden verdwijnen, de ouderwetsche kinderen Israels ook. Kompertz heeft dit slach van lieden aan de vergetelheid onttrokken door ons geheel den rassen-trots en jodenhaat en wraakzucht in wel wat harde, doch oorspronkelijke beelden, af te schetsen. De woning van den Israeliet in de achterbuurt heeft zijn eigenaardigheden zoo goed als een boerenachterhuis; hun synagoog heeft ze zoo wel als een gothische kerk. De familiezin, de zucht om te verdienen, hun schalkheid, list, snoeplust, geven speelruimte voor humoristische voorstellingen in overvloed. Botmische Juden. Aus dem Getho; Geschichie einer Gasse deze titels alleen verklaren ons den inhoud en de strekking zijner werken. Maar de schrijver hecht bij al zijn sentimentaliteit te veel aan kleinigheden; een oogopslag, een siddering der hand, het aan of afdoen van een sieraad, het nalaten eener ceremonie of verrichten er van geldt bij hem voor een zaak van het hoogste belang; dit is weer eene van die overdrijvingen, waarin het realisme zoo licht vervalt. Terwijl Gerstäcker de schitterende tinten van de groene zee en golven en de woedende stormen beschrijft en ons een galerij van landverhuizers vertoont, zoo waar naar de natuur geschilderd, dat hij onder hen wel moet verkeerd en geleefd hebben; | |
[pagina 491]
| |
wijdt August Lewald ons in de geheimen van het familieleven der Polen inGa naar voetnoot1. Landbouwers en edellieden, badplaatsen, en romantische bergpassen en kalme landschappen wisselen hierbij af en toonen, dat zijne opmerkingsgave even groot is als zijn takt om het waargenomene in beeld en vorm te brengen. Zoo levendig en boeiend Lewald de Polen beschreef; zoo krachtig wist de Spanjaard Ferdinand Caballero den volksaard van zijne land en stamgenooten af te schilderen. Clementia, De Creole van Havanna, de Veldbloemen, zij bieden karakterteekeningen aan van Spanjaarden en Creolen, waarin al de gloed en het vuur van het zuider bloed doorstraalt en beschrijvingen van huis en hof, van godsdienstige feesten, gebruiken en volksvermaken, welke het maatschappelijk leven dier natie in een helder licht plaatsen. Er kwam geen einde aan, wanneer ik de verschillende kanten des levens wilde aangeven, die de romanschrijvers behandeld hebben. Ik zou dan afdwalen naar de stugge Russen, de ijsvelden van Siberië, de woeste steppen van Tartarye, het weelderige Oosten; misschien ook wel onder de sluwe zonen van het hemelsche rijk en het gemoderniseerde Japan. De namen alleen der verdichte verhalen, het fransche volk betreffende, zouden een boekdeel vormen. Men kan geen stand of karaktertrek van een franschman noemen of denken, welke de een of anderen schrijver niet heeft te pas gebracht. Wat al verscheidenheid van zeden, lotsverwisselingen en toestanden, biedt alleen de woelige hoofdstad aan de Seine niet aan! Wie zal de verborgenheden ontsluieren van die hooge woningen, die urenlange straten, die dak en kelderverblijven, hoeken en steegen! Schitterende pracht, naast de walgelijkste armoede; edele deugd naast diepe gezonkenheid; de grootste lichtzinnigheid naast de strengste ingetogenheid; de grootste weelde naast de bitterste ontberingen kunnen wij daar aanschouwen. Allerlei driften beheerschen die woelige menigte. Lach en tranen, haat en liefde, orde en wanorde, godsdienstzin en goddeloosheid dwarlen daar in bonte mengeling | |
[pagina 492]
| |
dooreen. De fransche gamin neemt in de romans een even eervolle plaats in, als de hoveling van den oudsten adel; grisettes en liefdezusters, wereldlingen en bedelmonniken, revolutionairen en koningsgezinden zweven daar in allerlei vormen en kleuren dooreen. George Sand was vooral op de hoogte der parijsche wereld. In mannengewaad had zij ze dan ook opgenomen en, men kan het niet ontkennen, zij verstaat de kunst om haar in al hare bijzonderheden naar het leven te beschrijven. De luchtigheid van het fransche gemoed, zijne beweeglijkheid, zijn onverstoorbare goede luim, zijne goedhartigheid, zijne spotzucht, dit alles nam eene levendige verbeelding op en gaf een talentvolle geest in kleurrijke vormen weer. Paul de Molène volgde daarentegen het spoor van Hackländer en schetste het krijgsmansleven van Frankrijks zonen. Met het slagveld was hij vertrouwd; het leven onder tenten was hij gewoon; de wisselvalligheden van den strijd, overwinning en nederlaag waren hem niet vreemd; trouwe kameraderie had hij ondervonden; hartstocht en wapengekletter mede beleefd en dit vervlogen verleden nog eens nadroomende schonk hij aan het lezend publiek de levendige verhalen met al de nieuwe gedachten en gezichtspunten, die ze zoo aantrekkelijk maken. Niets wordt in onzen realistischen tijd vergeten. Alle hout is hem welkom. En daarom viel het oog van Alexander de Lavergne op de kostschool jonge juffrouwen, die hem de stof leverden voor den roman Les demoiselles de Saint Denis. Wel waren zij dwaze maagden! Zij dachten meer om jonge officieren en grijze snorrebaarden, dan om hare lessen te leeren; een verschijnsel zóo afwijkende van den gewonen regel, dat wij gerust mogen aannemen, dat de schrijver bij de samenstelling van dit boek meer zijne verbeelding dan de werkelijkheid raadpleegde. Behoef ik het nog te zeggen, dat men de geestelijke wereld ook niet vergeten heeft? Wel weten de romanschrijvers van beroep er gemeenlijk evenveel van als Lavergne van de jonge juffrouwen op de kostscholen; maar dat doet er niet toe. Men kan zich wel verbeelden, hoe alles er toe kan gaan. Trollope, de drooge engelschman, had clericale romans geschreven, met Anglikaan- | |
[pagina 493]
| |
