Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Genealogische Studiën.
| |
[pagina 410]
| |
Jhr. Diederik Huygens en door Jhr. Christiaan Huygens, weder door Jhr. Diederik Huygens.’ 't Bedoelde stuk, waaruit dat blijkt, is een scabinale acte van 7, September 1787, gepasseerd binnen de vrijheid van St. Oedenrode en geteekend door de schepenen G.H. Van Nouhuys en J. Webster, door welke eerzame vroedschappen D.v.d. Rijt ‘onsen secretaris, gelast wordt hiervan copie uyt te schryven en met onsen vryheits- en dorpszegel hierop te doen drukken.’ Een tak van 't geslacht Huygens, zijnde ‘van één stok’ met Ridder Constantin, Heere van Zuilichem, Monnikenland en Zeelhem - en opvolger der laatste erfgename van 's prinsen secretaris en rekenmeester in laatstgenoemde heerlijkheid - bloeide gedurende de 17e en 18e eeuw in 't land van Luik en in de Meierij van den Bosch: te Boxtel, te Vucht, te Liempde en vooral te Rode of St. Oede Rode. Eer ik mij veroorloof eenige nadere aanteekeningen te maken en ettelijke gissingen mede te deelen over het protocol der ‘erentfeste’ scabini, geef ik het stuk in zijn geheel, gelijk het mij door bovenvermelden vriend ten gebruike werd afgestaan. Ik maak hier nog slechts de opmerking dat de afschrijver minder nauwkeurig schijnt gelet te hebben op de oude spelling. Dit is trouwens hier een bijzaak. ‘Certificeeren wy, Goswinus Hermanus van Nouhuijs en Jan Webster, Schepenen der vryheid St. Oedenrode Meyerij van 's Bosch, voor de opregte waarheid dat persoonlijk voor ons is gecompareerd Joncker Diederik Huygens, vrijheer van Zeelhem en Bynderen, Raad en Schepen der Hoofdstad 's Bosch, den welken aan ons vertoont heeft zeker memoriaal-boek in folio, alwaar op staat: 1622, aanteekenboek van Jonker Jan Huygens, vervolgd door Jr Diederik Huygens en door Jr Christiaan Huygens, weder door Jr Diederik Huygens, waaruit ons is gebleken folio 83 dat Joncker Jan Huygens en Elisabeth van Winteroy zijn geweest wettige getroude Luyden, dat gezeide Mevrouwe op 4 Maart 1624 is verlost van eene dhr, welke gedoopt is Maria. Verder blijkt dat gezeide Mevrouwe weder verlost is van een zoon, den 23 Mey 1637, en gedoopt te Kwaad-Mechelen in den | |
[pagina 411]
| |
Lande van Luyk en genoemt Theodorus (gezeid Diederik), dat wederom gezeide Mevre is verlost van eenen zoon den 27 Juli 1638 en gedoopt te Kwaad-Mechelen en genoemt Henricus. Verder blykt dat Jr. Diederik Huygens en Jufvr. Catharina Dingemans zijn geweest echte luyden, dewelcke hebben nagelaten Jr. Christiaan Huygens, die geboren was 9 July 1683 en getroud den 5 Dec. 1723 met Jufvr. Anna Johnston, dewelcke by ons zoo wel bekent zyn geweest als den Hr Requirant, die wy wel kennen, als mede dat gezeide Mevre de Wede v. den Heer Christiaan Huygens, geb. Johnston, nog wonende is op het kasteel of Huize gen. den Hulst, welke gemelden Huize den Hulst door gezeide Joncker Christiaan Huygens was geerfd, zoo ons gezeid is, van Jonker Henricus Huygens, zijnen oom en vaders broeder, en dat den Hr. Requirant is wettige zoon van laatstgemelden Jr Christiaan Huygens en Anna Johnston. De voorschreve genealogie is ons niet alleen vertoont in het voors. boek, maar ook by wettigen Testaments scheidinge en deylinge. En verklaren wij verder, dat wij de handteekening van Jonker Christiaan Huygens zeer wel kennen en zijn Edele handteekening menigmaal alhier ter Secretary gezien hebben, omdat denzelven alhier ter plaatse veele jaren Schepen is geweest en de handteekening daar tegen geconfronteerd, en staat in 't zelve Memoriaalboek op folio 110. En luid woordelijk aldus: | |
[pagina 412]
| |
en zoo ons gezegd is, by die gelegentheid veele oude papieren zijn verbrand. Zoo ik mij niet gansch vergis, dan werd deze schepenacte in 1787 opgesteld met het blijkbare doel om aan de afstammelingen van Jonker Jan Huygens, die ‘van één stok’ was met den ‘taelgeleerden Hagenaer’, een gedeelte der erfenis te verzekeren van dien Constantin en zijner destijds uitgestorven (naamdragende) afstammelingen; ik bedoel de heerlijkheid Zeelhem. Tot verzekering dier erfenis zal in onze acte, als middel ter rechtstaving, moeten dienen de vermelde bijzonderheid, dat in 1782 een groot gedeelte van de huizinge ‘den Hulst’ - in Van der Aa's Aardrijkskundig WoordenboekGa naar voetnoot1 als een der vele adellijke huizen te Rooi vermeld - door de vlammen is verteerd ‘bij welke gelegenheid veele oude papieren, zijn verbrand.’ Op deze omstandigheid kon men zich natuurlijk beroepen, zoo er wellicht iets ontbreken mocht aan de genealogische bewijzen der ‘één-stokkige’ afstamming van Ridder Constantin en ‘grootvader Jonker Jan’. Bijzonder veel klem en nadruk wordt er dan ook gelegd op de wettigheid der huwelijken en der daaruit voortgesproten kinderen; tevens op de echtheid der aan Schepenen welbekende handteekening van Jhr. Christiaan Huygens, ook blijkend ‘bij wettigen Testaments scheidinge en deylinge.’ Tot verdere verzekering der Zeelhemsche erfenis zal nog moeten dienen de vermelding van het ‘extract uit ons geslachtsregister’ dat reeds den 26sten April 1759 - dus vóór den noodlottigen brand - door Christiaan Huygens Dirksz. ‘aan den Heer Wassenaar van Rhede in den Haag’ werd opgezonden. Wel is 't waarschijnlijk, dat Diederik Huygens, raad en schepen van | |
