| |
| |
| |
Vondel, in zijn ‘Bespiegelingen’,
door P.F.J.V. de Groot.
III.
‘Van Godtsdienst’ schrijft Vondel boven het Vierde Boek van zijn leerdicht.
Godsdienst! - Keurling uit de paarlen, die dit leven schoon doen zijn! Verhevenste kracht van het heerlijke leven der zielen! Hoe blijft de behoefte daaraan zich onverdelgbaar doen gelden, hoe zweeft zij glansend zelfs boven den afgrond van afdwalingen des Heidendoms en boven de puinen des nieuweren ongeloofs! Overal heiligdommen, tempels en altaren. Geen dorp, waar de nederige torenspits van achter het groene loover niet tot Godsdienst wenkt, geen stad zoo snood, of tal van statige klokken roepen er dagelijks woorden des hoogeren levens over uit. Sedert eeuwen wijdt men schatten aan den luister der Godsdienst in iederen Staat, waar het gerechtshof van waardeering der billijkheid, waar de welingerichte woning van familieleven getuigt. Godsdienst, is een steun van de zedelijkheid, de hoogste uiting onzer verhevenheid boven het redeloos dier, het brandpunt van het geestelijk, dat is: bij uitstek menschelijk leven. En al is het besef van kunst en wetenschap, van zinnelijk leven vooral, vaak helderder dan het godsdienstig bewustzijn, toch is er niemand, geheel verstoken van eene aandrift naar hooger gewesten, toch trachten allen nu en dan hun vleugelen naar het leven der geesten, naar het onzichtbare, naar God uit te slaan. Dit is de glorie, dit de kracht van de menschheid. Is eenmaal het godsdienstig leven uitgedoofd, dan vervalt de koning der
| |
| |
schepping in een doodslaap van walging en verveling, omdat het eindige goed, welk dan ook, ons onbevredigd laat, nu wij door de gave des verstands iets hoogers kennen, en door den wil, die van nature het volmaaktere boven het minder volmaakte begeert, tot dat hoogere geweldig heengedreven worden.
Gelukkig hij, wiens wil door Adams val verzwakt in het geloof zich weder sterk gevoelt, om op te zien naar den hemel en het licht des godsdienstigen leven! Sluit uw oog. Te vergeefs. - Wie ben ik? van waar kom ik? werwaarts ga ik? - Ieder stelt zich die vragen. Door een God, wiens wezen en grootheid men niet omvat, voelt het verstand zich ingesloten; en de geschiedenis toont, dat hij, die dat Wezen zocht te miskennen, in duizend bijgeloovigheden verviel.
Welk een onrust bovendien in de harten! Welk een kwalijk met bloemen overdekte ledigheid in hem, die zijn volmaakt, zijn eenig geluk op aarde, bij het schepsel zoekt! Gaat de mensch niet grafwaarts de lange keten zijner teleurgestelde verwachtingen met zich sleepend? Men zoekt bevrediging in een hartstocht, doch waar men zich louter heil had voorgespiegeld, vindt men eerst niet, wat men zich had ingebeeld; de onvoldaanheid neemt toe; men eindigt met bittere teleurstelling, zoo niet met walging. Eenigen tijd ontkomen hieraan sommige karakters, die bij het verkoelen van eenen hartstocht, reeds voor een nieuwen ontvlamd zijn. Doch straffeloos wijdt niemand de diepe hulde, Gode verschuldigd, aan het schepsel; vroeg of laat ontwaakt de bedrogene uit zijn droom, vol schaamte over zich zelven, in hooge verontwaardiging tegen het gevierde afgodsbeeld. Vandaar zooveel onrust in het ongodsdienstig, ongeloovig gemoed. Het menschelijk hart is zoo groot, zoo diep is daarin het beeld der Godheid geprent! Dit verklaart ons dat schoone woord van den Koninklijken Harpenaar: gelijk het hert naar de waterbronnen, zoo hijgt mijn ziel naar U, mijn God! en die andere aan het hart ontwelde bekentenis van den onsterfelijken Bisschop van Hippone: ons hart is onrustig tot het rust vindt in U, naar wien wij gemaakt zijn! Hoe zou dan een rijkbegaafde geest buiten en zonder God willen leven, zonder te
| |
| |
vervallen tot eene verslagenheid van geest, die vaak aan wanhoop grenst? Wie zonder Godsdienst is, vreest in zich zelven te treden. Men tracht zich te vergeten in vermaak en luidruchtigheid en in afleiding van verschillenden aard, men zwoegt en streeft en windt zich op, maar men vreest den dieperen blik in zijn eigen ziel en voor innigheid kiest men verstrooiing.