sche geestelijken bevolkt, Ferdinand Fabre zou het lezend publiek vergasten op een schets van de faits et gestes der fransche geestelijke. L'Abbé Tigrane candidat à la papauté heette het boek, waarvan de Heer Tigrane, die niets meer of minder dan eene tiare in zijn hoofd draagt en het van president eens seminarie's tot bisschop gebracht hebbende, nog niet te vreden is, de hoofdpersoon vormt. Verschillende hoog geplaatste geestelijken omgeven dezen eerzuchtige en ontwikkelen een samenweefsel van sluwheid, naijver, heerschzucht, eigenbelang en gewaanden zielenijver, intriguen en kuiperij om zich in 't pàarsch, of met een cappa magna te tooien, dat geen belang, maar weerzin inboezemt; terwijl die persoonlijkheden zoo veel hebben van bekende geestelijke waardigheidsbekleeders, dat elk een hun portret kan kennen. Misschien denkt men wel, dat thans de stoffe voor romantische verhalen wel zal uitgeput zijn. In geenen deele. Daudet bekroop de lust om de werkzaamheden eener drukkerij van gekleurd papier te beschrijven, de fabrikatie en den loop der zaak en daarom hij maakte een zoodanige werkplaats tot het tooneel van een romantische gebeurtenis. Hector Malot kleedde geheel de reeks van onderzoekingen en ontdekkingen en proeven van iemand om de zonnehitte als beweegkracht aan te wenden in een verhaal, getiteld Une bonne affaire. In den roman Un curé de province krijgen wij voor de verandering eenen pastoor te zien, die architect, drukker, bankier en alles is, wat een pastoor in den regel niet is. De inrichting eener ijzersmelterij met al zijn ap- en dependentie kan men leeren kennen uit zijn Ménage de Juliette en une Belle Mere. Die eens goed op de hoogte verlangt te komen van al het gewoel, het geschreeuw en de loszinnigheden der hallen te Parijs leze Zola's Ventre de Paris. Het argusoog der romanschrijvers is dus niets ontgaan: bij hen geldt het spreekwoord alle hout is timmerhout. Zij timmeren echter zonderlinge getimmerten. Balzac heeft zich zelfs tweemaal laten verleiden om al zijne rechtsgeleerdheid uit te kramen, eens in Une ténébreuse affaire, en de andere keer in César Berotteau. Een wetboek van koophandel, diende men er wel bij te gebruiken | |
[pagina 494]
| |
om hem te volgen; doch men zegt, dat hij er later altijd spijt. van gehad heeft. Aan deze strekking om alle mogelijke maatschappelijke toestanden te schilderen, heeft Taine geen geringe schuld; daar zijn invloedrijke pen de stelling verdedigde: ‘le roman, ne comprenant qu'une histoire isolée, exprime mal la nature et en choisissant on mutile’. De geheele romanwereld zal zeker bij hem het éene schoone geheel vormen. Maar men verlieze echter niet uit het oog, dat ook vele brokstukken der natuur schoon kunnen zijn, al staan zij op zich zelven; dit bewijst de schilderkunst: zoo ook kan een verdicht verhaal waarachtig schoon zijn, al staat het buiten het verband des geheels. De kunstenaar moet daarom juist die onderwerpen kiezen, welke het oog bekoren, het gevoel en den smaak streelen en het hart verheffen. Niemand heeft echter juister al het grillige aangegeven, dat de hedendaagsche romantiek kenmerkt als Feydeau. ‘Les artistes n'obeissent pas à des regles, à des principes, chacun d'eux n'obéit qu' à lui même, à sa nature, à cet ensemble d'aptitudes, de goûts, de penchants, qui constituent son individualité, son temperament, son caractère. Chaque artiste est doué par la nature d'un tempérament particulier, et il n'est rien de plus absurde à un artiste que de chercher sous prétexte de morale, ou d'autre chose à fausser ce tempérament.’ Hiermede is de deur geopend voor de zonderlingste onderwerpen, voor de beschrijving der geringste détails, het weergeven van alles, hoe scheef en krom ook. Geen schoonheidswet, geen zedelijk gevoel, geen smaak; maar een luim regelt en ordent alles in zulke romanwereld. Het leven weer te geven in al zijne schakeeringen, maar veredeld, gelouterd in het vuur van het echte kunstgevoel, dit is, gelijk wij boven zagen, het doel van den waren kunstenaar. De werkelijkheid heeft hare poëzie, wie zal het ontkennen? maar men wachte zich om het weergeven der werkelijkheid te overdrijven. Het gewrocht van den schilder of dichter kan zóo zeer de werkelijkheid lijn voor lijn, stip voor stip nabootsen, dat de schoonheid onder zulk een ontledingsproces verloren gaat. De | |
[pagina 495]
| |
genieting van het schoone gaat ook immer met een zekere illusie of zinsbegoocheling gepaard. Dit is waar op het gebied der natuur; het geldt evenzeer op het gebied der kunst. Wanneer wij de voorwerpen der natuur juist zóo zagen, als zij in de werkelijkheid bestaan; dan zouden wij door ze te zien niet gestreeld worden. Van daar, dat men de voorwerpen liefst op een afstand beschouwt om het schoone er van te smaken. Eene microscopische beschouwing toch maakt de dingen wel duidelijker, maar niet schooner. Het is wel kunstig om ze zoo precies na te bootsen; doch kunst is het niet. Het eene is ook vaak van te weinig belang om aangegeven te worden; het andere soms van dien aard, dat het aan de blikken van het publiek behoort onttrokken te worden. Wie zal er belang in stellen, of iemand, die uit het bad treedt, den linker of den rechter voet voor zet; hetgeen Gustave Flaubert niet vergeet te vermelden. Ook kan het niet anders dan verveling baren, wanneer dezelfde schrijver ons al de kleinigheden opsomt, die hij in een landschap waarneemt. Geen grashalm, die wuift; geen blad, dat trilt; geen vlieg, die gonst; geen vogel, die tjilpt, of hij vestigt er de aandacht op. Onder zulk eene ontleding der natuur verdwijnt het leven en hare bekoorlijkheid. Zoo zal een andere fransche schrijver, Zola, namelijk in zijn Histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second empire geheel zijn voorraad van bijvoegelijke naamwoorden uitputten om al het merkwaardige aan ieder voorwerp eigen op te noemen. Hij voert u langs de hallen van Parijs en vestigt uw aandacht op alles wat daar te zien is: bergen van allerlei vruchten, stapels kazen, hoopen visschen, die geen vin kunnen verroeren, zonder dat hij het u doet opmerken. Vleeschkleur en zijden stoffen, prachtige soupers en zalen met vonkelende kristallen kronen, diamanten en zwierige toiletten is hij gewoon met alle zorg uit te stallen. Misschien heeft hij dit wel afgezien bij Victor Hugo, die in zijn Misérables den parijschen straatjongen, den gamin, zoo overdreven uitvoerig en plat heeft geschetst. ‘Cet être’, zegt hij, ‘braille, raille, gouaille, bataille, pêche dans l'égout, chasse dans le cloaque, extrait la gaieté de l'immondice, fouaille de sa gaieté les carre- | |
[pagina 496]
| |
fours, ricane et mord, siffle et chante, acclame et engueule, tempère Alleluia par Ma tante Urlurette, psalmodie tous les rythmes depuis le Deprofundis jusqu'à la Chie-t-en-lit. Een kunstrechter van naam, Victor Laprade, heeft tegen die photografische nabootsing op het gebied der kunst niet ten onrechte gewaarschuwd. ‘Un nouvel art commence et tout devient aisé.
De l'antique idéal on a fait l'épitaphe;
Le poète n'est plus qu'un simple photographe;
L'art ne veut plus de l'ame, il siége au bout des doigts
J'ai peint comme j'ai vu, je fais ce que je dois.
Quel progrès nous verrons, l'ame étant séparée
Dans ce monde, autre fois nommé de la pensée.’
