Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 429]
| |
Bilderdijk,
| |
[pagina 430]
| |
dreigden over te gaan, en vooral een onoverwinnelijk heimwee, en eene behoefte, om aan de Brunswijksche lucht en bodem, te ontkomen, waarin het overgevoelig gestel des dichters het, naar zijne vaste meening, niet meer uithouden konGa naar voetnoot1. Reeds had hij allerlei middelen ter hand moeten nemen, om zich een sober bestaan te verschaffen. Toen de meeste Hollandsche familiën vertrokken waren, kon hij van de veertien uren, die hij dagelijks aan zijne lessen gaf, de helft niet meer plaatsen. Reeds. had hij een boekdeel: Observatiën over 't Beschreven recht, meest bij nacht op het papier gebracht, aan de pers aangeboden, doch. in geheel Duitschland geenen drukker kunnen vinden. In Brunswijk moest hij de ‘werkzaamste kollegiën’ somtijds voor een of twee jonge lieden uitwerken, en dat voor slechts eens. Eens vroegen vijf personen hem een kompleeten cursus over de theorie en praktijk van de Perspektief. Bilderdijk arbeidde vijf maanden lang, om dit in een Mathematischen vorm grondig uit de eerste beginselen der Gezichtkunde af te leiden, alles ten strengste te demonstreeren, niets over te slaan wat zich in dat vak leerzaams of verlustigends opdeed, alle gebruikelijke wijzen van bewerking daarin te brengen, het door alle deelen der wetenschap, Algemeene-, Tooneel-, Spiegelperspektief, Anamorphosis, Panoramaas enz. heen te leiden, en eindelijk de gantsche wetenschap in zes hoofdregels te besluiten, die alles wat van de zaak gezegd kon worden, bevatten. Toen de tijd daar was dat hij lezen zou, was het slechts een eenige die zich niet onttrok, en zoo had hij voor slechts dertig gulden een half jaar moeten werken, zonder tijd te hebben om aan iets anders te denken. Daarna bood hij het werk, in 't Neerlandsch vertaald, in ons Vaderland aan, maar ook hier was niemand te vinden die het begeerde. Met zijue lessen over de Bouwkunst, waarin hij de Gothische, Perzische, Indische, Aegyptische, zoowel als Grieksche en Romeinsche bouwkunst, tot vaste Mathematische en Aesthetische regels trachtte te brengen, ging het hem niet veel beter. Één jongeling slechts, de zoon van een Franschen uitgewekene, had ze | |
[pagina 431]
| |
kompleet. ‘Grondigheid wil men niet, schreef Bilderdijk in een zijner Brieven; en zelfs men wil niet weten, ter naauwernood hooren. Om hier niet verlaten te worden van zijne toehoorders moet men auctoritatief zeggen: zóó is het. Voeg er één bewijs bij, zoo verloopt alles. Dit is hier wetenschap. - En dat op een plaats, waar volstrekt geene boeken te bekomen zijn, en een arme uitlandige, die in tien jaren of meer geen boek heeft kunnen inzien, alles uit zijn verzwakt hoofd putten, en door inspanning op zaken, die 't zelfs niet waardig zijn en die men overal vinden kan, dit verder verwoesten moet.’ Daar werden dan ook omstreeks dezen zelfden tijd onderhandelingen door den in alle vakken geleerden dichter over het aanvaarden van een leerstoel te Moscou gevoerd. Hij durfde de hoop niet koesteren zijn dierbaar vaderland ooit weder te zien. ‘o Vaderland, had hij gezongen: Vaderland! ô naam vol weelde,
Die mij steeds den boezem streelde,
Sints ik 't eerst bewustzijn had!
Gy, dien 'k nimmer kan vergeten!
'k Mag u 't mijne niet meer heeten;
't Noodlot heeft de stalen keten
Onherstelbaar losgereten,
Die ons samen hield gevat.
'k Zal uw welige landouwen,
'k Zal uw grond niet meer aanschouwen,
Vrij door mijner Vaadren moed:
'k Zie uw welvaart niet weêr bloeien:
'k Zal de striemen uwer boeien
Met mijn tranen niet besproeien,
Niet besproeien met mijn bloed!
'k Moet in 's Aardrijks verste hoeken
't Schamel brood des kommers zoeken,
Eeuwig balling van mijn haard,
'k Moet tot d'oever van mijn dagen,
Moê een schaduw na te jagen,
| |
[pagina 432]
| |
In des onheils barre vlagen,
Dak, en vrij- en grafplaats vragen,
Waar my 't lot die heeft bewaard.
Gy, ten minste, moest mij dekken,
Gy, mijn hoofd ter peuluw strekken,
Hollands eens zoo dierbaar zand!
Maar in u te mogen sterven,
In uw schoot mijn graf verwerven,
Nu ik levend u moest derven,
Waar, na dit rampzalig zwerven,
Nog te veel, mijn Vaderland!
Nu had dan toch eindelijk een vaderlandsch hart zich zijner aangetrokken. Bilderdijks edele ziel stortte hare dankbaarheid. uit in de volgende vaerzen aan dien Onbekenden Vriend.
Uit erf en Vaderland, uit staat en goed verstoten;
Omzwervende over de aard, als aan heur bodem vreemd,
Verraden en verzaakt van stam- en landgenooten;
Wie leeft er die nog deel in d'armen balling neemt?
Gy, onbekende Vriend, wiens hart hem volgde in 't dwalen,
Wiens boezem voor hem zuchtte en met den zijnen leed;
Die, stond zijn lot aan u, in geen uitheemsche palen
Zijn Nederlandsche borst in weedom smooren deedt!
Die recht en trouw waardeert! die geest en Dichtvermogen
In de uitgeglommen asch, in 't nietigst vonkjen, acht,
En 't uitgemergeld hoofd, naar 't oord der rust gebogen,
Voor 't minst een grafplaats wenscht by kroost en voorgeslacht!
Want immers, 't waar te veel van 't gruwzaam noodlot hopen,
Dat de uitgedreven Grijze, aan eed en eer verknocht,
Zijn laatsten mondvol broods, met bloedig zweet bedropen,
In kalmte smaken, en dan dankbaar sterven mocht.
Of, zoo ook zelfs die wensch, in spijt van lot en tijden,
Uw teêr gemoed bekroop en plaats greep in uw borst;
Die meer voor hem bestondt, in ijvrend medelijden,
Dan 't geen zijn hoogste zucht van de Almacht vergen dorst!
Gy, brave! veel te groot om met den stroom te drijven,
Ach! waan niet dat mijn hart, in 't prangen van zijn rouw,
| |
[pagina 433]
| |
Uw liefde en edelmoed, ofschoon zy vruchtloos blijven,
Niet op heur waarde schatte, of niet erkennen zou!
Neen, eer verduistre 't licht in mijn benevelde oogen!
Eer zij mijn koud gebeent met Zemblaas sneeuw bedekt!
Mijn kindsheid heeft de melk van geen wolvin gezogen;
Geen Helsche ondankbaarheid mijn leven ooit bevlekt.
Ach! zou de kranke op 't stroo, versmachtende in zijn kwalen,
Het lavend vocht versmaân, dat hem de deernis brengt?