Wat heeft de negentiende eeuw gedaan? Verwierp zij God en Zijn Dienst geheel? Of behield zij het altaar en den tempel zonder het geloof, het uiterlijke zonder den innerlijken geest? Hier ziet men nogmaals een schermen met woorden! Zeker, het volk, dat voor verstandsknutselwerk geen geduld, en voor vermomde geraamten van godloochenende stelsels, met schijnvernis van schoone woorden bedekt, noch oog, noch sympathie heeft; het volk, dat dolzinnig aan den band ontsprongen met daden van verwoesting den philosoof in het samenweven of afwerken zijner stelsels stoort; het volk ja sloeg hier en daar met ijzeren vuist het altaar neer en deed de voorvaderlijke heiligdommen onder mokerslagen dreunen, omdat men beweerd had: er is geen God; den fijnbeschaafden geleerden nochtans was dit te ruw en wellicht ook te consequent, en dien meer ontwikkelden van hart en geest scheen het raadzamer, aan het volk de Godsdienst, in den gewonen en waren zin des woords te laten, en voor zich zelven ook het aloude woord te bewaren, maar met zulk een gewijzigde beteekenis, dat er niets meer dan een holle klank van Gods Dienst overbleef. De geloofsbelijdenis luidde nu, wanneer men oprecht sprak: ik geloof in geen persoonlijken God. De pers bracht echter verklaringen als deze: ik erken het ideaal en de werkelijkheid, dus - ik houde mij aan geloof en rede. Op al mijne paden ontmoet ik God; dat is? - dat is de eeuwige moederwet, de eindelooze progressieve vernieuwing van het bestaande. Waarom gevraagd naar gelooven of naar niet gelooven? Vervul uw hart met de heerlijke schepping en voel u daarin gelukkig; noem dit dan geluk! liefde! God! Ik weet hiervoor geen naam: gevoel is alles. Kortom: ik geloof in geen persoonlijken God! Het heelal met poëzie, met kunst en liefde! plaats dat ten autaar!
| |
| |
Er is geen God! - Ziedaar zonder woordenomhaal, het Credo waarvan de niet-katholieke wereld weergalmt. Er is geen Oppermajesteit! geen Oneindige Schepper, van mij in wezen onderscheiden! geen Rechter daarboven, die eenmaal rekenschap van al mijn daden vraagt! geen Vader in den Hemel, die mij leidt, die mijn aardsch lot beslist; die mij sterkt en troost en mijn beden hoort; die den zuiveren en den rouwmoedigen een eeuwigheid van jubelen en jeugdig bloeiend leven heeft toegezegd.
Waar blijft de Godsdienst nu? Wat is een Godsdienst zonder afhankelijkheid, onderwerping, gebed, offer, wet en vergelding? Wat speelt men met het heiligst woord om aan te duiden den dienst van een God-Abstractie? Even goed kon men Zwitserland vol onafzienbare vlakten, Holland vol bergen schilderen.
Zoover gaan wij niet, zegt menigeen. - Gelukkig gaat gij zoover niet, maar gij hebt den weg gebaand; gij, zonen van Luther en Calvijn, met het verwerpen van een levend gezag en het overleveren van het Boek des Levens aan het scherpzinnig onderzoek van iedere oude vrouw! gij, verder afgedwaalden, die den Christus, den Middelaar tusschen God en den gevallen mensch, verloochend hebt! gij vooral, mannen, meer godsdienstig van hart dan van hoofd, die vreesachtig uw Godsdienst tegen den toets des verstands niet bestand waant; gij, kleingeloovigen, die twijfelend aan de harmonie tusschen wetenschap en geloof, uw Godsdienst gestreng binnen het religiëus bewustzijn terughoudt; gij, wier stem door onzen tijd weerklinkt als een mengeling van kinderlijk en edel gevoel met smartelijke tonen van weemoedigen twijfel!
O! God behoede ons voor den minsten spot met dat grievend lijden des twijfels. Doch zal de storm der Godsdienstloosheid u niet spoedig wegslaan van het laatste wrak, waaraan uw gefolterd hart zich nog vastklemt, indien gij volhoudt, dat een religieus gevoel moet schuil gaan voor de rede; dat het godsdienstig bewustzijn zich richt tot een Opperwezen, wiens bestaan noch rechtstreeks noch zijdelings door het verstand wordt bevestigd; dat de smartkreet uit het arm menschenhart
| |
| |
opstijgt tot een barmhartigen Vader, ja, maar van wien gij geen enkelen redelijken waarborg hebt, of Hij werkelijk of alleen in uw voorstellingsvermogen bestaat? Geeft gij een waardig denkbeeld van de Godsdienst, indien zij, volgens u, niet den geheelen mensch met hart en hoofd, met gevoel en verstand, doch slechts een beperkt deel zijner vermogens omvat?
Maar wettigt de rede dan de Godsdienst? Hierover hebben wij gedeeltelijk reeds in de vorige bladzijden, altijd op Vondels voetspoor, gehandeld. Het is waar over die groote levensvragen kan jaren lang geredetwist, kunnen boekdeelen vol geschreven worden. Wat zijn er in een nog nauwelijks verdwenen tijdvak al krachten aangewend door wijsgeeren, die hun eigen bestaan, en dat huns lichaams en dat der hen omringende zichtbare wereld poogden te staven? Iemand, zonder wetenschappelijke ontwikkeling, zou nooit zooveel scherpzinnigheid hebben vertoond; dikwijls ware hij het geleerd antwoord op de fijne tegenwerpingen dier wijzen schuldig gebleven; niettemin zijn gezond verstand en helder oog zag terstond de zekerheid van de zonneklare waarheden, die door spitsvondige geleerden met zooveel zorg werden nagespoord, betwijfeld, verworpen, bevestigd en nogmaals verworpen en op nieuw voor geldig verklaard. Zoo met de Godsdienst. Een blik op ons zelven en heel de wereld rondom ons wijst op een oorzaak, met macht en wijsheid bedeeld en op de verplichting om dien Schepper en Onderhouder van ons daarzijn rechtmatige hulde te brengen: de school kan er echter duizend ondergeschikte en nevenvraagstukken mee in verband brengen, waardoor hij, die het lichtend hoofdpunt niet aanstonds grijpt, zich misschien geruimen tijd langs vele kronkelpaden zal laten rondleiden.