De voorspelling van Diocles in den Drachenfels is maar al te zeer bewaarheid. ‘Weldra zal er ééne minder zijn’, zoo klaagde hij, ‘in de rei der kunsten. Het paneel en de verwen worden overtollig. Het heerlijke talent, dat voorwerpen afmaalt, om gedachten op te wekken zal te niet gaan; maar de taal, die gedachten moest uitdrukken, zal tot een zielloos werktuig vernederd worden: zij zal de voorwerpen haarfijn teekenen, en er niets bij doen denken. Het gaat alles t'onderste boven. Met hunne taal willen zij ons de kleuren doen zien, de geuren doen rieken, en den wind doen voelen.’ En om alles maar zoo natuurlijk mogelijk te maken, had hij er bij kunnen voegen, maakt men het tooneel tot een soort van beestenspel. En bleef het daar nog maar bij. Men zou het nog kunnen dulden, wanneer al de snuifvlakken op de soutane van den abbé Bournicien met angstige naauwkeurigheid worden opgeteld; doch men vergast ook de verbeelding op de schildering van voorwerpen en toestanden, die doen walgen en met afgrijzen vervullen. Of is het zoo aantrekkelijk in al zijne bijzonderheden te lezen, hoe iemand die stom dronken is, spreekt en handelt en zijne natuur schande aandoet? Zullen wij den schilder bedanken voor het streelend kunstgenot, dat hij ons doet smaken bij de voorstelling van menschelijke kwalen, zóo aanschouwelijk | |
[pagina 497]
| |
afgebeeld, dat - om eene alledaagsche uitdrukking te bezigen - het hart ons in het lijf omkeert? Jacob van Lennep werd het euvel geduid, dat hij zijne lezers op de beschrijving onthaalde van een vertrek, waaruit de bedorven lucht van tabaksrook en wijn ons tegenwoei; doch dit beteekent niets bij de proef waarop de franschen soms het gevoel zetten. Een enkel voorbeeld. Flaubert beschrijft een bedelaar op de volgende wijze. ‘Il y avait dans la côte un pauvre diable vagabondant avec son bâton tout au milieu des diligences; un amas de guenilles lui recouvrait les épaules et un vieux castor défoncé, s'arrondissant en cuvette, lui cachait la figure. - Mais quand il le retirait, il découvrait, à la place des paupières, deux orbites béants tout ensanglantés. - La chair s'effiloquait par lambeaux rouges, et il en coulait des liquides, qui se figeaient en gales vertes jusqu'au nez, dont les narines noires ronflaient convulsivement. Pour vous parler, il se renversait la tête avec un rire idiot; alors ses prunelles bleuâtres, roulant d'un mouvement continu, allaient se cogner vers les tempes, sur le bord de la plaie vive.’ Taine moge zoo hard beweren, als hij wil, dat het weergeven der werkelijkheid het toppunt der kunst is; men mag toch ons menschelijk gevoel niet op de pijnbank brengen, door allerlei vuilnis en stank tot onderwerp te nemen. En hetzelfde geldt ook met betrekking tot ons zedelijk gevoel. Misdaad en misdaad schetsen is twee. De misdaad kan hoogst tragisch zijn en het afgrijzen, dat zij verwekt subliem; maar om van het begin eens verhaals tot het einde zich aanhoudend te bewegen in het gezelschap van gemeene, ordinaire fielten, dit kan onmogelijk kunstgenot schenken. De mannen van de exacte wetenschap beweren wel, dat de deugd en de ondeugd producten zijn, uit noodwendige oorzaken voortgevloeid, even als de suiker en de vitriool, en daarom van dezelfde innerlijke waarde; doch de stem, die in den menschelijken boezem het goede prijst en het kwade veroordeelt; het zedelijk gevoel, dat zich door het beminnelijke der deugd voelt aangetrokken, gelijk het een instinktmatigen afkeer heeft van de ondeugd, zij zullen zich tegen deze stelling luide verheffen, zoo lang de mensch mensch blijft. De mensche- | |
[pagina 498]
| |
lijke natuur gruwt van het kwade, evenzeer als bij een onweerstaanbaren weerzin gevoelt van onreinheid en verrotting, of andere walgingwekkeude voorwerpen. Der ondeugd kenne daarom de kunstenaar geen gelijke rechten toe, als aan de deugd. Hij behandele haar niet als een verschijnsel, dat op dezelfde lijn staat en evenveel waarde heeft als het kwade. Het kwade spele zijn rol in de romanwereld; maar als het kwade. Geen romanschrijver heeft ook het recht om een verdicht verhaal te scheppen, dat eene aaneenschakeling is van de laaghartigste, gewetenlooste tooneelen en dan te zeggen: zóo bestaat dc maatschappij van onzen tijd. In de maatschappij van onze dagen bestaan nog te veel goede bestanddeelen, dan dat men het recht hebbe haar als een groot spinhuis voor te stellen. De romanhelden zijn tegenwoordig grootendeels bedriegers, overspelers, wraakzuchtigen, moordenaars, dronkaards, lichtekooien, doorbrengers, lieden met een woord, die aan de laagste hartstochten den vrijen teugel laten en alles wat edel is volkomen hebben afgelegd. In zulk een gezelschap kan zich een man van fijnen smaak en gevoel voor het schoone moeilijk te huis gevoelen. Madame Bovary beweegt zich in eene omgeving van menschen zóo slecht en bedorven, zóo nietswaardig en ellendig, dat men er van walgt. De Fanny van Feydeau doet in gemeenheid voor de heldin van Flaubert niet onder. La tentation de Saint Antoine van den laatste is eene ware parodie van de levensgeschiedenis van dezen heilige; maar tevens eene nauwkeurige beschrijving van de diepste zedelijke bedorvenheid, die men denken kan. De saturnaliën, bacchanaliën en de venusdienst van het heidensche Alexandrië worden daarin in al hun kleuren en geuren voorgesteld. Dumas, fils, is om de bedorven wezens, die hij tot de hoofdpersonen zijuer verdichtingen maakt genoeg bekend, en Henry Murger en Champfleury schijnen niets anders te kunnen scheppen dan gastmalen vol dartelheid en wulpschheid en de meest losbandigste losbollen. De Duitschers geven den Franschen onder dit opzicht weinig toe. Gützkow in zijn Zauberer von Rom, Auerbach en Paul Heyse schijnen zich bij voorkeur te vermeien in het schilderen van het zedelijk leelijke | |
[pagina 499]
| |
en afzichtelijke. De Beatrice van den laatste predikt de ongebonden, vrije liefde op de schaamtelooste wijze en zijne Moralische Novellen vertegenwoordigen het beginsel: een genie behoeft zich aan de regels der zedeleer niet te storen. Zola's phantasie voelt zich het beste te huis in demi-monde of nog lager gezonken heeren en dames, ja, van abbé's zoo gedrochtelijk slecht en laag van karakter, dat men de kracht zijner verbeelding meer bewondert, dan zijne opmerkingsgave. Al deze zedelijke ellende en melaatschheid nu wordt ontleed en omschreven, gelijk een professor in de pathologie en chirurgie het een of ander phenomeen, tot zijn vak behoorende, uitlegt en beschrijft. Verschijnselen zijn het, zoo als lichamelijke ellende een verschijnsel is. De mensch is eenmaal zoo; hij kan er zelf niets aan doen. ‘La nature’, aldus luidt de alleenspraak van een moordenaar in zekeren roman, ‘dans un mouvement irrésistible et meurtrier, m'a délivré tout à coup du démon, qui m'obsédait. Le crime m'a exorcisé, calmé, assaini. Je suis rentré immédiatement après dans cette équilibre dont la physiologie fait la base de la morale.... Quand je m'examine, et quand jo me juge, je me trouve, absolument innocent.... J'ai été sauvé, par l'assassinat. J'aurais mieux aimé être sauvé d'une autre manière, cela n'était pas, sans doute, dans mon pouvoir.... Peut-être le crime était-il dans ma destinée. Je subis la fatalité héréditaire. Dès-lors ce n'est plus moi qui ai commis ce meurtre, c'est l'être mystérieux que je porte en moi, c'est mon père, c'est l'inconnu.’ De nieuwere wetenschap doet hier haren invloed gevoelen. De zedelijke wereld acht zij eene noodwendige ontwikkeling uit de psychologische. Den mensch stelt zij dan ook niet verantwoordelijk voor zijne daden. Wat men kwaad en goed noemt, zegt Moleschott, is 't geen strijdig is tegen, of gunstig is aan de behoefte van het individu op een zeker, bepaald oogenblik door zijne geschiedenis aangegeven. De zoogenaamde zedelijke eigenschappen zijn wetenschappelijke hoedanigheidsbenamingen van natuurlijke verschijnselen; het zijn namen om verschijnselen te classificeeren naar gelang zij in strijd of harmonie zijn met de beschaving. Büchner vraagt dan ook met Moleschott: wat voor | |