Niet met een warmen dank uw vriendendienst betalen,
Schoon een baldadige arm het voor uw voeten plengt?
Neen, heeft de boezem ooit een menschlijk hart gedragen,
Was wel te doen zijn lust, zijn leven, en zijn vreugd,
Hy meet geen weldaad af naar wisselvallig slagen,
Maar kent in 't weldoend hart de zitplaats van de deugd.
Welaan dan! laat de haat, laat alles wederstreven,
Wat tegen de eer, de deugd, en de onschuld samenspant!
Mijn uiterste ademtocht zal, om u dank te geven,
Zich menglen met den zucht voor 't lijdend vaderland.
Dat lijdend vaderland, waar voor, sints zóó veel eeuwen,
Mijn bloed zoo willig stroomde, en even willig leed!
Dat, mocht de dorre grond voor my ten hemel schreeuwen,
Aan de Almacht klagen zou, wat ieder thands vergeet!
Dat Vaderland (helaas!) dat andren licht verachten,
Wier af komst in zijn schoot slechts heul en berging vond;
Maar my, door 't bloed betaald van tien paar voorgeslachten,
Het onwaardeerlijkst goed, daar me alles aan verbond!
Dat Vaderland! - Maar neen; verbasterd in zijn boeien,
Is 't Neêrland, is 't mijn wieg, mijn dierbaar Volk niet meer,
Ons kroost zal voor 't gareel der Fransche slaven groeien,
En knielen voor den staf eens vuigen roovers neêr.
Wat zijn wy, wat's ons bloed, onze afgestorven Vaderen,
Voor 't laf, 't vernederd zaad dat huppelt onder 't juk?
Wat is des braven leed voor 't schuim van Landverraderen,
Wier leus geen andere is dan: kruip en onderdruk!
Ach! zou mijn oog dat land, dat dierbaar land herkennen,
Door buitenlandsch geweld de lenden ingetreên:
Mijn teêrgevoelend hart zich aan dat schouwspel wennen,
En vloeken 't daglicht niet, dat zoo veel leeds bescheen?
Zou 't zijner Vaadren moed en hun banier vergeten,
| |
[pagina 434]
| |
Als Heusdens bloedig wiel, op 's Liebaarts borst ontplooid,
Dat zelfde Vaderland mocht redden van de keten?
Of kussen zelf den band, met Vrijheids naam getooid?
Zou 't voor zijn wettig vorst geen enklen zucht meer slaken?
Geen zucht voor 't edelst bloed, van al zijn glans ontzet?
Aan afkomst, stam, en naam, en wapenschild verzaken,
En Bonapartes wenk erkennen voor zijn wet? -
Neen, Hemel! 't is uw wil; wy sterven in ellenden,
Verlaten van. 't Heelal, mishandeld en verraân!
Maar geef gy, waar het lot mijn jammer moog volenden,
Aan 't op my wachtend graf een Vaderlandschen traan!
Daar volgde tusschen Bilderdijk en zijn onbekenden weldoener en vriend een wisseling van denkbeelden, mededeelingen, vragen en oplossingen, die dan ook in het eind, hoezeer niet zonder aanmerkelijke teloorstellingen in de wijze waarop, binnen den tijd van een jaar de verwezenlijking van het edelaardig plan des onbekenden ten gevolge haddenGa naar voetnoot1. Wel te recht merkt Da Costa aan, dat het zonder de tusschenkomst van het hardnekkigst vooroordeel niet mogelijk is, de Brieven van Bilderdijk aan Jeronimo de Vries onaangedaan te lezen. Voor de kennis van den Mensch zoowel als van den Dichter zijn zij onontbeerlijk en onschatbaar. Zijn edel, vrij, openhartig, maar altoos zoo kinderlijk-eenvoudig gemoed leert men uit deze brieven eerst recht kennen en hoogschatten. Bilderdijk wordt hier ter verandwoording geroepen over een aanmerkelijk deel van zijn afgelegden levensweg, over de meest kiesche en soms te gelijk kleinste aangelegenheden van zijn openbaar en huisselijk leven, tot verandwoording of oplossing van allerlei aantijgingen en verdenkingen, door openbare of naamlooze tegenstanders, door onbestemde en, als het gaat, uit waar en onwaar, mogelijk en onmogelijk, gemengde geruchten, aan de goede bedoelingen van den trouwen Briefschrijver in den weg gelegd. - Gaan wij, met deze Brieven voor ons, Bilderdijks karakter eens weder van zeer nabij beschouwen. | |
[pagina 435]
| |
‘Ik zal uw hartelijk en rondborstig schrijven van achteren opvatten’, schrijft hij aan J. de Vries. ‘Gy opent my uwe uitzichten voor my. Ik heb u dergelijke toegeschreven en gewenscht dat ze daarop uit mochten komen. Danken doe ik u niet voor uw goed hart en werkzamen ijver om my dienst te doen, want dit kan ik niet. Men dankt voor geringe diensten; voor een zoodanige, als gy my bewijst, zijn geen woorden te vinden, daar een hart als 't mijne zijn gevoel van erkentenis in brengen kan: en daden? Waar in kunnen die van mijne zijde ooit bestaan? Leeren wy eens elkander van naderbij kennen, zoo zult ge misschien mijn gevoel kunnen zien doorstralen, maar woorden zonder kracht betale ik u niet!’ ‘Niet ongegrond is uw zwarigheid: die met f 2000 niet leven kan, zal die van het traçtement eens Professors te FranekerGa naar voetnoot1 leven? En in dien zin vat ik uwe vraag op. Zie hier wat ik in alles in Brunswijk make. Dertig Dalers 's maands, daar nog zoo veel bij komt dat het tot vijf en veertig belooptGa naar voetnoot2. Dat is 540 Rijksdalers 's jaars, waarvan de 136 met 250 Guldens Hollandsch gelijk staan. Dit maakt alzoo f 1000 Hollandsch, waarvan vijftien dalers 's maands, dat is een derde, voor kamerhuur afgaat. Hier van te leven met een huisgezin van vier kinderen is wellicht in Holland mooglijk, maar in Brunswijk, waar alles deels zoo duur, deels nog durer dan in Londen is, is het onmooglijk. Ik heb nooit een jaar gehad dat ik met minder dan 1200 Dalers heb kunnen leven, dat is, meer dan het dubbeld. En dat zelfs toen ik twee jaren achter een van droog brood en water (zelfs geen bier), en daarbij zonder vuur leefde. In het strengste van den winter, geen hout in huis hebbende (twee jaar lang ben ik in dat geval geweest), ging ik uit, wanneer ik 't niet langer uithouden kon, liep de stad twee of drie maal rond, en kwam warm weer thuis, en ging mijn collegiën weêr opstellen. Dus was ik somwijlen verplicht drie of vier maal | |
[pagina 436]
| |