Vondel behandelt in het vierde Boek der ‘Bespiegelingen’ het hoofdbewijs kort en zakelijk. In het verband tusschen Schepper en schepsel stelt hij den grond der Godsdienst. Daarbij sluiten zich dan eene beknopte weerlegging van enkele tegenwerpingen en een schoone beschouwing over Godsdienst en geluk aan.
| |
| |
De godtsdienst is een deught, waer door de mensch met reden
Den schepper, eigenaer en allerhooghsten heer
Der dingen, naer zijn maght, den dienft en schuldige eer
Geheelijck opdraeght, beide inwendigh, en uitwendigh.
Natuurlijk, het innerlijke vormt de kroon des godsdienstigen levens, dit is de hoofdzaak, daar wij echter uit ziel en lichaam bestaan en wij met geheel ons wezen aan den Almachtigen God toebehooren, dient het inwendige zich ook naar buiten te openbaren. En is dit niet volkomen in harmonie met 's menschen ingeboren neigingen?
Waarop steunt die Godsdienst? Haar hechte grondslag is het wezen zelf van God en den mensch. Is God, zoo als reeds bewezen werd, is God volstrekt de Opperheer van al wat leeft, berust ons bestaan en onze duur in zijne hand, is Hij de milde schenker van alle goed en heeft Hij den mensch met rijke gunsten begenadigd; dan heeft die Hoogste Majesteit op onze hulde recht.
Want d'edelste nature, om haer uitsteeckenheit,
Wort billijck niet alleen de dienst van eer bereit,
Maer heeft de maght en 't recht van alle redelijcken
Te vorderen den plicht van godtsdienft en zijn blijcken.
Dit recht heeft God uit kracht van Zijne Opperheerschappij. Evenzoo rust op ons, schepselen, een dure plicht.
De menscheit wederom, dewijl zy 't al ontfangt
Van d'opperste nature, en aen haer wezen hangt,
Met reden blijft verknocht, verplicht den ongezienen,
Met al wat zy bezet, te vieren en te dienen,
Naer d'ongeschreve wet, oock, zonder het gebodt,
Vrywilligh en van zelf te dienen haeren Godt.
Als verband tusschen den Schepper en het schepsel staat daar de Godsdienst. Lucretius echter, tolk en schildknaap van Epicurus, wil haar afbreken. Zie, zegt hij, wat al gruwelen uit de
| |
| |
Godsdienst voortkomen! Zij bracht Ifigenia, die schuldelooze maagd, om 't leven; zij werd den Goden geofferd voor een gelukkige vaart der Grieken naar Troje.
Hoe schoon is dan de volgende schildering!
De dochter, met de huif op 't uitgekemde hair,
Dat nedervloeide, wert ter slincke zy gewaar
Den vader, die bedruckt by 't outer stont verlegen,
Waerom de dienaers flux den blooten offerdegen
Verborgen, daer al 't volck, in traenen en geklagh
Uitberstende, bedroest dit bloedigh treurspel zagh.
Zy knielde, stom van schrick en angst, ootmoedigh neder.
Het baet de droeve niet, datze, een vorstin zoo teder,
Den koning met den naem van vader heeft verblijt:
Want straf door priesters hem ontweldight, en gewijt
Ten offer, voert men haer, al sidderende, eilaci,
Geensins, om, naer den stijl, een bruilofts offerstaetsi
Te vieren, met de tortse, op een doorluchtigh feest,
Maer kuisch, en huwbaer, om mishandelt, en bevreeft,
Gelijck een offerlam, in 's vaders dienst te sneven,
Opdat de vloot voorwint naer Troje toe moght streven.
Dit gevoelvol tafereel zou dan iets bewijzen, wanneer het misbruik eene veroordeeling werd van het wettig gebruik.
Iets ernstiger is de tegenwerping aan Gods majesteit ontleend. - God is te groot; meen niet, dat Hij tot 's werelds laagte ooit ten troon afstijgt; ver van ons onthoudt Hij zich in de hooge hemeldaken en laat den mensch eenigen tijd zorgeloos en in ruste leven, zonder hoop en zonder vrees, totdat de zerk de ziel met de doodbus in het graf bedekt. Wat baat onze arme hulde den rijken God? Wat een droppel, van een zeeklip druipend, den Oceaan? - Zoo klampt de ongodist ons aan boord.
Ongetwijfeld behoeft God onze hulde niet tot vermeerdering Zijner heerlijkheid. Maar onteert het Zijne Goedheid, als deze tot den mensch afdaalt en voor deugdbetrachting onsterfelijke glorie belooft?
| |
| |
Indien de grootste vorst door iemant van zijn knapen
Een arrem hondeken uit slijck van straet liet raepen,
Alleen uit loutre gunst, vernoeght dat heusch en net
Het opdiende, en hem danckte, op bey zijn achterpooten,
Voor onverdienbre deught, voor 's heeren min genoten,
Zoude iemant roepen dat de weldaet aen den hont
Besteet, den heer onteerde, en reden tegenstont?
En is in de schepping het mindere aan het hoogere dienstbaar, eischt dan de schoone volgorde niet, dat God den Koning der aarde aan Zijn dienst verplicht houdt? Is het, wel verre van den Oneindige te vernederen, der Opperste Goedheid niet overwaardig, dat zij door haar volkomenheid onze wederliefde wekt en die met hemelgaven loont? Wat schandvlek van Gods luister steekt hierin? - Zoo daalt de Onveranderbare tot zijn maaksel af, en gloeit zijn aanschijn van gramschap of straalt vol goedheid en genade? - Daar spot de wijsgeer mee; hij gaat zijn weg en ziet niet om naar loon noch straf!