[pagina 500]
| |
verschil er is tusschen de keuze van een bedorven organisme en een krankzinnige? ‘De misdaad’, zegt daarom een fransch letterkundige, ‘heeft even goed hare onschuld en naïeviteit. Er bestaan van die wezens, welke tot het kwaad zijn voorbestemd; het instinkt er toe en de behoefte er aan hebben, en het volvoeren zonder voorafgaand overleg of bewustzijn.... De slang brengt den dood aan; de lotus maakt krankzinnig. Weten dat dier en die bloem wat zij doen? Neen. De natuur wil het zóo. Het is hunne roeping te vernielen en zij vernielen: waarom? Dit weet God alleen. Sommigen zielen is, als hun, dit voorrecht eigen.’ Onder zulk eene levensbeschouwing krijgt de geheele wereld en dus ook de kunst een geheel ander aanzien. Om kunststukken, onder dergelijken invloed voortgebracht, te bewonderen, zal men eerst de geheele inborst, al de gevoelens van het menschdom moeten veranderen. Het aangrijpend tafereel, dat Alex. Ver-Huell in Zijn er zoo? schetst: een wellusteling en zijne makkers, lichtmissen met verflenste gelaatstrekken, oesters etende en verhalende van zijnen triomf, en hoe hij haar liet zitten, en daarnevens het uitgemergelde, verarmde, deerniswaardige, krankzinnige slachtoffer zijner laagheid - met welk eene geheel verschillende gewaarwording en waardeering zullen Büchner, Moleschott en Opzoomer dit beschouwen, als de rest der menschen met hunne ‘vooroordeelen’? Een leeuw, of tijger, of slang, die verscheurt, zal voor ons kunstgevoel toch nooit, dat gene aanbieden, wat de misdadige mensch met zedelijk gevoel en toerekenbaarheid aanbiedt. Beklagen kunnen wij dat verschijnsel niet; evenmin als er op toornen. En wat het naïeve betreft, - het argeloos spel eener harer eigen kleinheid onbewuste natuur, -gaat juist ten gronde door de afschaffing van den wil. De naïeviteit van het spelend dier onderstelt een wil, dien wij het toeschrijven; gelijk wij boomen, planten, bloemen, stroomen en orkanen een wil toekennen, wanneer wij ze krachtig willen doen optreden. Waar de mensch tot een werktuig verlaagd en hem de toerekenbaarheid zijner handelingen ontnomen wordt; daar is ook geen plaats meer voor het verhevene, aan- | |
[pagina 501]
| |
grijpende en roerende van het spel der hartstochten op het tooneel dezer wereld. Had Shakespeare zijne aangrijpende tooneelen op dezen grondslag gebouwd; zijne tooneelspelen zouden ontaard zijn in een akelig poppenspel. De drijfveeren van het goede en kwade zijn volgens de nieuwste wetenschappelijke ontdekkingen gelegen in het nerveuse of sanguinische van ieders gestel. Het karakter is eene richting in den mensch ontstaan door de herhaling derzelfde handelingen; een geheel, dat uit aanwensels ontstaat, uit ontvangen indrukken geboren en dat wij ons door middel van eenige zelfbeheersching eigen maken. Kunnen zij dan, de romanhelden, het helpen, dat zij zulke verwijfde, flauwe, ziekelijke karakters hebben? In de moraal der nieuwere romantiek krijgen vele zedelijke eigenschappen, dan ook een geheel andere beteekenis. Brutaliteit heet veerkracht; koppigheid geldt voor standvastigheid; hardvochtigheid voor koelbloedigheid. Eene eeuwige wraakzucht is beginselvastheid; sluwheid overleg; ziedaar ‘l'idée d'un art moderne tout expérimental et tout materialiste.’ De edelste aandoeningen, zoowel als de laagste, worden vernederd tot een soort van zenuwtrillingen, of werkingen van het bloed. Toegevendheid is slechts eene natuurlijke aantrekkingskracht; goedheid het gevolg van een weekelijken aard; doorzicht is slechts instinkt; de vervoering, die den mensch aangrijpt, de denkbeelden van goed en kwaad, die hem beheerschen, zijn niet meer dan uitvloeisels van de vorming zijner hersenen. De ouden kenden wel een fatum, dat 's menschen lot regelde en dat zij zoo treffend wisten aan te wenden in hunne treurspelen; maar de alle poëzie doodende cijfers van het positivisme waren hun vreemd. Neemt men hierbij nu in aanmerking de bijzondere voorliefde, welke de romanschrijvers koesteren voor huichelaars, echtbrekers, schelmen, samenzweerders, galeiboeven, sluipmoordenaars, verleiders, grisetten en alles wat de levenslust der Bohème dorée uitmaakt; dan behoeven wij niet verder aan te toonen, hoe donker, neerslachtig, somber, troosteloos, jammervol de romanwereld van onze dagen is; hoe weinig kunstgenot, zielsverheffing en veredelende gewaarwordingen zij aanbiedt. Het geblaseerde mensch- | |
[pagina 502]
| |
dom van onzen tijd wil emoties tot eiken prijs: die van het theater zijn niet meer voldoende, die van het amphitheater zijn zelfs nog niet hevig genoeg; lijken, bloedige lijken vraagt men te zien; de aanschouwing van zedelijk en natuurlijk lijden en folteringen, die de schuldigen verscheuren; hartstochten toomeloos in hare uitspattingen, woedend om zich grijpend als in waanzin. Hierdoor gewent men de menschen aan bloed te zien stroomen; men maakt ze vertrouwd met de misdaad - want wat men dagelijks ziet, hoe afschuwelijk ook, verliest zijn afschuw-verwekkenden indruk - en zwakke naturen, die de godsdienst niet schraagt, bezwijken. Zie daar de andere schaduwzijde der kunstrichting van onze eeuw. De nieuwere romantiek is daarbij zoo diep verzonken in het uiterlijke en wijdt zulk eene eenzijdige belangstelling aan alles wat onder het bereik der zinnen valt, wat men kan tasten en voelen dat het gemoedsleven, de aandoeningen der ziel bijna niet in aanmerking komen. Zij kent geen ziel; evenmin als de moderne wetenschap haar bestaan erkent. De mensch is enkel vleesch en bloed, beenderen en spieren. Alle gewaarwordingen acht zij dan ook te bestaan in bewegingen en werkingen van het lichamelijk gestel. Die droefheid of vreugde, haat of liefde wil beschrijven, heeft slechts aan te geven wat het lichaam in zulke omstandigheden ondervindt. Flaubert geeft getrouw al de vezelen, spieren, zenuwen en gasstoffen aan, waaruit de verschillende gevoelens en denkbeelden, de edelste zoowel als de laagste gedistilleerd worden. Van een karakter of gemoedsstemming in den eigenlijken zin kan daarom hier evenmin spraak zijn. Eene karakterbeschrijving zal zich oplossen in een minutieuse optelling van zekere houding, woorden, gebaren; in het leven des gemoeds dringt men echter niet door; in het binnenste des menschen wordt geen blik gegund. About is een geestig verhaler; hoort hoe hij in zijn Madelon het karakter van den Hertog d'Armagne schildert: ‘Il causait agréablement sans jamais écouter ce qu'il disait; il avait dans l'esprit quelque chose de soudain et d'imprévu comme des fusées, qui s'allument à tort et à travers, sans que personne ait conscience d'y avoir mis le feu. On trou- | |
[pagina 503]
| |