in den avond de warmte te zoeken. Ik droeg dit echter met genoegen, en niemand wist er van; maar, hetzij dit toegebracht hebbe om mijn gezondheid een knak te geven of niet, na een tweede ziekte die ik hier doorgestaan heb, ben ik derwijze verzwakt gebleven dat ik volstrekt vleesch moest gebruiken, en ook niet zonder een glas wijn kan zijn, zonder in flaauwten te vervallen’ enz. Bilderdijk heeft ons menigmaal in zijne vaerzen zijne onbekwaamheid geschilderd in het bestier van geldzaken en tijdelijke aangelegenheden. We hadden echter deze bekentenis van den dichter niet noodig gehad. Die hem van nabij gekend hadden, wisten er van te verhalen, hoe hij in dat opzicht in der daad alles beneden zich achtte. Zijne brieven leeren ons ook nog op onderscheiden plaatsen, welk eene moeite het kostte hem voor geld te doen arbeiden. Daarenboven wendde zich nimmer een ongelukkige te vergeefs tot hem om hulp en ondersteuning. ‘Spreek nooit van wedergeven,’ schreef hij aan een ouden Oranjevriend. ‘Dien God in staat stelt om aan iemand te leenen, dien stelt Hy ook in staat om het te geven, en wat is dit anders dan aan God die het gaf, terug geven?’ Zoo wordt het ons volkomen verklaarbaar, hoe onze dichter later met een pensioen, opgeklommen tot eene som van zes duizend gulden, dadelijk na den throonsafstand van Koning Lodewijk in volstrekte finantieele armoede kon verkeeren. - Dat hij zijn geld toch waarlijk niet verkwistte aan overtolligheden in spijs, drank of kleeding, leert ons weder een schrijven aan de Vries. ‘Ik moet waarlijk lachen (zegt hij) om 't brillant leven, waarvan gy meldt! Ik woon zoo gering mogelijk op gestoffeerde kamers. Ik draag linnen, iets slechter dan de overtrekken der voetmatten by mijne ouders in 't voorhuis plachten te zijn: kleêren van laken dat in Holland geen f 2.- de el zou kosten, en heb sedert het eerste jaar dat ik hier ben, geen kousen aan de beenen gehad, maar alleen stukken van kousen om de knie gebonden, tot in de laars. Want men kan hier zelden anders gaan dan in laarzen, en zoo ga ik altijd, by gebrek van kousen en schoenen; die ik echter na mijn laatste ziekte heb moeten | |
[pagina 437]
| |
koopen, om dat ik in geen laarzen meer kon gaan. Ik eet 's middags mijn stuk koud rund- of lamsvleesch, 's avonds mijn stuk brood; en nooit anders; en ik kom nooit in gezelschap, comedie, of buiten. Mijn vrouw draagt een katoenen kleedtjen (en zoo ook mijn kinderen), of een simpel mousselin. Wat zy van kostbaarheden had, heeft ze opgeofferd in mijn ziekte. Waar is nu het brillante? Nog nooit heb ik iemand een kop thee of koffij geschonken. ‘Maar ik zal 't u zeggen. Ik heb volstrekt een glas wijn noodig en dus gebruik ik omtrent in drie dagen een flesch Bourdeaux wijn. Dit is hier zeer brillant en loopt in het oog. Ging ik ze in of buiten de stad in een herberg drinken, zoo zou er niemand iets tegen zeggen, maar dat ik over tafel een glas, en 's avonds in mijn studie een tweede gebruik, dit vindt men hier eene onvergeeflijke luxe.’ Wat dunkt u, lezer, van deze gulle openhartigheid en kinderlijke eenvoudigheid van een man als Bilderdijk? Vondt gij ooit iets dergelijks in onze moderne denkende geesten? Is hier iets dat maar zweemt naar dien ondragelijken hoogmoed, dien men nu eenmaal schijnt gezworen te hebben onzen Meesterzanger in alles aan te tichten? Hoor nn ook eens hoe hij over zijne eigene verdiensten oordeelt. ‘Zonder my aan te matigen den uitbundigen lof van kennis en bekwaamheid, my toegezwaaid (schrijft hij aan zijn Recensent), die meer afschildert wat ik eenmaal gewenscht had te kunnen worden, als waartoe de ongenade van tijden en omstandigheden my toegelaten heeft te geraken; ja, ik geloof nog somwijlen, dat by eene verandering van lucht en betrekkingen, het my mooglijk zou zijn eenigszins nuttig te wezen in mijn Vaderland, door de mededeeling van hetgeen mijn zekerlijk arbeidzaam leven my heeft doen opzamelen; maar aan dat te beandwoorden, wat ik zou wenschen, wat ik in staat had kunnen zijn te praesteeren, en wat men misschien van my verwachten zou; dit WelEdele Heer, gevoele ik in mijnen vervallen toestand niet meer te kunnen. My dit in te beelden, zou dwaasheid, het my voor te stellen, vermetelheid, het te beloven, belachlijke grootspraak zijn, en ik wensch my aan geen dubbelhartigheid schuldig te | |
[pagina 438]
| |
maken, die nooit in mijn aart is geweest, en waarvan ik altijd een afschrik gevoeld heb. Nuttig te zijn was altijd mijn zucht; en het gevoel van mijne nutteloosheid heeft veellicht meer dan iets anders toegebracht om my in deze kwijning te dompelen. Maar thands heb ik met de krachten den moed verloren om er my uit te verheffen, en ik verwijt mij ieder uur van den dag (het weinige en het nutlooze van hetgeen ik nog kan, en tracht, en doe, aanziende) een verachtelijk doodeter geworden te zijn.’ Bedenk nu, dat deze man alléen aan zijn vaderland eene geheel nieuwe Letterkunde geschonken had, waarin zooveel meesterstukken in voortreffelijkheid met elkander wedijverden, en bedwing uw toorn dan, als gij honderden middelmatigheden van onzen dag dezen landgenoot hoort verguizen. ‘Ik had jonge lieden noodig (zegt hij elders) die lust hadden om iets te worden (in 't Vaderland waren er zulken), wien ik wat ik wist meêdeelde, den weg wees, die ik leerde en deed arbeiden, in den arbeid bestuurde, met my en onder my deed werken, en wien ik de fakkel overreikte die my niet meer dient, dan om zuchtende de eindelooze schatten aan te staren die er te gaderen zijn, maar die niemand zoekt, of zoo hy ze zoekt, in den blinde voorby loopt. Ja, had ik een leven gehad, waarin niet alles altijd had saamgespannen om my weg en deur tot de kennissen te sluiten, en by ieder stapjen dat ik deed, om verr' te smijten, ik had iets kunnen verichten, maar nu uitgeput en verzwakt, en daarby geheugenloos, sta ik in den ingang der goudmijn, onmachtig om de spa op te heffen. En of ik hier roep, Jongelingen, zie daar de stof, zie daar 't werktuig, zie daar 't gebruik daarvan, ik wil u geleiden, wordt rijk, wordt gelukkig! geen die naar my omziet, O mihi praeteritos etc.! Zeker had ik van kindsbeen af niet den plicht voor genoegen en welzijn verkoren, ik zou heel iets anders geworden zijn, had mijn hoofd gevolgd, en het ten minste zoo verr' gebracht, dat ik iets in de studiën bereikt had, 't geen ik nu nog in staat ben een' ander te doen bereiken, maar zelf niet meer meester kan worden; maar dus, (daar ook dat my belet wordt) is geheel mijn leven verloren. Had ik by deze verzwak- | |