Ja, de Godsdienst erkent in God zoowel gramschap als genade; maar dit beduidt niet, dat de Hemelvorst lijdelijk en aan driften onderhevig is gelijk de mensch. Alleen wordt bedoeld, dat God als een vader de in jammer gedompelden bijstaat, deugd en gerechtigheid kroont, gruwelen en schelmstukken straft. Zoo nadert de bedroefde, die met jammeren en onheil worstelt, vol kinderlijk vertrouwen tot den troon der oneindige genade, die de klacht en het gebed der weenenden verhoort. Diezelfde Majesteit verfoeit ook de misdaad. Laat de schuldige hier juichen, laat de rechtschapen man gebogen gaan onder het wicht der rampen, eens komt de dag, dat God den zondaar slaat,
Nadat ze op 't aertsch tooneel de rol heeft uitgespeelt,
En afleght deze grijns, die wijt van 't aenzicht scheelt.
Dan melt ons d' uitgang, welck van bey men schat voor 't beste,
Het tijdelijck geluck, of 't eeuwigh op het leste.
| |
| |
In dien zin bespreekt Vondel het groote levensraadsel, door de oude wijsgeeren zoo vaak overwogen: het meermalen zoo aanmerkelijk verschil van lotsbedeeling der goeden en goddeloozen. Voor den dichter is dit aardsche leven een voorbereiding en weg naar de eeuwigheid. Daar zetelt in het hemelsche paleis onze God en Koning, in wiens kroon erbarming en rechtvaardigheid vereenigd schitteren. Den brave troost Hij met blijde verwachting, als waarmee de landman na den akkerbouw een rijken oogst verwacht; maar Hij dreigt den snoode met Zijne rechtmatige verbolgenheid. Dit vermindert de waarde der deugd niet, doch geeft Gods wetten kracht en sanctie. Het houdt de boezem in toom, maar belet den mensch niet zich door edeler drijfveer, dan een slaafsche vrees, tot Godsdienstigheid en deugd te laten leiden.
Eene nalatigheid van Mr. Van Lennep in dat gedeelte der ‘Bespiegelingen’ verzwijgen wij hier niet. De waardige commentator wijst op eene schijnbare tegenspraak in Vondel, alsof deze eerst de hoop op belooning en de vrees voor straf verworpen en later weder gehuldigd had. Mr. Van Lennep handhaaft nochtans de glorie van zijn Vondel door een welgemeende maar onaannemelijke verklaring. Waarom onaannemelijk? Omdat de verklaarder woorden, door den Dichter den Godloochenaar Lucretius in den mond gelegd, als Vondels eigen meening heeft aangezien, schoon Lucretius als geheel met het toekomstig leven spottend optreedt en door den barmhartigsten rechter niet kan vrijgesproken worden van volslagen ongeloof. Hoe zulke vergissing is veroorzaakt, weten wij niet, vooral daar Vondel zelf den hier bedoelden anti-godsdienstigen uitval des Romeinschen dichters nog in vijf-en-twintig geestige verzen parodieert. Ook als satyre schijnt die plaats niet onwaardig, om den lezer te worden voorgelegd. Zie eerst, hoe de Heiden sprekende wordt opgevoerd:
Gewis geen wijze kan zoo laegh van Godt gevoelen.
Hy bezight wat natuur hem uit haer boezem gaf,
Geensins bekoort door loon, noch afgeschrickt door straf,
Den zwarten molock, daer de kinders voor verschieten.
| |
| |
Of volght iet goets het lijck, hy zal het me genieten.
Zoo lang men op den bode uit d'andre weerelt wacht,
Wort bijster misgetast in dezen blinden nacht.
Dergelijke dingen wacht men toch van den christelijken Vondel niet, die bovendien den Ongodist Lucretius een weinig hooger dus opvoert:
Noch klampt ons d' ongodist aan boort met onbescheit.
Zij, voor wie het niet geldt:
‘De ontwaatrenmelkte taal klinkt hun Maleisch in de ooren;’
zullen, dunkt mij, in de volgende hekeling wel iets van den man met Roskam en Rommelpot terugvinden. Het is een parodie derzelfde woorden, waarin Mr. Van Lennep een ernstig voorgestane zienswijze des Dichters zag.
Doch lust het Epikuur noch echter zijne dieren
En kudden, zonder vrees, in 't wilt den toom te vieren;
Hoe kunnen ze gerust en stil te weide gaen,
Zich mesten, als het zwijn, met eeckelen en blaên,
Zoo Godt geen' moetwil toomt? hoe kan hy, stil van harte,
Gerust en zorgeloos, en vry van schrick, en smarte,
Gebruicken wat natuur hem uit haer' boezem gaf,
Geensins bekoort door loon, noch afgeschrickt door straf,
Indien het onkruit groeie, en ongetemde boofheit
Haer wortel schiet' door 't zoet van zijne godeloosheit,
Die geene kranssen zoeckt by d' opperste gena,
Behoudens datze slechts de smert der straffe ontga?
Want nu zijn spreeuwen dit voor eenen molock achten,
Wat aerdtsche rust is hier ter weerelt te verwachten?
Al bloeit de boomgaert schoon, wat baet de krieckeboom?
Geen ydel dreigen houdt de snoepery in toom.