vaix en lui plus de chaleur que de passion, plus de vivacité fébrile que d'aptitude à être mu, un scepticisme animé et bruyant, une indifférence un peu fanfaronne, qui badinait, non sans grâce, avec le bien et le mal. Mais avant tout, il était superlativement Français, c'est à dire, possédé du besoin de paraître, amoureux de l'effet, passionné pour le bruit et désireux d'étonner ses contemporains, coûte que coûte.’ Wanneer Alphonse Daudet in zijn Idylle pendant le siège de hevige ontroering en aandoening van zijn held wil beschrijven, dan zegt hij: ‘le jeune homme s'arrêta brusquement, il venait de récevoir dans l'épigastre un choc violent, pareil à un coup de poing, phenomène nerveux que produit l'émotion violente.’ Van de radeloosheid en de wanhopige droefheid, die Gillenormand aangreep, toen hij het lijk van zijn geliefden kleinzoon aanschouwde, laat Victor Hugo in zijn Misérables ons alleen zien, hoe de oude man zijn oogen verdraaide en akelige mienen maakte. ‘M. Gillenormand aperçut le lit, et sur ce matelas ce jeune homme sanglant. l'Aïeul eut de la tête aux pieds tout le frisson que peuvent avoir des membres ossifiés; ses yeux dont la cornée était jaune à cause de son grand âge, se voilèrent d'une sorte de miroitement vitreux, toute sa face prit, en un instant, les angles terreux d'une tête de squelette, ses bras tombèrent pendants, comme si un ressort s'y fût brisé, et sa stupeur se traduisit par l'écartement des doigts de ses deux vieilles mains toutes tremblantes, ses genoux firent un angle en avant, laissant voir par l'ouverture de sa robe de chambre ses pauvres jambes nues hérissées de poil blanc.’ Dit heet dan de natuur weergeven telle qu'elle est. Kiezen, rangschikken, schiften, verbeteren wat de natuur aanbiedt, is overbodig. Geef weer wat gij hoort, ziet, en gij hebt het schoone. Gavarni heeft deze kunstrichting in de stelling uitgesproken: ‘le laid est la forme du beau.’ En Victor Hugo heeft haar in de voorrede van zijn Cromwell toegelicht met deze woorden: ‘Le beau n'a qu' un type: le laid en a mille; c'est que le beau, à parler humainement, n'est que la forme considérée dans son rapport le plus simple, dans sa symmétrie la plus absolue, | |
[pagina 504]
| |
dans son harmonie la plus intime avec son organisation. Aussi, nous offre-t-il toujours un ensemble complet, mais restraint comme nous. Ce que nous appelons le laid, au contraire, est un détail d'un grand ensemble, qui nous échappe, et qui s'harmonise, non pas avec l'homme, mais avec la création tout entière.’ Men zou hier den Heer Hugo kunnen vragen, of het heelal geen vormen genoeg aanbiedt, die met den mensch harmonieeren en daardoor zijn schoonheidsgevoel streelen, zoo dat men gedwongen is om ook datgene voort te brengen, waarmede de mensch niet harmonieert; dat hem veeleer terugstoot, dan aantrekt? Houdt men nu bij deze stelling in het oog, dat de temperamenten van kunstenaars zeer verschillend werken, en dat elk de nukken en neigingen van zijn temperament behoort te volgen; dan voorwaar mag men zich op vreemdsoortige kunstproducten voorbereid houden. Hieraan schrijf ik dan ook de vele met een gewoon menschenverstand en verbeelding strijdende figuren en beelden toe, waarvan 's heeren Hugo's werken overvloeien. De vogels hebben bij hem ‘à la patte le fil de l'infini;’ de nacht ‘fait des distributions d'essence stellaire, sur les fleurs endormies.’ Parijs is hem een ‘cuve immense’; ‘le lieu solennel où le tourbillon éphémère tourne sur un centre éternel’; ‘une araignée à l'immense toile’. Zij is de ‘mamelle sans cesse inondée; total de l'addition humaine; plafond de l'humanité’. In zijn geliefkoosde vaderstad ‘dont la gaieté est la foudre’ en ‘le rire est une bouche de volcan’, heeft zelfs de rook groote waarde; zij is het: ‘dont la fumée forme les idées de l'univers.’ Victor Hugo's verbeelding is een vulcaan, die woest en wild allerlei grillige, vreemde, spookachtige voorwerpen uitwerpt. In zijn Homme qui rit, zijn Quatre vingt treize, zijn Travailleurs de la mer overal dezelfde onstuimige verbeeldingskracht, dezelfde gezwollen stijl, dezelfde wanstaltige vormen, naast zoo veel schoons. Hij kan niets met rust laten; zelfs geen scheepskanon. Hij is hierbij zelfs zoo realistisch, dat zijn schets weinig of niets meer heeft van de werkelijkheid. Een scheepskanon was losgeraakt, het kabeltouw, dat het tegenhield, | |
[pagina 505]
| |
gebroken: ‘l'entrée en liberté de la matiére’ noemt hij dit. ‘Rien de plus inexorable que la colére de l'inanimé.... vous pouvez raisonner un dogue, étonner un taureau, fasciner un boa, effrayer un tigre, attendrir un lion; aucune ressource avec le monstre, un canon laché.’ De woede van dit ‘brute énorme de bronze’ is vreeslijk. De kanonier roept het monster toe: ‘kom’ en het gehoorzaamt gedwee om eensklaps op hem toe te springen. ‘l'Homme esquiva le choc. La lutte s'engagea. Lutte inouie. Le fragile se colletant avec l'invulnérable. Le belluaire de chair attaquant la bête d'airain’. Daar zijn er meer, ook zelfs ten onzent, die zonder maat of regel alles voor den voet opnemen, wat hun zintuigen waarnemen, of de verbeelding hun in de pen geeft. Cremer laat zijne boerenluidjes vaak een taal spreken, die geen taal is. ‘Het rikkelt en rakkelt’, ‘zwabbelt en robbelt’; ‘geklipklap, geklawetter en sleepsabeltred’; ‘smekken en opsmak’; ‘vermepping’; ‘geherrie’; ‘verduiveld afgerammeld gemeen’; ‘afgesukkeld beroerd’, kan in het dagelijksch leven gebruikt worden, maar daarom nog niet in eene novelle. Ook ruwheden, platheden, laf- en dwaasheden, vloeken, die in stal of kroeg, wanluidende verdraaiingen, zoo als die slechts in den mond der minstontwikkelden voorkomen, zijn bij hem niet zeldzaam. Wanneer de vrouw haar wederhelft ‘lieve lobbes’, de man zijn ega ‘brommetje’, ‘blonde flauwert’ enz. noemt, gelijk dit in ‘Anna Rooze’ geschiedt; dan moet men ultra-realist zijn om dit goed te keuren. Koetsiers, lakeien, tuinlieden, hun fransch of stadhuiswoorden aanhoudend te hooren radbraken; een onbehouwen boer, een diender, drankslijter, of kroeghouder in zijn onderkleeren voor te stellen, is zeker het werkelijk leven te na gevolgd. Daar heerscht ook zeer dikwijls bij dezen verdienstelijken novellenschrijver een zucht om het grove zinnelijke te schetsen en de uitingen der hartstochten in zulke ruwe trekken af te malen, dat die tooneelen des werkelijken levens niet vrij zijn van het sensualisme, dat tegenwoordig den schepter zwaait. Neen, dan verstaat Hildebrand de roeping der kunst anders! Aan zijn ventje uit het oudenmannenhuis, aan de kindermeisjes in de | |
[pagina 506]
| |
Haarlemmerhout, die met ‘franswatje’ wandelen, aan de eenvoudige Amsterdammers, die daar den dag komen doorbrengen, niemand zal er natuur en waarheid aan ontzeggen, en is er iets van dat alledaagsche, dat triviale, die platte werkelijkheid in, welke tegenwoordig wordt nagejaagd? Ook Mevrouw Bosboom-Toussaint heeft zoo menig hollandsch landschap met zoo veel diepte, rijkdom van kleuren en schakeeringen, leven en gloed geteekend; zij heeft in hare talrijke romans zoo vele aandoenlijke gemoedstoestanden en tragische voorvallen geschilderd, en ons onthaald op verschillende schetsen van het dagelijksch leven, waarin men niet weet wat meer te bewonderen de juistheid der voorstelling of de vaardigheid, waarmede zij in woorden weet af te beelden en alles te bezielen en toch, zij huldigde nimmer den afgod van een overdreven realisme en sensualisme.