[pagina 439]
| |
king van hoofd eene evenredige verzwakking van ijver; voelde ik de behoefte van den geest om al verder en verder door te dringen minder; ik zou zoo ongelukkig niet wezen, en gerust met de handen over malkaâr neêrzitten. Maar neen! ik moet voort, ik moet werken, en wat ik heden door geforceerde inspanning win, ben ik morgen weder kwijt; en zoo wentel ik zonder einde den steen van Sizyfus, die altijd weêr terug valt. - Gelooft gy 't wanneer ik u zeg, dat ik somwijlen zoo stomp ben dat ik niets begrijp? Nog onlangs stond ik pal by een wet uit de Basilica, en riep er mijn vrouw bij, die ze my aanstonds expliceerde: zeker is het, dat ieder dit niet zou gedaan hebben; maar wat mijn vrouw kan, behoorde ik toch ook in mijn stompste oogenblikken te kunnen.’ Zeg nu niet, lezer, dat Bilderdijk zich bedroog, dat zijne brieven op bijna elke bladzijde getuigen van zijne duizelingwekkende wetenschap; dat zijne schoonste gedichten tevens de heerlijkste vruchten zijn zijner onmeetlijke studiën; zeg niet, dat nooit Nederlander' zoo velen den weg gewezen heeft naar het eenige heiligdom der kunst; maar gevoel, zoo gij kunt, wat folteringen die geest moet geleden hebben bij dat martelend zelfbewustzijn: ‘Ik heb niet bereikt wat ik bereiken kon.’ De waarheid heeft nooit een vereerder gehad, die haar vuriger aanbad dan Bilderdijk. Doch stel u nu dien vereerder der waarbeid voor, altoos en alom door het denkbeeld gepijnigd, niet genoeg voor die waarheid te hebben kunnen doen, haar niet naar hartelust te hebben mogen mededeelen en verbreiden! Is het vreemd, dat ‘dit moordend gevoel’, zoo als de dichter het ergends genoemd heeft, zoo vaak een weerklank zocht in zijne zangen? Is het vreemd, dat zijn lichaam, dat in zijne kindsheid en jongelingsjaren reeds zoo onbegrijpelijk veel geleden had, er telkens feller door geschokt en ondermijnd werd? Vooral in den laatsten tijd, dien hij te Brunswijk doorbracht, moest hij geheele nachten door, de prooi zijn van benauwdheden en hersenschokkingen, en alle rust derven. De hoofdpijnen, die hij in die dagen leed, en waarop de dikke, dampige lucht den noodlottigsten invloed oefende, waren onbeschrijflijk. Vaak deden | |
[pagina 440]
| |
de geweldigste duizelingen hem, zoo als hij zelf meende, ‘in een acces van delirium vervallen.’ ‘Dan word ik weêr op eens weggesleept tot verzenmaken (schrijft hij), als in een wervelwind, en het is of een dubbel wezen in my is, waarvan 't een in bedwelming rondsnort, duizelig, zich niet kunnende ophouden, alle voorwerpen dooreenmengende; het ander, dat het, als tranquil in het midden gezeten, met dartele verachting rond doet dansen, hemel en aarde beneden zich ziet en op een afstand van zich houdt.’ In die oogenblikken was zijne vrouw met vaerzen uit zijn mond op te schrijven somwijlen zoo afgemat, dat zij geen arm meer verroeren kon. En in dezen toestand schreef die onvermoeide lijder niet enkel bundel op bundel heerlijke vaerzen, maar de oorspronkelijkste taalstudiën, die ooit in Europa geschreven zijn, en vond dan nog den tijd om een lijvig boekdeel van Emendatiën over verscheiden Classici, en een voortreffelijk werk over het Recht samen te stellen, dat door de voornaamste rechtsgeleerden in Duitschland-zelf hoogelijk geprezen werd. Dit laatste met name hield hem onledig, toen hij aan de Vries schreef: ‘Ik heb niet geslapen, en ben dus nog al redelijk. Slaap namelijk, is bij mij nooit anders geweest dan eene tegennatuurlijke bedwelming, die mij foltert terwijl zij duurt, en vreeslijke hoofdpijnen nalaat die in vroeger tijd na de thee allengskens ophelderden, nu voortduren. Ik sliep voorheen zelden dan om den derden nacht; nu breng ik wel zeven, acht, ja tien etmalen achter een door, zonder dat er sluimering in mijne oogen koomt, doch eindelijk bezwijke ik, en val in die soort van slaap die my eigen is; en zoo niet, moet ik hem door opium maken.’ Een onmensch die hier spotten kan! Intusschen griefde hem nog het meeste het lijden zijner dierbare echtgenoote, en het verlies zijner beminde spruiten. ‘Mijne ongelijkbre vrouw verliest hare gezondheid hier (schrijft hij), en het eene kind na het andere (gezonde, frissche, vrolijke en sterke kinderen) ontvallen my met het tand krijgen, dat hier duizenden wegsleept, en in geen land ter wareld zoo gevaarlijk is. In weinig maanden heb ik er drie achter een verloren. | |
[pagina 441]
| |
Sedert dien tijd heb ik rust noch duur, en mijne vrouw schreit nacht en dag. Angsten, die 't hart in de borst smooren, beklemmen ons slapend en wakend voor het jongste, dat nu weêr in dien tijd is, en er één heeft doorgebroken.’ Denk u den kamp van dat gloeiend vaderhart, en gevoel dan wat edele Godsdienstzin er zegeviert in vaerzen als de volgende: Ter uitvaart van mijn jongste kind.
Ontwikkeld deeltjen van my-zelven,
Beminlijk, dierbaar kind - vaarwel!
Dus wil 't onwraakbre Godsbestel,
Ook u moest ik den grafkuil delven.
Welaan, ontfang mijn' laatsten plicht!
Vaarwel, vaarwel! hy zij verricht!
Ik heb u met betraande wangen,
ô Jongst, ô tederst liefdepand,
Uit moeders scheurend ingewand
Op sidderenden arm ontfangen:
Mijn' eersten plicht, by al mijn smart,
Betaalde 't dankend Vaderhart.
Ik heb u 't zoenbad opgedragen,
Dat kinders wascht van oudrenschuld.
Zie daar mijn' tweeden plicht vervuld.
Wat bleef den Grijzaart meer te vragen,
Ten zij hy u aan 't vroege graf
Met tranen wiesch en overgaf!
Maar ach! waar berg ik u in de aarde?
Helaas, geen ouderlijk gebeent'
Ontfangt u in het grafgesteent',
Waar eeuw aan eeuw hun asch vergaârde;
Maar, vreemdling in uw Vaderland,
Bedekt u vreemd, gebedeld zand.
't Waar weinig, uit bezit gestoten
Van erf, en haaf, en eigen zweet,
Te sterven aan onheelbaar leed,
Van huis en haardsteê uitgesloten:
| |
[pagina 442]
| |
Maar neen, de moedwil rooft op 't snoodst,
Het stof der ouders aan hun kroost.