Zoo leert men achteruit, in Epikurus schoolen.
De groote meester doolt, hoe zou da school niet doolen?
Hy wacht noch op den post uit Godts onsterflijckheit:
En wie verzekert hem, wanneer het leven scheit,
| |
| |
Dat alle boosheit blijft begraven, en vergeeten,
Zoo d'allerbooste dat ontkent in zijn geweten,
Daer Godt de vierschaer spant, en pijnight den tiran,
Die op dit zachte bedt geene oogen luicken kan,
Terwijl hy 's nachts, van schrick gedootverft, bleeke schimmen
Van d' omgebroghte schaer hem gruwzaem aen ziet grimmen.
Kon de zin dezer verzen voor Mr. Van Lennep twijfelachtig zijn? - Goed uitgewerkt is ook een andere bewijsvoering, waar het wezen der Godsdienst aan de Volkomenheid des Scheppers ontleend wordt. Is God in eeuwigheid, hoe wankelt dan iemands vertrouwen? Deelt die onvergankelijke duur der Oppermajesteit haren aanbidders geen grooter vastheid mee? Is het voorwerp onzer diepste vereering onlichamelijk en verre boven het stof, wat zoeken wij dan rust in aardsch en zinnelijk genot? Laat wankelen wat wil, geen broze wisselvalligheid genaakt Gods troon; op Hem mag de verslagene van geest zich vrij verlaten.
Dat Godt eenvouwigh is, onmengbaer, zonder rimpel,
Vermaent' ons zijnen troon eenvoudigh, vroom, en simpel,
En louter, zonder goet en quaet in een gemengt,
Te naderen, naerdien zijn lucht geen kreuck gehengt.
Geen bant kan aerdtlche stof en 't hemelsch t'zamenhechten,
En duren in Godts gloet, die lijdt alleen d'oprechten,
Daer dubberzinnigheit noch schalckheit innesteeckt,
Maer een gemoedt, dat klaer de schijndeught wederspreeckt.
Welk eenen spoorslag tot hooge deugdbetrachting en volmaaktheid geeft het herdenken van de Volkomenheid des Eeuwigen, naast wien geen Afgod wordt geduld, ‘van buiten, of in 't hart’! Wie leert geen diepen ootmoed en heilig ontzag, geen reine zeden, kinderlijke liefde, vast vertrouwen, in de bespiegeling des Oneindigen, Onmeetbaren, Alomtegenwoordigen, Alwijzen, des liefderijken Vaders, der Alregeerende Voorzienigheid? Is God onsterfelijk en Onderhouder van al wat leeft,
| |
| |
Wie schrickt voor koudt gebeente, en 't geen zich niet kan reppen,
Voor Dootshooft, en de dood? hy kan het leven scheppen,
Als 't leven is gebluscht. Uit Godts onsterflijckheit
Is 's menschen eedle ziel de handvest toegeleit
Van uit des lichaems schors geborsten, noit te sterven.
De balsem hoedt geen lijck voor rotten, en bederven,
Maer Godts onsterflijckheit den sterfelijcken mensch,
Die 's weerelts kerckhof vlught, om eenen hooger wensch.
En, gaat de Dichter met toonverheffing voort:
Zit Godt in d'eeuwigheit gerust, terwijl de tijden
De tegenwoordigheit der weerelt ons benijden,
En vliegen, als een pijl en oogenbliek, voorby;
Wat ydel oogh verhangt zich noch aen schildery
Der Weerelt, die haer verf verschiet in zon, en smoocken?
Wie bout een' troon in 't rijck der weerelt, dat op roocken,
En damp en nevels drijft, en klancken, en gerucht?
Wie neftelt hier? wie bout kasteelen in de lucht,
Die als een damp vergaen, verstuiven, en verdwijnen?
De Godtheit kan 't vernis der weerelt gansch verschijnen,
Door kracht van haeren glans, en eere, en majesteit.
Men zoeckt ze in dezen tijt, en vint ze in d'eeuwigheit.
‘Men vindt ze in d'eeuwigheid.’ Heel dit citaat vooronderstelt een nevenbetoog over de onsterfelijkheid der ziel, door Vondel in het ‘Derde boek’ geleverd, en wel voornamelijk gebouwd op het beginsel, agere sequitur esse. Worden dus aan de hoofdvermogens onzer ziel, aan het verstand en den wil, geestelijke werkingen van het lichaam niet afhankelijke daden toegeschreven, hoe zou dit bestaanbaar zijn zonder een beginsel dier handelingen, dat eveneens onstoffelijk, geestelijk, van het lichamelijk omhulsel in zijn bestaan onafhankelijk is, en dus bij de ontbinding des lichaams op zich zelve kan voortleven? Doch deze onsterfelijkheidsquaestie wordt in Vondels aaneengeschakelde bespiegelingen maar zijdelings behandeld; daar wij nu alleen den hoofdloop daarvan, langs den eenmaal gekozen, wel wat disteligen weg, blijven volgen, stippen wij het vraag- | |
| |
stuk hier aan, zonder er langer bij te toeven. - De dichter gaat nu het geluk in verband met de godsdienst bespreken.
Zijn alle wezens tot een doel geschapen, waarin zij rust en verzadiging vinden, waar ligt dan het heil van den koning der Schepping? Laat het schijngoed den blinde misleiden, weldra wordt de valschheid dier goederen door de ervaring ontmomd.