Eene bijzondere aandacht verdient nog de zoogenaamde tendenz-roman, d.w.z. verdichte verhalen, waarin het een of ander wijsgeerig, godsdienstig of maatschappelijk vraagstuk wordt voorgestaan, bestreden, of uitgewerkt. Tendenz wil juist niet zeggen: eene overtuiging, die in een roman doorstraalt; want elke schrijver heeft er eene, die in de woorden en daden der optredende personen uitkomt. Zoo doende is de roman socialistisch, conservatief of liberaal, revolutionnair of de orde voorstaande, sensualistisch, spiritualistisch, psychologisch, fatalistisch, pantheïstisch, positivistisch, hij is katholiek, soms mystiek zelfs, of atheïst en volteriaansch; hij huldigt de zedeleer, of is zedeloos tot cynisch toe; alle wijsgeerige, godsdienstige en staatkundige stelsels zijn in hem vertegenwoordigd. De tendenz echter maakt geheel het verhaal aan zich ondergeschikt; zij is doel; de inkleeding middel. De strekking is als eene stelling, die door eene verdichte geschiedenis bewezen wordt; haec fabula docet. Zoo heeft de Heer Cremer b.v. eene novelle ‘Hanna de freule’ geschreven, waarin hij het lief en leed van een fabrieksmeisje beschrijft om de werkstakingen en den strijd der werklieden tegen het kapitaal te bezweren. Onder dit nevendoel leed zijn verhaal; onnatuur- | |
[pagina 507]
| |
lijkheid, overdrijving, een preektoon is er het gevolg van. De maatschappelijke toestanden en vraagstukken hebben echter aan romantische werken van vrij wat grooteren omvang het aanzijn geschonken. Het lot van den werkenden stand, de hooge en lage loonen, de korte of lange arbeid, het fabriekswezen, het onderwijs, het belastingstelsel, de opeenhooping van het kapitaal, het recht van vereeniging, een nieuwe verdeeling van den grond, de emancipatie der vrouw, de vrije liefde, de republiek, de leerplicht, de nationale eenheid en ik weet niet wat al meer in romantische verhalen is bepleit geworden. Een nieuwe orde van zaken, met nieuwe verhoudingen werd er in meer dan een van deze in het wijde en breede uiteen gezet. Of echter de tendenz de verwerking der stof tot een schoon geheel niet veeleer belemmert als in de hand werkt, zullen wij daar laten. De tendenz-roman neemt ook meer dan eens den vorm van een pamflet aan; vooral waar hij als aanvaller van den godsdienst optreedt. Dit karakter droeg hij in de Recréations des Capucins, Les Nonnes galantes, Vénus dans le Cloitre, Les Jésuites en belle humeur; doch van meer satirieken aard zou hij worden in de handen van Voltaire en Diderot. De Candide, La Religieuse, Jacques le fataliste, waren zoo als de Sorcière en andere verhalen van Michelet, de vergaderbak van allerlei lastervolle aantijgingen, die de hervorming tegen het kloosterleven, het celibaat, de zelfverloochening, het begraven in de kloosters heeft uitgedacht. Was Diderot atheïst in Jacques le fataliste, in zijn Père Hudson gaf hij niets toe aan Pigault le Brun, wiens Compère Mathieu en Le Citateur allerlei verzonnen histoires scandaleuses over het kloosterleven in omloop brachten en nog heden ten dage een rijke bron zijn voor allen, die met onedele wapenen de katholieke kerk willen bestrijden.. De godsdienstige en de maatschappelijke vraagstukken hangen zoo nauw samen, dat wij ons niet behoeven te verwonderen, dat de sociale romans veelal ook het godsdienstig element in zich opnemen en, omdat de katholieke kerk langs een anderen weg het heil der volken wil bevorderen, er vijandig tegen optreden. Dit is het geval met Eugène Sue, eenmaal lid der beruchte bergpartij. Zijn Wandelende Jood en | |
[pagina 508]
| |
Mystères de Paris zijn levendige, maar overdreven schetsen van het leed en den druk der lagere volksklasse. De oorzaak van haar rampzaligen toestand zoekt hij in de Jezuieten en de tegenwoordige maatschappelijke orde. Haarfijn spint hij den ongelukkigen toestand en de ellende des volks uit; van alle kanten wordt zij bezien; hier en daar nog wat verergerd; doch hij droogt geen traan, hij biedt geen troost of heulsap voor de smart. Met de wanhoop in het hart, de verbittering in het gemoed laat hij de opgezweepte menigte zitten; terwijl hij zelf het vette der aarde geniet en zonder een woord in de Nationale Vergadering te spreken zijn mandaat als vertegenwoordiger des volks vervult. Victor Hugo bepaalde zich in zijn Misérables en andere sociale romans tot de zelfde rol van beklager des volks en aanklager der maatschappij. De rampspoeden der arbeidersfamilie van Jean Valjean worden in dit boek alleen toegeschreven aan de maatschappij. Al de ellenden van de andere personen, die er in voorkomen, eveneens op hare rekening gezet. Wel beweerde hij, dat hij zijn boek had samengesteld om het proletariaat op te heffen en de ellende weg te nemen; maar hij verloor hier bij uit het oog, dat de oorzaken er van niet zoozeer in den vorm der maatschappij, als in den mensch te zoeken zijn. ‘Tant qu'il existera’, zegt hij, ‘par le fait des lois et des moeurs, une damnation sociale créant artisiciellement, en pleine civilisation, des enfers, et compliquant d'une fatalité humaine la destinée qui est divine; tant que les trois problèmes du siècle: la dégradation de l'homme par le prolétariat, la déchéance de la femme par la faim, l'atrophie de l'enfant par la nuit, ne seront pas résolues; tant que dans certaines regions, l'asphyxie sociale sera possible.... tant qu'il y aura sur la terre ignorance et misère, les livres de la nature de celui-ci seront utiles.’ Onder vele opzichten komt hij in uitwerking en voorstelling des onderwerps met Sue overeen. Valjean wordt galeiboef en daardoor booswicht, omdat hij in den uitersten nood voor hem en zijn zusje een broodje stal, wat zijne veroordeeling ten gevolge had. Later een aanzienlijk man geworden, wordt hij weer ongelukkig door | |
[pagina 509]
| |
een kleine diefstal in zijn eerste jeugd begaan en door hem bekend gemaakt. ‘Fantine’ eene andere heldin, valt diep ook uit broodsgebrek, zij verkoopt ten laatste haar tanden en haren om haar kind te voeden. Het geliefkoosd terrein van Paul de Kock versmaadt Victor Hugo bij deze gelegenheid ook niet. De dood van Fantine beschrijft hij aldus: ‘elle subit la promiscuité des cendres, elle fut jetée a la fosse publique.’ Ook bestaat er een zoogenaamde roman psychologique, waarin zielsvragen opgelost worden b.v. of het gelukkiger is te huwen of niet. Dit genre vinden wij vertegenwoordigd in de ‘Corinne’ van Mme de Staël, wier heldin, eene kunstenares, voor de vrije liefde is en genieten, eer, rijkdom en gevierd te worden het hoogste geluk acht. Bij de Duitschers heeft deze soort van romans een meer duitsch nationalen geest. De grootheid van het .duitsche vaderland, de opwekking van het volksleven paart zich hier aan allerlei vraagstukken over arbeid, fabrieken en kapitaal. Lang van adem zijn ze als die van Scudéry. Negen deelen maken de Ritter vom Geist uit en even veel de Zauberer von Rom. Gutzkow, die ze schreef, was een politieke drijver, die reeds met de duitsche politie had kennis gemaakt. Hij zou de Duitschers eens leeren, waar het heen moest. ‘Das Fiasko der Wirklichkeit, der Politik hat die Dichtung auf dem Kampfplatz gerufen. Ihre Weltanschauung, die Welt der Zukunft wird sie der Gegenwart gegenüber stellen, damit die Zeitgenossen lernen nicht zu verzagen.’ Het middelpunt der beweging is bij hem Berlijn met zijn bont gewoel. Overal wordt de lezer rondgeleid in hutten en paleizen, in hotels en boudoirs, in burgerwoningen en holen van boosheid. Volksleiders, avonturiers, kooplieden, geheime politieagenten, jezuieten, vrijmetselaars, zij krijgen allen hun beurt. Vooral is hij, - dit air neemt hij ten minste aan, - zeer op de hoogte van de geheimen der jezuieten en vrijmetselaars en niet minder vertrouwd met koningen, ministers, prelaten, republikeinen en leiders van geheime genootschappen. Het zoeken naar eene erfenis door twee broeders, waarvan de een schilder, de ander rechter is, en de oprichting door hen van | |