Doch rust! Met wien uw asch zich mengen,
By wie uw lijkjen moog vergaan;
Een nieuwe dageraad breekt aan;
En de ochtend zal ons wederbrengen,
Waar 't Godgetrouwe Voorgeslacht
Zijn Nakroost in zijn armen wacht.
Ligt de aarde met mijne ingewanden
Van Oost tot Westen overspreid?
Wy vreezen geen vergetelheid:
Gods Engel kent u, dierbre panden!
Zijn oogen slaan uw rustkoets gâ,
In alle hoeken even na.
Ja, rust, mijn telgjen! Wees vrij balling
Van 't Oudvoorvaderlijke graf!
Uw rust hangt van geen slaapsteê af.
Geen lastdiers kreb, geen beestenstalling
Heeft Jezus kindsheid-zelv' veracht,
Daar 't knielend Oost hem wierook bracht.Ga naar voetnoot1
Dan ô, wat lachend aangezichtjen,
Wat roosjen op uw bleeke koon,
Wat trekkend, wat aandoenlijk schoon
Belonkt me in 't afscheid dus, mijn wichtjen;
Als lachtet gy, der wareld moê,
De u toebereide grafplaats toe!
Ach! zou uw zieltjen reeds gevoelen
Hoeveel het by dit sterven wint?
Gewis, gy doet het, ja, mijn kind!
Gy hebt genoeg van 't aardsche woelen,
| |
[pagina 443]
| |
Gy zaagt uwe Ouders - hoeft er meer,
Op dat men de aard vervloeken leer'!
Ook gy, wat hebt gy, dan geleden,
Daar alles, alles om u heen,
Versmolt in rusteloos geween,
Verpletterd lag door tegenheden;
En zelfs geen lach u 't welkom bood
Uit de opgereten moederschoot.
Ja, dierbaar wichtjen, dit is leven!
Dit heet, op de aard, en mensch te zijn!
Vergaan in ziels- en lichaamspijn!
Dit had een Vader u gegeven,
Maar, dierbre - tot geen' andren prijs
Verkrijgt men 't eeuwig Paradijs.
ô God, wat moet uw hemel wezen,
Indien hy zoo veel smart vergoedt,
Als hier de oprechte lijden moet -
Maar neen (uw Goedheid zij geprezen!)
Als scheplenwaan, uit hoogmoed blind,
Zich hier in 't aardsche lijden vindt.
Ja, onbegrijpbre bron van goedheid,
Miskennen we uwe weldaân niet!
Ach! aardsche wellust heeft verdriet;
En 't aardsche lijden heeft ook zoetheid,
Die U in 't goed en 't kwaad erkent,
Zij dankbaar, wat uw wijsheid zendt.
Die echter beiden af mocht smeeken...!
ô God, wat voorrecht zoo men 't mocht! -
Een rasvolbrachte hemeltocht!
ô Zaligheid, niet uit te spreken! -
Ga, spruitjen, ga ter zielrust in!
Mijn rouw is enkel wrevelzin.
Ja, ga, en neem van Vaders lippen
Dit laatste kusjen! neen, nog dit!
Hy leeft, die voor uw onschuld bidt.
Duikt neder, smart en wanbegrippen!
| |
[pagina 444]
| |
Duikt, ouderzucht en menschlijkheid;
Of, schreit van vreugde, zoo gy schreit!
Vaarwel, tot de aanbraak van dien morgen,
Die zaad en oorsprong weêr vereent!
Vaarwel, voor 't jongst! Genoeg geweend!
Het lijk in 's aardrijks schoot geborgen,
En Gode dank gebracht en lof,
Die Englen wekt uit nietig stof!
Vaarwel! nog eens! mijne Adelheide!
Vaarwel Irene! rust in vreê!
In u hervond ik deze twee,
En andermaal begraaf ik beide!
Ga, telgjen, neem voor alle twee
Dees vaderlijken kus nog meê!
Neen, breekt niet op, o tiental wonden,
By 't treffen van dees nieuwen slag!
Wy naadren aan den blijden dag,
Dat alle weedom wordt verbonden,
Ga, dierbaar spruitjen, ga ter rust:
Thands heb ik u voor 't laatst gekust.
Gy, Almacht, die by 't hardst beproeven
Den traan tot lichtnis schonkt der smart,
Ontfang dit offer van ons hart!
Wy brengen 't u, bedrukte droeven,
Ach! eenmaal schenkt Ge 't ons weêrom:
Wy zwijgen, overdwelmd en stom.
Op al de puntenGa naar voetnoot1, die door J. de Vries in zijne brieven aan Bilderdijk werden voorgelegd, zijn des dichters andwoorden nadrukkelijk en eenvoudig, waardig, niet zelden luimig, altijd merkwaardig voor de kennis van zijne zienswijze en inborst. Afdoende zijn zij op alle hoofdzaken, zegevierend, in het bezonder, tegen ingebrachte bedenkingen, als of zijne uitzetting als zoodanig door de toenmalige Regeering niet zoo ernstig gemeend was geweest; in elk geval, de terugkeer in het Vader- | |
[pagina 445]
| |
land nu sedert lang voor hem opengestaan had, en dus mogelijk was geworden. Wat het eerste aanbetreft, men had menigmaal, volgends het schrijven van de Vries, voorgegeven, dat Bilderdijk verlangde zijn vaderland te verlaten. De dichter weêrlegde deze aantijging door aan te toonen, dat hij in dat geval met den Prins zou vertrokken zijn, of kort daarna, toen de Procureur de Bas en andere welmeenende vrienden, uit bezorgdheid voor de eerste gevolgen eener omwenteling, er hem toe drongen. Maar hoezeer hij begrepen had, dat in de wanorde eener omkeering van zaken, als toen te wachten was, hem de grootste gevaren dreigden, hij was gebleven, omdat hij 't zijne plicht rekende in zulke oogenblikken de zijnen niet te verlaten. Zoo hij had willen heengaan, zou hij zijne papieren, handschriften, aanteekeningen, en vooral zijne zeldzame boeken, zijne zaken van affectie eerst geborgen hebben. ‘Had ik willen heengaan om schulden, zegt hij, zoo had ik arresten op mijn goed moeten wachten, en ik had er dus zulke dingen aan moeten onttrekken. Wat mijne schulden betrof, schoon ik zeer licht begreep, dat zy voor de genen, die mijne ressources niet kenden noch er toegang toe hadden, die honderd namen in mijn boeken vonden die zy niet konden uitvinden, en dus honderd pretenziën moesten laten zitten, die ik had kunnen invorderen, en, kreeg ik mijn schuldregisters weêr, nog invorderen zou (onder beneficie van Relief naamlijk, de tijd voor Practizijns declaratie verstreken zijnde); schoon ik begrijp, zeg ik, dat zy voor zulke daar vreemd invallende personen belemmerend konden zijn in dat oogenblik, zy waren 't voor my niet; en, uit den practijk scheidende, hetgeen alles wat anders. jaren loopt en loopen moet in onzen hofpractijk, exegibel maakt, had ik zeer licht alles betaald zonder gêne. Wat weg men nu ingeslagen heeft, weet ik niet; maar dit doet tot de zaak niet. Genoeg dat ik bewijzen kan dat mijne pretenziën, ik spreek van geen meubelen, boeken enz. mijn schulden meer dan dubbeld te boven gingen. Bewijs van dit assertum heb ik hier in Brunswijk; maar wil men 't, ik ben in staat de berekening op te maken en UEd. voor te leggen.’ | |
[pagina 446]
| |