In het lichaam bestaat het menschelijk geluk zeker niet. Of is de ziel niet meer dan ons stoffelijk omkleedsel? Bereikt men zijn doel door bevrediging van het mindere? Wat blijft er dan om het hooger bestanddeel te voldoen? Wordt de rede hier niet volkomen door de getuigenis der ondervinding gesteund?
Zoo veele onmaetigen, naer lijf en ziel verovert,
En van dees meeremin beguighelt en betovert,
Bekenden eindelijck dat dit geen' lust verzaet,
Den dorst naer meer ontvonckt, en naer iet beters staet;
Gelijck de byen ons al brommende getuigen,
Zich vol, van bloem op bloem, noit zat van honigh zuigen.
Al bloeit in 't geurigh velt de boeckweit schoon en milt,
Wat baet de smaeck van 't zoet, dat onder 't smaecken smilt.
Dit blijst waar, in weerwil van den uitbundigen schaterlach. ‘Tout le monde me dit que j'ai moins à me plaindre qu'une autre,’ schreef de beruchte Ninon de Lenclos. ‘De quelque sorte que cela soit, qui m'auroit proposé une telle vie, je me serois pendue.’ Klaarblijkelijk, aan den met rozen omkransten beker kan het edel hart zijnen dorst nog niet lesschen. Zullen dan eer en uitgebreide faam den mensch vernoegen? Ligt daar zijn eindbestemming? Dan zou het bereiken van ons levensdoel aan anderer willekeur, aan de wisselende kansen zijn overgelaten; dan zouden deugd en huichelarij dezelfde baan opstreven, dan zou het meer gewicht in de weegschaal werpen geëerd dan eerwaardig te wezen: jammer voor de duizenden, wier waarde in het stof der vergetelheid wordt bedolven, tegen éénen, dien de faam verheft. En wat baat goud? Een middel
| |
| |
is het, maar geen einddoel. Gezondheid, schoonheid en kracht? het zijn lichaamsuitstekendheden, geen zielegaven; aan dier en mensch, aan goed en kwaad gemeen, dus niet het eigenaardig doel van 's menschen edelste bemoeiingen en krachtsinspanning. En macht?
De mogentheit, bezuurt, benijt, bewaert zoo bitter,
Belegert van den schrick, zet nimmer den bezitter
In een' volkomen staet. wat is de kroon een pack,
Den goên en quaên gemeen! wat is de koning zwack,
Die stut van mindren heeft, en hooft en kroon ziet rollen,
Zoo 't volck den koning speelt, en eens geraeckt aan 't hollen!
Zoo gevoelt het menschelijk hart zich tot God, de bronader aller zegening getrokken; zoo wordt de Godsdienst sterker; en voor haar getuigt heel het menschdom, zelfs het boos geweten in het stervensuur.
Schoon 't boos geweten traegh zich voor de Godtheit buight,
En lang hardneckigh blijft, al wort het overtuight,
Nochtans wanneer de doot het kranckbedt komt genaecken,
Gelijck een dootshooft gaept, met ongevleeschte kaecken,
En schincklen, zonder vel, en tast den krancken aen,
Met zijne kille hant, begint de pols te slaen,
Het hart te sidderen, de geesten te bezwijcken:
Dan breeckt het dootzweet uit, de valsche troosters wijcken.
De strenge rechter treet ter vierschaer van 't gemoedt,
Beklaeght den schuldigen, om 't wulpsch verwaerlooft goed,
Of ingekanckert quaet, en velt, na 'et overweegen,
Het vonnis in de ziel des ongodists, verlegen
In dien bedruckten staet van srhipbreuck, en gevaer.
Hy ziet om bystant uit, en wracken hier en daer,
Om waer het mogelijck in 't uiterst zich te bergen:
En die het leven sleet met lasteren, en tergen
Der Godtheit, neemt de schim des Godtsdiensts uit ontzagh
Te baet, met flaeuwe hoope, of hy Godts stercken dagh
Aldus ontschuilen moght; beschreit zijn reuckeloosheit,
En wenscht een luttel tijt, tot boete van zijn boosheit.
| |
| |
Wij hebben dan gedwaald! - dat is de laatste smartelijke kreet door den dreigenden dood aan het hart des Godloochenaars ontwrongen! Wij hebben gedwaald in het najagen van een kortstondig genot, in het vervolgen eener schim, die ons telkenmale ontgleed, als wij haar meenden te omvatten! Wij hebben gedwaald door onzen gezichteinder binnen het geschapene te begrenzen, door het ideaal van geluk en schoonheid en wetenschap te zoeken buiten God, door het ijdel streven naar een schijn van kennis, met verontachtzaming dier allerhoogste wijsheid, dier wetenschap der wetenschappen van onzen oorsprong en ons einddoel! Op den bekrompen zin der onnoozelheid, die God tot grondslag van zeden, huisgezin, maatschappij en van heel het leven stelden zagen wij uit de hoogte neer; voor den oprechte, die den Schepper in den eenvoud zijns harten eerde, hadden wij louter een glimlach; God achtten wij voor een verouderd woord en zij schenen ons dwazen, die met stillen vrede en blijde verwachting, met hun God in het oog en een kinderlijk gebed op de lippen, ontsliepen; die stervend hun geest den Hemelschen Vader aanbevalen; maar wij hebben gedwaald, den Schepper, Wiens beeld ons uit de schepping tegenzweeft, Wiens naam wij vruchteloos met een stroom van misdaden uit onze ziel zochten te wisschen, Wiens stem te midden der luidruchtigste vermaken daar binnen in het heiligdom des gewetens weerklonk,- den Schepper kunnen wij niet langer ontvlieden. - Is dit niet de gemoedsgeschiedenis des zieltogenden Godverzakers? Gaan velen hunner niet gebogen onder den last der wroegingen grafwaarts? Het is waar, niet bij allen doet zich het verschijnsel in de geweldigste vormen, in alle verschrikking voor; wij bekennen zelfs, dat in onzen tijd bij sommigen in een loomen dampkring van twijfel en ongeloof het godsdienstig bewustzijn tot een groote mate van verlamming is gekomen dit neemt echter niet weg, dat Vondels schildering, met de werkelijkheid vergeleken, zoowel door oude als nieuwere levensschetsen
en belijdenissen wordt bevestigd, en dat in menig hart het smartelijk heimwee naar God weerklinkt, als het klaaglied des ongelukkigen zoons dezer eeuw:
| |
| |
Quand Horace, Lucrèce et le vieil Epicure,
Assis à mes côtés m'appelleraient heureux,
Et quand ces grands amants de l'antique nature
Me chanteraient la joie et le mépris des Dieux,
Je leur dirais à tous: - Quoi que nous puissions faire,
Je souffre, il est trop tard; le monde s'est fait vieux,
Une immense espérance a traversé la terre;
Malgré nous vers le ciel il faut lever les yeux.