[pagina 510]
| |
een geheim verbond - ‘Ritter vom Geist’ - ter vernieuwing der maatschappij is de kern, waarom zich die bonte menigte beweegt. Eene algemeene opruiming van het oude is het doel dier ridders; daartoe moeten overal en in alle standen van den arbeider tot den minister, den landbouwer tot den landheer eedgenooten worden aangeworven. Zijn tweede roman Zauberer von Rom is een strijdschrift tegen hetgeen hij de aanmatigingen van Rome noemt. Den ouden strijd tusschen ‘Duitschland en Rome's heerschzucht’ rakelt hij hier weer op. Hij heeft, mag men zeggen, in 1866 reeds al de aantijgingen, verdachtmakingen, gewaande grieven en de vermeende Staatsgefährlichkeit reeds opgesomd, die tegenwoordig in de bladen van von Bismarck en diens Nederlandsche bewonderaars worden aangetroffen. De laagste rollen worden in dit boek natuurlijk geestelijken toebedeeld; de levenswandel der hoogere romeinsche geestelijkheid wordt bezoedeld en het misbruik, dat door enkelen van de heilige sacramenten en van zijne bediening kan gemaakt zijn, als eene algemeene gewoonte voorgesteld. De Duitschers aan den Rijn en in Westfalen zijn vooral het mikpunt zijner giftige pijlen. Van het kloosterleven heet het: ‘Die Mönchen leben zusammen,’ aldus laat hij iemand spreken, ‘aber sie lieben sich nicht. Wir sind hier keine Freunde, aber est ist auch gut so. So wie wir uns an einander schlieszen fangen wir an Gedanken zu haben. Man leidet's auch nicht. So bald zwei sich aufsuchen, beeilt man sich sie zu trennen.’ Wat is hij op de hoogte!! De katholieke leeken zijn doortrapte schelmen, aan woeker, ontucht en allerlei laagheden overgegeven; zoo dat hunne zedelijke misvorming walging inboezemt. De held des verhaals is een katholiek (??) priester, die Pius IX opvolgt en eene hervorming in den geest van Luther te voorschijn roept. De politieke, sociale en godsdienstige tegenstellingen van Max Waldau (Spiller) doen, wat de rol betreft aan de Jezuieten toegedacht, denken aan Eugène Sue's Juif errant. Een jonkmensch bederven zij, zijne bruid moffelen zij weg in het klooster en zijne erfenis wordt door hen ingepalmd. En dat in onze | |
[pagina 511]
| |
waakzame XIXe eeuw, waarin we wel ondervonden hebben, dat er vóor de (Duitsche) Jezuïeten geen recht bestaat, maar niet, dat zij vrij stelen hadden. Spielhagen doet in slechte sujetten niet onder voor den meest lichtzinnigen en realistischen romanschrijver; Auerbach is mede in dat vaarwater, doch wint het hem af in krachtig koloriet. Deze Israëliet is een spinozist en brengt zijne wijsgeerige richting zoo wel in Auf der Hohe, als in Das Landhaus am Rhein steeds te pas. De natuur en het gevoelsleven door hem geschilderd, is van het pantheisme doortrokken. Eene boerin, die als voedster in dienst treedt bij een Zuid-duitsche Koningin, biedt hem ruime gelegenheid aan om al de naieviteit van een kind der bergen te midden van een verfijnd en bedorven hofleven te schetsen. Een vrijdenker - natuurlijk de deugd en rechtschapenheid zelf - staat in een verkiezingsstrijd tegen over ‘de Zwarten’, die laster, verdachtmaking, omkooping, bedreigingen, met éen woord, al die kunstgrepen aanwenden, welke de liberalen hun gewoonlijk ten laste leggen. Van verdriet, wegens het bekend gemaakte gedrag zijner dochter sterft hij, doch onverzoend; en zij, zij verdrinkt zich; maar wordt door de bovengenoemde boerin gered om... ook boerin te worden. Auerbach tracht in dit verhaal te bewijzen, dat men streng zedelijk en gelukkig kan zijn, welke ook onze geloofsovertuiging zij. Eene levensbeschouwing zonder God biedt evenveel waarborgen aan voor het recht en de zedelijkheid als het katholicisme. ‘Das meiste Elend’, zegt hij, ‘kommt davon her, dasz die Menschen, welche Verstand, Bildung, und etwas Talent besitzen, sich für höher geartet halten und sich das Recht zuerkennen, über die gewohnten Schränken und den geschlossenen Pflichtenkreis hinaus zu gehen’. Het toppunt van wijsheid bestaat in ‘freie Einigung mit der Naturnothwendigkeit, unter deren Macht wir gestelt sind.’ Eene ziekelijke philantropie en zedeleer met liberalen overmoed, die natuurlijk alles kan en alles redt, is de roode draad, die overal doorloopt. Wij vermelden hier Hermann Grimms Unüberwindlichen Mächte nog, waarin de adel tegenover het volk staat, als eene verouderde instelling, en natuurlijk het onderspit delft in den | |
[pagina 512]
| |
strijd. Van de vrouwen, die zich op dit gebied onderscheiden hebben, is Fanny Lewald de voornaamste. Zij neemt het op voor de vrouw en den arbeider en brengt hierbij eene spinozistische levensopvatting in toepassing. Maar overigens zijn de andere tendenz-romans volgens het zelfde recept vervaardigd, bestaande uit den hardvochtigen eigenaar eener fabriek met een aantal arbeiders, deels brave deels slechte; benevens een vrijgeest en een geloovige, een geestelijke, een meester, een aantal uittreksels uit Vogt en Büchner, alles dooreen geroerd en gegoten in den vorm eener ingewikkelde liefdesgeschiedenis, die ten laatste goed ten einde loopt. Mannen als Lange en Philipp Laicus, van Bolanden en gräfin Hahn-Hahn, August Lewald, zonderen wij uit. Zij staan de godsdienstige richting en levensopvatting voor; maar wel wat uitsluitend, en onder dit eenzijdig doel lijden hunne verhalen even goed, als die der bovengenoemden. Van iets overdrevens, onnatuurlijks, gezwollens, iets gewrongens en onsamenhangends zijn zij moeilijk vrij te pleiten. Maar hun christelijke strekking mag er niet om miskend worden. De moderne maatschappij wordt er in al hare gebrekkigheid ten toon gesteld. Wat eene godsdienstige omgeving en christelijke echt voor goeden invloed heeft, stellen zij krachtig tegen de jammerlijke gevolgen over van een huislijken kring, waar de geest der eeuw heerscht. Het hoofddoel, echter, ook dit blijft hier waar, om iets schoons te leveren, offert men nooit ongestraft aan eene wijsgeerige, godsdienstige of politieke richting op.