Op de tweede plaats had men gezegd, dat de te rug keer van Bilderdijk in zijn vaderland voor hem open stond. Want wat zou hem beletten van de Amnestie gebruik te maken? - ‘Alles’, andwoordt de dichter. 1o ‘Ik heb er geen gebruik van te maken, want kan inkomen zonder amnestie. Ook slaat de amnestie volstrekt niet op mijn geval. En zoo er amnestie te pas koomt, zoo ben ik 't die ze zou moeten geven, niet nemen. 2o Mijn gebrek van bestaan in een Vaderland, waar ik door de gevolgen van die uitbanning die ik ondergaan heb, en 't geen daar toe geslagen is, alles verloren heb, alles heb achtergelaten en niets weêrom vinde. Zeker, 't valt harder, dan men waant, in een Land arm weer te komen om gebrek te lijden, waar men op een zekeren voet geleefd heeft; en vooral in zijn eigen Vaderland. En wat bestaan toch zou ik my daar verschaffen? Zal ik lessen geven, als in Engeland en hier, in omni re scibili, gelijk men placht te zeggen? Want het is waarlijk om te lachen, waar ik hier niet al in doceer. Gij kent het spreekwoord, van 't land der blinden; en dat, van den profeet in zijn vaderland. Zal ik den practijk weêr opvatten? Vijfjaar moet ik practizeeren, en goeden practijk hebben, eer ik van mijn loopenden practijk leven kan. En waar? In den Haag? Toen waren er circa vijf of zes Advocaten nevens my, die een genoegzamen of ruimen practijk hadden, toen er een Hof van Holland, Hooge Raad, Raad van Braband, Gecommitteerde Raden, H. Hoog-Mogenden, als Rechter in appel van de Coloniën, Raad van State, het Jachtgerecht der Houtvestery en 't Gerecht van de Haag waren. Wat is hier niet van vernietigd, verplaatst, etc? En zal ik, die toen door de omstandigheden van tijd alleen en door 't gerucht dat ik in 't Crimineele maakte, spoedig opkwam en er (tegen alle uitzicht en opinie aan) in raakte, nu eensklaps een van de vier zijn die er mooglijk van leven kunnen? Van der Linden ten minste kon het niet, en woog my in den practijk (van eigenlijk gezegde Rechtsgeleerdheid spreek ik niet) ten minste driedubbeld op; en dit is het waar het hier op aankoomt. Of ik in een zaak, waar ieder voor staat, doorzicht heb en een meesterstuk doe, dat geeft naam: maar koomt zelden voor, en ik | |
[pagina 447]
| |
beleef het misschien niet enz. 3o In Holland terug te komen stelt my bloot, of liever onderwerpt my noodwendig, aan een van de allergrievendste zaken voor my. Namelijk, aan duizend vragen omtrent zaken, die ik wensch te vergeten, en zoo veel in my is, vergete, waar meê ik een half jaar lang gefolterd zal worden. Dit weegt by my zoo zwaar, dat niet dan 't begrip van: 't is nu een plicht, dat ook alweêr door te staan, my zou kunnen bewegen, om in een plaats waar duizenden menschen my kennen, en ik geen rust zal hebben van bezoeken en aanspraken van nieuwsgierigen, van niets doenden etc. etc. terug te komen. Dit te ontwijken, is het oogmerk geweest van een houding die ik hier in Brunswijk komende heb aangenomen, en zoo lang bewaard, tot alle nieuwsgierigheid van elders voldaan was; en, schoon men het vreemd vond, het heeft my duizenden van folterende oogenblikken uitgewonnen. Maar eindelijk 4o, gelooft men dat ik my in Holland in den tegenwoordigen staat van zaken anders dan een mistroostig leven beloven kan; zoo bedriegt men zich zeer. Het is onbeschrijflijk hard voor my, Holland, zoo ik 't vinden zal weer te zien. Ik behoef dit niet uit te halen, ieder verstaat my die hart en hersenen heeft. Het moet het voor ieder zijn, die Holland anders gekend heeft; maar voor my is het dit oneindig meer, om dat dat alles verloren is, waar voor het bloed van zoo vele mijner voorouderen, mijn erfgoed, mijn rang, staat, alles, opgeofferd geworden, en gedurende zoo veel eeuwen geleden en doorgestaan is. 5o Ik heb my voor ten minste zes jaren - erkondigd had ik byna gezegd, ô mijn hoofd! Ik heb my toen laten onderrichten omtrent de wijze hoe ik in Holland zou kunnen leven; en men berichtte my, dat om of practijk te oefenen, of onderricht te geven, ik volstrekt noodig had actif burger te worden, dat is (verklaarde men my) deel te nemen in de grondvergaderingen, sommige posten in geval van verkiezing aan te nemen etc., met één woord, deel te nemen in de usurpatie van de Souvereiniteit. Kon dit vallen in iemand, die teder denkt, en op mijne wijze de zaak beschout? Nog iets! het is een groot | |
[pagina 448]
| |
onderscheid, in een land waar men is, de possessie der regeering die nobis invitis gearripieert wordt, te erkennen en er zich aan te onderwerpen, of, eens daar buiten zijnde, dit door zijn wederkeeren te doen. In het eerste geval is het plicht, door 't Evangelie zelf ons voorgeschreven. In het tweede geval, involveert het erkennen van de possessie een erkentenis van recht. Zich van buiten onder een regeering te begeven, is die regeering voor de zijne aan te nemen, te adopteeren; 't is een active en geene bloot passive daad. Het is een pactum civicum met het gantsche volk zoo het dan facto geconstitueert is’ enz. Hij vond echter geen zwarigheid om met Curatoren van eene Akademie te handelen, omdat dit geen Gouvernement raakte, en hij in zulk geval vreemdeling, of liever tijdelijk inwoner zijn zou, zoo lang de verbintenis duurde. ‘Het is my (evenwel) in 't hoofd geschoten,’ laat hij er onmiddelijk op volgen, ‘dat mogelijk de Universiteiten thands anders gesteld en van bestuur en betrekking tot het Gouvernement veranderd waren; en ik heb wel honderdmaal u daarover willen schrijven. Dit is nu voorby; maar ik bid u, WelEdele Heer, verlies het punt niet uit het oog in het plan dat men beramen mocht. Geen zoogenaamd actif burger in den zin als boven! en, zoo lang de renunciatie hangt, ook geen andere betrekking tot het Gouvernement, dan die een vreemdeling heeft, zoo lang hy in 't land is; dat is, passive gehoorzaamheid zoo lang.’ Iedereen staat hier zijn oordeel vrij: maar men vergunne ons, eerbied te gevoelen en bewondering voor een man, die in geen opzicht wist te plooien, waar de plicht hem anders gebood. Die Bilderdijk voor een gewetenloozen huichelaar houdt, mag zich in de Geschiedenis gerust skeptikus verklaren, en tevens aannemen, dat rechtheid van handelen en grootheid van ziel louter hersenschimmen zijn geworden. - Waarom hebben onze Heeren Recensenten, die de Odilde-brieven ter helfte hebben overgeschreven, niets aangehaald uit Bilderdijks briefwisseling met de Vries? Waarom heeft Dr. Van Vloten, bij het samenstellen zijner Anthologie uit Bilderdijks dichtwerken, zijne dagen en nachten besteed, om het publiek eene distellezing aan te bieden | |