Dat machteloos vleugelkleppen van den twijfelzieken, betreurenswaardigen Alfred Musset wordt bij onzen Vondel een omhoogstijgen op adelaarswieken. Wie het spel zijner godsdienstige harp hebben vernomen uit Engelenzang en reien verstaan dit.
Dikwerf schijnt de zon der poëzie langs het goudgele graanveld der waarheid? Springen uit de bron, door ons den lezer ontsloten, niet overal vruchtbaarmakende wateren der wijsheid? Wat met een kolossale overdrijving meermalen onze eeuw genoemd wordt, wil verstand zonder God, plicht zonder God, orde zonder God, geluk zonder God; liever nog, wijst reeds voorbarig de grafzerken aan met de woorden: daar ligt God! hier de Voorzienigheid! ginds de. Godsdienst begraven! Tegen deze negentiende-eeuwsche phantaziën, tegen de duisternis van het Materialisme en de schemering van een ongodistisch spiritualisme steekt Vondels betoog helder af. - Een wereld, waarin de mensch zich van een nederig slib tot een liberalen aap ontwikkelt (denk hier niet aan een versleten schimpwoord, maar aan een, van zeker standpunt, bepaald wijsgeerige definitie); een wereld, 'waar de stof uit zich zelve, de geest door het stof, de grootste harmonie bij toeval of door een blinde natuurkracht bestaat; kortom een wereld zonder God - wat een armzalige, terneerslaande, verlagende leer, als men haar vergelijkt bij Jehovah, Wiens woord het rijke firmament, de zee met haar wonderen, de aarde met al haar schoone verscheidenheid van dieren en planten geschapen heeft; bij Jehovah, Die sprak: laat ons den mensch maken naar ons beeld en gelijkenis.
Naar ons beeld en gelijkenis: - dat is de geboortegeschie- | |
| |
denis van het menschelijk verstand, bij velen verduisterd, met slijk bezoedeld als het nieuwopgedolven goud, maar uitschitterend op het voorhoofd der geniëen. En ware die goddelijke gave des verstands, ware dat bij uitstek menschelijk vermogen des vrijen wils niet vaak tot hoogmoed en lage driften misbruikt, zou men dan ooit zich verstout hebben, om hetzij in urschleimshetzij in raadselachtige Afgods-ontwikkeling dat heilig vuur des verstands, die kern van wilskracht te gaan zoeken? Zijn de grondslagen eener zedeleer zonder God wellicht hechter? Geenszins. Waar het subjectieve de weegschaal der zedelijkheid ter hand neemt, zal zij bij verschillende persoonlijkheden, ja, volgens min of meer gewijzigde gemoedsbewegingen en uiterlijke omstandigheden, zelfs bij éen persoon aanhoudend heen en weder schommelen. Een objectieve maatstaf is noodig. Waar vindt gij dien? In de eeuwig wentelende stof? In een abstractie tot ideaal omgestempeld? In den pantheïstischen, in den met het heelal eenzelvigen, nauw samengeweven God? Immers neen. Alleen de God der Christenen, de God, schepper van hemel en aarde, die louter door zich zelven en onafhankelijk in Zijn eigen Persoonlijkheid bestaat, in Wien alle volkomenheden op de verhevenste wijze zijn vereenigd, die God alleen is de gestadige grondwet, waarop alle bestendige zedeleer steunt, de leidende Ster op den golvenden oceaan der onstuimige driften, de vuurkolom in de ongebaande, bewegelijke woestenij, die men ‘tijdgeest,’ ‘publieke opinie,’ ‘algemeen aangenomen stelling der geleerden’ of iets dergelijks genoemd heeft. Zonder het besef van een Hooger Wezen, gerechtigd om ons rekenschap van onze daden af te vorderen, wordt plicht een schoone klank, een groene twijg uit christelijker gewesten op de zee des ongeloofs voortgespoeld, ten spel wisselende van vermaak en eigen baat.