Er openbaarde zich ook eene reactie tegen het realisme, sensualisme en atheisme, dat wij den boventoon op het gebied der romans hebben zien voeren. Octave Feuillet waagde eene poging met zijne Sybille en Le roman d'un jeune homme pauvre; doch zij mislukte, omdat zij te hoog boven de aarde zweefden en de personen te etherisch waren. ‘Pas si haut, pas si bas’ heeft Laprade waarschuwend gezegd, en te wenschen ware het, dat Madame de Bassanville, die de Chambre rouge schreef om allerlei spookverschijningen of tafereelen uit de dagen der revolutie, van | |
[pagina 513]
| |
Richelieu, den Regent en het Directoire te schetsen, dit altijd deed. De realisten hebben het menschdom wel wat duivelsch en bedorven voorgesteld; doch men behoeft nu juist niet in een ander uiterste te vallen en ze allen tot engelen te maken. De wereld is eenmaal een mengsel van goed en kwaad; een strijd tusschen de deugd en de ondeugd in den mensch met duizenden schakeeringen en vormen. Die het leven wil schetsen vergete dit niet. De goede Bisschop van Belley, Petrus Camus, schreef 189 deelen romans, allen eindigende met eene schitterende bekeering; tot dat hij staf en mijter neerlegde om in een ziekenhuis te Parijs zich aan de verpleging der ellende te wijden; Pater Lourdelet voerde in Le Courtisan solitaire eene geestelijke liefde in. Doch zulke eenzijdigheden zijn even goed af te keuren als die van Madame Auguste Craven in Fleurange. Zij toch drijft de opoffering voor haren minnaar te ver; eene liefde, die zoo ver gaat, van uit genegenheid tot het voorwerp der liefde hem aan een ander af te staan is niet natuurlijk. Aan de kwaden, die opgevoerd worden, is geen haar goed; om denzulken te wederstaan behoefde deze heldin geene heldhaftige deugd. De Scènes d'histoire et de famille van Mej. Guerrier de Haupt bieden eveneens van die bovenaardsche karakters aan en Madame Viardot met haren Charme vaut mieux que beauté alsmede Le danger de plaire van Rodelet zijn van den zelfden geest doortrokken. Door een soort van livre de pieté van den roman te maken zal zijn kunstwaarde niet stijgen. Daar zijn nog wel andere namen van goeden klank, die den algemeenen stroom van het realisme niet zijn gevolgd. Ik behoef slechts Mgr. Wiseman te noemen met zijne Fabiola, Madame Bourdon met hare treffende volksverhalen. Mej. Fleuriot, die al de naieviteit van het familieleven der Bretagners zoo natuurlijk en waar weet te vertolken; Madame d'Arbouville met haren wat droefgeestigen aanleg; Hippolyte Violeau met zijne gevoelvolle teekeningen van het landschap der Bretagners; Madame Gjertz, de bekeerlinge, met hare neiging tot het mystieke en de la Landolle, die het leven van de zeelieden, de gebruiken aan boord, de kleine wereld dobberende op de baren, met even- | |
[pagina 514]
| |
veel talent heeft geschilderd als Eugène Sue - om te doen beseffen, dat de zegepraal van het realisme, de zinneprikkeling, het positivisme, materialisme en atheisme het gansche gebied van den roman nog niet hebben veroverd.
Oppervlakkig beschouwd - laat ons met deze opmerking sluiten - zou men meenen, dat het realisme, - de zucht om de werkelijkheid weer te geven - als van zelf er toe zou leiden om de personen en toestanden waar voor te stellen. En toch is niets minder het geval, dan dit. Hun kleed en houding, hun uiterlijk is zeer juist naar de natuur geteekend; zoo als de knokkels en geheel het skelet van den dood, of de wieken en gedaante van een of ander phantastisch wezen naar bestaande vormen vervaardigd worden; wat niet wegneemt, dat zij phantastische wezens blijven. Zulke in de verbeelding alleen bestaande wezens bekleeden de realisten, en ook anderen, met vleesch en been, trekken ze frac en pantalon aan, of iets anders, en stellen ze dan aan ons voor als Jean Valjean, Fantine, Madame Bovary, een jezuiet, of vrijmetselaar, een zwarte of een liberaal, een bisschop of een abbé of pastoor. Die echter denken zou, dat die soort van menschen werkelijk zóo bestonden, als zij daar worden afgebeeld, zou zich deerlijk vergissen. Er behoort meer toe om bisschop of priester te zijn, dan een staf of mijter te dragen, of een toga aan te hebben. Een blauwe kiel, een rood hemd met opgestroopte mouwen maakt ook nog geen barrikadenheld. Zonderling mag het heeten, dat schrijvers, die hoegenaamd in geene betrekking staan met den priesterstand en van alles werk maken behalve van theologie, zich aan de schildering van dezen stand durven wagen. Zij doen als Schiller, die een schets leverde van de Zwitsersche bergen zonder ze ooit gezien te hebben; het eenige verschil is dit, dat deze geniale dichter door zijne verbeelding een ware schets leverde; terwijl de karakterschetsen der eersten nergens op lijken. Laat nu een lid der geestelijkheid zeggen: ‘uw teekening is onwaar, zoo spreekt, zoo handelt een katholieke bisschop, of pastoor niet’; het zal niet baten. Dat zij, | |
[pagina 515]
| |
die bij voorkeur geestelijken laten optreden, welk hun stand schande aandoen, van hen maken wat ze willen, zou als mogelijkheid nog geduld kunnen worden; doch waar men een geestelijke in den echten zin des woords opvoert, daar moet men hem zóo voorstellen, als een ware priester werkelijk bestaat en anders is de teekening een caricatuur; een caricatuur nog vrij wat erger dan de ‘Beeldstormer’ dien Banning een vaderlandsche pijp in den mond geeft; of als de christelijke Klaasje Zevenster, die niet eens gedoopt is. Het overdrevene ook in de uiting der karakters en de voorstelling der toestanden van sommige personen is een ander gebrek, dat de hedendaagsche romantiek aankleeft, een gebrek, dat wij ook in middeleeuwsche romans zagen, evenwel in een anderen vorm. Is de voortreffelijke Charles Dickens niet wat sentimenteel met zijne verdrukte weesjes of verlaten zwervelingen? Is Henri Conscience soms niet wat te forsch, te krachtig, waar hij zijne helden laat toornen, of vechten? Maken de boeren van Cremers het nu en dan niet wat te bont? Maken Victor Hugo en Eugène Sue alles ook niet veel erger dan het is? De eerste laat in zijn ‘1793’ een vendeesche boer, die met anderen door de revolutionairen belegerd wordt, een redevoering tot hen houden van twee pagina's lang - een opsomming van beuzelarijen, - en in het zelfde verhaal eene vrouw, die het leven harer kinderen bedreigd ziet, God dreigen Hem te zullen dooden. Hoe verre zijn die lieden van de soberheid en de juiste maat verwijderd, welke de ouden zoo hoog op prijs stelden! Ook de beweegredenen der daden zijn dikwerf gezocht, onwaarschijnlijk en alleen uitgedacht om iemand dood, of het verhaal aan een eind te krijgen. De daden des menschen hangen wel niet als een syllogisme aan een; doch ietwat logica is er ongetwijfeld in, welke vreemde sprongen de temperamenten den mensch ook kunnen doen maken, en hieraan denken de romanschrijvers dikwijls niet - hij is de drager van den geest zijner eeuw. Hiermede meen ik genoeg gezegd te hebben van den roman. | |
[pagina 516]
| |
Ik heb hem alleen beoordeeld als een verschijnsel, dat wel de aandacht verdient; want het geloof en ongeloof der eeuw, haar liefde en haat, hare dwalingen en haar waarheid spiegelen zich er in af. Het zedelijk nut, of nadeel, dat de roman uitwerkt, aan te geven, lag niet op mijn weg. Intusschen wachte men zich ook hierbij voor uitersten. De geschiedenis van den roman alleen was mijn doel: de phasen, die hij heeft doorloopen; de wisselingen, die hij heeft ondergaan; wisselingen en schakeeringen, die, hoe verscheiden ook, steeds bewezen, dat de mensch au fond immer dezelfde blijft. In de beschrijving van wonderbare avonturen losten zich alle romantische verhalen op.
Doetinchem, Januari 1876. |
|