[pagina 449]
| |
uit deze brieven? Waarom heeft hij, zonder de minste kritische schifting of ontleding, slechts hier en daar eenige dichterlijke overdrijvingen opgeteekend, en deze dan nog vaak uit haar natuurlijk verband gerukt, zoodat men, in plaats van bij het heldere zonnelicht onzen grooten landgenoot in zijn geheel te aanschouwen, bij een walmende toortsvlam slechts enkele schaduwen zijner handelingen te zien krijgt? Intusschen verviel Bilderdijk, zoo door de smarten zijner ballingschap als door het hem zoo ongunstig klimaat van Brunswijk, hoe langer zoo meer in een kwijnenden toestand, die het ergste deed vreezen. Men kende geen geneesmiddel meer voor zijne kwalen dan het inademen der vaderlandsche lucht. - Zijne benoeming tot Hoogleeraar in de rechten te Franeker, waar de edele Jeronimo de Vries zoo voor geijverd had, was niet doorgegaan, omdat Jan Melchior Kemper die uit al zijne macht had tegengewerkt. Deze in zoo vele opzichten voortreffelijke Vaderlander wilde niet, dat, tot het vormen der aanstaande Regenten inzonderheid, een man zou worden aanbevolen, wiens politieke beginselen hij geheel ten onrechte meende dat alle zedelijke waarde van den mensch als zoodanig, en tevens alle burgerlijke vrijheid moesten ondermijnen. ‘Maar laat hem terugkeeren (schreef hij); laat men hem zelfs een post tot zijn onderhoud geven, laat hem zelfs Hoogleeraar in de fraaie Letteren of Nederlandsche taal worden. Het Vaderland moet inlandsche verdiensten erkennen, hij kan daarin nuttig zijn.’ Eindelijk werd het den zwaar beproefden, edelen balling werkelijk vergund naar zijn Vaderland terug te keeren. Toen hij, aan boord van het Tjalkschip de Hoop met een vliegenden storm den Hollandschen zeeplasch was genaderd, en hem een Vaderlandsch ontbijt werd voorgezet, zong hij vol verrukking: Dank Hemel! 'k heb dan, vóór mijn dood,
Toch nog een Vaderlandsch stuk brood
Op Hollands zeeplas mogen smaken!
De tranen rollen langs mijn kaken;
Maar wat mijn hart daar by gevoelt,
| |
[pagina 450]
| |
Wordt door geen tranen afgespoeld.
o God! hoe smaakt, na zoo veel leed,
Hoe smaakt die Vaderlandsche beet!
Dat voedzaam brood, vervuld met zegen!
Zoo, dunkt my, stort de zomerregen
Op de uitgedorde drooge plant.
Op 't van den gloed gespleten land!
Wat is my aan uitheemsche kust,
Verpeste weelde, valsche lust;
Wat zijn my vreemde lekkernyen,
Of geestelooze Feestpartyen;
Waarby het kwijnend hart verzucht
Naar reine Vaderlandsche lncht!
Haal, haal nu adem, o mijn hart!
Vergeet een deel van al uw smart,
Zie daar de Enkhuizer zilte stroomen:
Uw noodlot heeft een keer genomen
Haal adem, afgepijnde borst!
Lesch hier uw lang gevoede dorst!
o Stroomen! stranden! Hollandsch zand!
Hoe blijde reik ik u de hand! -
Hoe is mijn ziel van lust doordrongen!
Mijn hart schijnt aan den boei ontsprongen! -
Mijn drift, o matig u! bedaar!
Die zwelling is mijn hart te zwaar. -
Mijn boezem hijgt, en schokt, en klopt,
Van duizend tochten overkropt: -
Het wemelt alles voor mijn oogen: -
'k Verlies gevoel en denkvermogen: -
Mijn brein doorzuist een worstlend meir:
'k Bezwijk - en vind mij-zelf niet weêr. -
Straks begroette bij den Hollandschen wal; en zong in datzelfde gevoel van vervoering: 'k Heb dan met mijn strammen voet,
Eindlijk uit d'ontstuimen vloed,
| |
[pagina 451]
| |
Hollands vasten wal betreden!
'k Heb mijn kromgesloofde leden
Op zijn bodem uitgestrekt;
'k Heb hem met mijn lijf bedekt:
Heb hem met mijn arm omvademd;
'k Heb zijn lucht weêr ingeademd;
'k Heb zijn hemel weêrgezien;
God geprezen op mijn kniên;
Al de doorgestane smarte
Weggebannen uit mijn harte,
En het graf van mijn geslacht
Dit mijn rif terug gebracht! -
'k Heb dit, en, genadig God!
Hier voleinde ik thands mijn lot!
Laat, na zoo veeljarig sterven,
My dat einde thands verwerven!
Dit, ô God, is al mijn hoop
Na zoo wreed een levensloop!
Zoo was dan door den aanhoudenden ijver van een edelen, belangloozen vriend de hoofddichter der Negentiende Eeuw in zijn Vaderland terug gevoerd. Dat er tusschen hem en zijn weldoener een onverbreekbare vriendschapsband gelegd was, spreekt, voor wie het hart van den beweldadigde heeft leeren kennen en waardeeren, wel van zelve. ‘Gy zijt dan nog altijd dezelfde, dezelfde onvermoeibare vriend, voorstander en weldoener des verstotenen ballings, dien gy u zoo grootmoediglijk aantrokt,’ schreef Bilderdijk in die dagen. En die onvermoeibare vriend en weldoener is Jeronimo de Vries tot des dichters dood toe gebleven. Na zijn dood legde hij van Bilderdijk deze treffende getuigenis af: ‘Niets dan vriendschap, niets dan hartelijkheid heb ik van hem ondervonden.’ ‘Nimmer verstiet ik hem (zegt hij), als anderen. Hij was daartoe in mijn oog inwendig te goed, te ongelukkig voor zichzelven, te liefderijk jegens mij.’ Terugkeer in het Vaderland zegt Da Costa, en brood voor gade en kroost waren voor Bilderdijk twee zeer verschillende | |
[pagina 452]
| |
zaken. - Wel was reeds in 1805 bij de Amsterdamsche Afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde voorgesteld, Bilderdijk te bewegen, om als Rector in de Nederduitsche Taal, Welsprekendheid en Dichtkunde bij gemelde Afdeeling op een eenigzins voordeeligen voet voorlezingen te houden. Maar daardoor was nog in geenen deele op een duurzamen grond voor zijn onderhoud gezorgd. Prof. Brugmans ried hem de letteren te laten varen, en een post te verzoeken, die hem een duurzaam bestaan kon verschaffen. ‘Oordeel van het uitwerksel van dien slag op mijn hart’, schreef de dichter aan de Vries. ‘De letteren te laten varen is mijn dood; zij maken de hoofdstof uit, waar alleen ik in leven kan. In 's hemels naam, geene posten! geene ampten! dan liever nog, zoo zwak ik ben, tot de Advocatie wedergekeerd.’ Spoedig dreigde het zoo ver te zullen komen, dat de nauwlijks uit Duitschland terug gekeerde dichter in Rusland eenen leerstoel, en eene bete broods zou moeten gaan zoeken. Vreeslijk greep dat denkbeeld den zoo licht overprikkelden zanger aan, en zocht lucht in het navolgend van grievende smart en gloeiende verontwaardiging vlammend dichtstuk: Ik mocht u dan weêrom aanschouwen,
O Vaderland mijn hart zoo dier!