Orde zonder God. - Wereldorde, maatschappelijke, zedelijke orde, hoeveel schooner, hoe uitsluitend bloeien deze vruchten aan den heiligen stam van het Godsbegrip, dat uit ‘De Bespiegelingen’ spreekt! Gelukkig, de sterren wijken niet uit haar baan om onze dwalingen, en veelal zijn de grootste Godverza- | |
| |
kers, dank zij den heilzamen invloed der hen omringende waarheid, nog beter dan hun beginselen; doch anders, waartoe verviel de schepping zonder een Alwijzen Bestuurder; waartoe verviel de schepping, met den redelijken, vrijen mensch bekroond, zonder een vrijen, persoonlijken, van allen onderscheidenen, boven ieder onzer hoog verhevenen, met de hoogste wijsheid bedeelden Hemelkoning? Blinde kracht en toeval leiden tot wanorde, wie bracht dan de heerlijkste harmonie der wereld voort? Blinde kracht en stof baren slechts blindheid en dwang; hoe daalde het licht des verstands op ons voorhoofd? Uit wat vezelen en spieren werd de vrije wil geweven? Waar blijft zonder dien de zedelijke waarde uwer daden? Een Algod, die niet boven, maar in mij en door mij bestaat, zich tot zelfbewustzijn ontwikkelt en mijne persoonlijkheid oplost en verslindt, blijkt beroofd van den machtigen schepter der Oppermajesteit; waardoor is dan het gezag, die band der maatschappelijke orde, gewaarborgd? Of men moest het zielverheffend, troostrijk beginsel stellen, dat het gezag niet van God komt, dat het niet als een Hemelgeest met rijke geschenken van welvaart en orde tot de stervelingen afdaalt, maar dat het gezag, tusschen Krupkanonnen geboren, de bliksemende regimenten omzweeft en uit zundnadel en chassepot over het volk wordt gedreven. Laat zonder den levenden God des Christendoms maar vrede, diepe ernst, blijmoedigheid, offergereedheid en heilige trouw in het huisgezin leven! laat het kinderhart maar voor de stralen des hoogeren levens, der reinste onschuld ontluiken, als Godsdienst den zich
openenden knop niet met haar heilige koestering beschijnt! laat de leliën der maagdelijkheid, de rozen der opofferende liefde, de violen van bescheidenen ootmoed maar tieren in het materialistische slijk of aan de pantheïstische Noordpool! laat het menschdom den last der armoede, de misleiding der weelde, het bezwaarlijke van den plicht, de teleurstellingen en rampen des levens maar dragen, zonder Onzen Vader, die in den hemel woont!
Men wil geluk, en nog wel godsdienstig geluk, bevrediging van de religieuse behoeften der ziel - buiten den God, ‘Regeerder
| |
| |
en Schepper van Hemel en Aarde’, zoo als de katholieke kerk den kleinen hun Hemelschen Vader reeds vroeg leert kennen, Tenzij wij dwalen, bestaat het godsdienstig geluk in dien vrede, bij Jezus' geboorte boven Bethlehems nederigen stal ons menschen door Engelen toegezongen; in die kalme gerustheid van het goed geweten; in dat kinderlijk en vertrouwvol opzien naar Hem, die de bloemen des velds met schoonheid bekleedt, zonder Wiens aanbiddelijken wil geen vogeltje ter aarde valt, geen haar op ons hoofd gekrenkt wordt; in die oprechte vermorseling des harten, waarmee de afgedwaalde zoon tot het ouderlijk huis terugkeert met de bekentenis: Vader, ik ben niet waardig uw zoon te worden genoemd; in de vreugde, waarmee men zich trouw van den dienstplicht jegens zijn Koning daarboven kwijt; in den eenvoud, waarmee het hart, gelijk Abel in den morgen der wereld, zijn beste gaven den liefdevolsten Weldoener ten offer bracht; in de onvertolkbare geestvervoering, waarmee de ziel der Heiligen, door liefde tot de hoogste Volmaaktheid en Schoonheid ontvlamd, met onweerstaanbare kracht tot haren God, Vader, Bruidegom, Schepper, Koning en Einddoel omhoog stijgt. Vindt gij dit in de quasi-vereering van den Godnegatie, van den God-abstractie? - Is het dan wonder, dat men van het Godsdienstig leven in sommige kringen zoo bitter weinig besef heeft? Zoo zou men aan een mythe denken en het officieel karakter van gevoelens betwijfelen als Vondel Sint-Peter bij het vernemen van diens kruisdood laat spreken:
Hoe lieflijck klinckt die stem! vanwaar komt my die zegen?
De neergedaalde is, langs die ladder, opgestegen,
Door alle heemlen heen, ten hemel, o mijn Godt!
Van waer komt my dit goet, dit onverdiende lot?
O sleutel van het Kruis, ontsluit mij 's hemels deuren.
Wien van ons twaleftal moght zulck een eer gebeuren.
Ick kus die schoone doot, hoe maecktze my gelijck
Den koningk, die, dat langs, zich zette in 't hoogste Rijck.
(Peter en Pauwels. B. IV.)
Voor zulke uitingen des godsdienstigen levens is harmonie
| |
| |
tusschen hoofd en hart noodig. Hoezeer ontbreekt die bij menigen zoon van onzen tijd, door de verlangens zijns harten omhoog gedreven, door den heerschenden twijfelgeest ter aarde geworpen. Doch zou dit verval van den Godsdienstzin niet in verband staan met het minachten der Openbaring? Dit bespreken wij hier niet. Het Vijfde Boek der Bespiegelingen zal ons echter over de bovennatuurlijke Godsdienst wellicht eenige goede denkbeelden doen opgaan.
(Wordt vervolgd.)
|
|