Ik zag uw welige landouwen
Geplonderd door het oorlogsvier; -
Ik zag uw bloei verslenst, verschoten;
Uw dierbre Zee- en Koopvaardy,
Die de aard bedekten met heur Vlooten,
Gestokt, verlamd, in Maas en Y; -
Ik zag uw schat en Staatsvermogen
Verdwenen, uitgeput, verslapt;
Uw adersappen weggezogen,
Het hartebloed u afgetapt:
Ik zag uw Vrijheid.....! ach, bezweken,
Met rug en lenden ingetreên;
En - wat mijn mond niet uit kan spreken,
Mijn hart gevoelen kan alleen.
Ik zag het, ja, en gaf u tranen.
Ach, tranen! waarom niet mijn bloed?
| |
[pagina 453]
| |
O mocht het u van rampen spanen,
Voor u te vlieten, waar het zoet!
Maar neen! zelfs in uw ramp te deelen,
Ook dit is my door 't lot ontzegd;
Het eenigst dat my nog mocht streelen
By al het wee, my opgelegd!
ô Hemel! zoo mijn hart moet lijden,
Waarom niet met mijn Vaderland?
Waar-, waarom moet ge my benijden,
Wat heel dit hart zich heeft verpand!
o Waarom, 't zij my kalmer dagen
Of wreeder leed te wachten staat,
Waar-, waarom elders na te jagen,
Hetgeen mijn boezem nooit verzaadt!
Of waarom de onbegrijpbre koorden,
Waardoor my 't hart naar Holland trekt,
En 't zaligste van 's warelds oorden
Slechts afkeer en verachting wekt; -
Ja, waarom die onbreekbre banden
Niet losgescheurd en afgerukt,
Op dat my, aan uitheemsche stranden,
Dat denkbeeld niet te mortel drukt!
Waar-, waarom my geen hart ontnomen,
Aan 't dierbaar Holland zoo verkleefd,
't Geen in genoegelijke droomen
My eeuwig voor mijne oogen zweeft!
O, waarom mag ik hier niet sneven,
En aan de Vaderlandsche lucht
Mijn dank en laatsten adem geven,
Gelukkig in mijn jongsten zucht!
Hoe! hebben Neêrlands vruchtbre dalen,
Heeft Hollands moederlijke schoot,
Voor my geen rustplaats na mijn dwalen,
Voor my-alleen geen mondvol brood?
Ach! Pool en Rus, en Jood en Heiden,
Vindt toevlucht, nooddruft op uw grond;
En ik, van huis en maag gescheiden,
Ik zwerf de kreits des aardrijks rond!
Ik moet by woeste Roxelanen
| |
[pagina 454]
| |
En waar de zon geen schijnsel zendt,
Mijn kinders voeden met mijn tranen,
In ballingschap, die nimmer endt!
Ik moet by ongastvrije Geten,
Kozak, en Tarter, en Sarmaat,
De dorre paardenschonken eten,
Die gier en schakal overlaat!
Ik moet voor heel Euroop verloren,
Aan Wolgaas naauw bewoonbren boord,
't Gegrom des fellen woudbeers hooren,
Door honger uit zijn nest gestoord!
Ik moet mijn beenders voelen trillen,
Wanneer ik, by de winternacht,
Mijn Egâ in mijn arm hoor gillen
Op 't huilen van der wolven jacht!
Ik moet mijn kroost van schrik bezweken,
Mijn Gâ verstijfd zien, by 't geluid
Van 't donderknallend ijsschotsbreken,
Wen Bloeimaands dooi den stroom ontsluit!
Ik moet de koû mij 't vel zien zengen,
En, duikende in een beerenvacht,
Het jaar één oogstdag voort zien brengen
Na vijf paar maanden winterdracht!
Ik moet, in dorre heiwoestijnen,
Natuur, verlaten, krachtloos, naakt,
Zich, als op 't ziekbed, dood zien kwijnen,
En 't vuur haars levens uitgeblaakt!
Ik moet.... Dan ach! vergeefsche klachten!
Wat zijn my beer of wolvenheir,
Bevrozen stroom of winternachten,
Indien ik 't Vaderland ontbeer!
Wat scheelt my 't ijs der Samojeden,
Of 't Tempe van Epirus' kust!
Wat zijn my 's aardrijks zaligheden,
Of weeldrigheid van dartle lust!
Wat zijn ze een hart (bij 't rustloos hijgen
Naar 't onvergeetbre Vaderland),
Waarin nooit andre zucht kan stijgen,
Nooit andre drift wordt ingeplant!
| |
[pagina 455]
| |
Ontwortel die, gy rijt het open!
Roei ze uit, gy scheurt het van elkaâr!
Zijn minste vezels moogt gy sloopen;
Maar 't ademt nimmer dan door haar.
o Gy, mijn lieve huwlijkspanden!
Ook 't uwe zal in vreemde lucht,
Voor 't zelfde dierbaar -Neêrland branden,
En stemmen met uws Vaders zucht.
Gewis, uw tranen zullen stroomen,
Wanneer, van lager zon bestraald,
Hy u aan Ofys woeste zoomen
Van 't lieve Vaderland verhaalt.
Gy zult van Vecht en Amstel hooren,
Waar niemand Vecht of Amstel kent,
En zeggen: ‘Ware ik daar geboren,
Waar God zoo ruim een zegen zendt!’
Gy zult my met verbaasdheid vragen,
Wat uit dit Eden my verdreef;
En - zal uw hart het kunnen dragen,
Wanneer ik schreiend andwoord geef? -
o Ja, gy zult het, lieve Telgen!
Uw hart zal Hollandsch zijn als 't mijn!
En ook de kroes, die ik moest zwelgen,
Zal u een spoor tot braafheid zijn.
Gy zult uws Vaders naam verbreiden,
En, met zijn naam, Bataafsche deugd:
Gy, Neêrlands letterroem verspreiden,
Zoo verr' gy adem scheppen meugt!
En mooglijk dat, na macht van jaren,
Uw kroost zijn oorsprong wederzie!
O, dat het dan d' Enkhuizer baren
Den laatsten groet uws Vaders bie!
O zegge 't dan: ‘Geliefde kusten,
Bloeit welig naar mijn Grootvaârs beê!’
En, waar mijn beenders mogen rusten,
O voere 't hen naar Holland meê!
Wordt vervolgd. |
|