[pagina 413]
| |
's Hertogenbosch, die volgens den kundigen J. HabetsGa naar voetnoot1 den 25 Januari 1786 ‘beleend werd met de heerlijkheid van Zeelhem, als zich noemende den naasten bloedverwant van Mevrouw Susanna Louise Huygens, douairière van Willem, baron van Wassenaer, welke den 21 December 1785 te 's Gravenhage overleden is’ nog niet in 't rustig en onbetwist bezit zijner heerlijkheid gekomen was, waarom hij 't noodzakelijk zal geoordeeld hebben de tusschenkomst in te roepen der heeren Scabini van Sint Oedenrode. De onzekerheid van dit bezit schijnt ook te blijken uit het feit, dat reeds den 20sten October des jaars 1786, (dus nog geen negen maanden na Diederik) ‘Johan Philip Hoeuft, heer van Oyen..... zich noemende oudste manshoir onder de naaste bloedverwanten en erfgenamen van Susanna Louisa Huygens, met de heerlijkheid Zeelhem beleend werd, zoo voor zich als voor de overige erfgenamen in denzelfden graad’Ga naar voetnoot2. Deze Hoeuft behoorde, blijkens genealogische bescheidenGa naar voetnoot3, tot dien anderen tak der Huygensen. - Was Diederik toen reeds overleden, of werd hem door dat verre neefje het voetje gelicht, gelijk eertijds de ridderlijke Constantin aan Jonker Steven de Geloes, heer van Loobosch, gedaan hadGa naar voetnoot4? 't Is volstrekt niet onmogelijk. 't Heeft er zelfs al den schijn van. Nog eenige opmerkingen. Vermoedelijk is de laatst vermelde Willem, baron van WassenaarGa naar voetnoot5 Susanna's echtgenoot, die reeds moet overleden zijn vóór 3 Juli 1764, toen de douairière met Zeelhem beleend werdGa naar voetnoot6 - vermoedelijk is hij dezelfde als de hooger vermelde Heer Wassenaar van Rhede, en dan moet hij een zoon wezen | |
[pagina 414]
| |
van Jonker Willem en Maria Carolina baronesse van Aersen van Voshol. Meteen leeren wij hier, dat in de lange reeks der Hugueniorum en Hugueniarum, die van 1647 tot 1797 in 't bezit der Zeelhemsche heerlijkheid kwamen, onze Bossche schepen Diederik (hij voerde, volgens Van Zuylens wapenkaart, de 2 lazuren palen van Huygens op zilver) de éérste geweest is, die tot den zijtak der Huygensen behoorde. Wat mag nu wel de reden zijn, waarom een tamelijk welige branche der Huygensen onvermeld is gebleven, door Constantin en, die er ook gelegenheid toe had, door Mr George Rataller Doubleth?Ga naar voetnoot1 Werden de afstammelingen van Jonker Jan wellicht niet erkend als prinsen van den Huygenschen bloede? Of waren ze misschien der oude Moederkerk getrouw gebleven, en hadden ze bij den man, die volgens Dr Jonckbloet ‘aan de Hervormde kerk gehecht was zonder partijhaat of dweepzucht’ daarom verdiend, der vergetelheid prijs gegeven te worden, als vereerders
Van de groote Papenstadt,
Daer de Vageviers-gesinden
Van een mensch een heiligh Vat,
Van een Visscher, knecht der knechten,
Maecken een almachtigh man,
Die de Keiseren Recht rechten
En op Kroonen treden kan?
Ja, gold in Huygens' opvatting, evenzeer voor hen als voor Rome: Gaet uw' schoonheid elders paeren:
T'onsent geldt sy weinigh meer;
Al uw luyster zijn uw jaeren
En uw schimmel al uw' eer?....
Ik weet het niet; 'k heb niet kunnen achterhalen of zij door den aanbidder der ‘be-roemde’ maar helaas ‘be-roomde’ Tesselscha gerekend werden, Bij dit brooddroncken volck, de schatters van de Vis.
Indien het zoo is, dan behoorde het (zelfs nog in het tweede | |
[pagina 415]
| |
gedeelte der achttiende eeuw) tot de zeldzame verdraagzaamheden, dat Diederik Christiaansz. in de Bossche schepenbank werd toegelaten. Maar tevens, indien het zoo is, dan ken ook ik ‘van Huygens geen één trek van ridderlijke grootmoedigheid, waarmeê de tegenwoordige handeling discordeeren zou’. 't Belette echter niet dat de ‘Mann op Hofwyck’ blijkens het hierbeneden onderschrapte vers, zijn eigen onbaatzuchtigheid door anderen heeft laten prijzen, die zijn rustplaats Hofwijk voorbij reizende vol bewondering voor Huygens uitriepen: Hy heeft er voor geploeght,
En, als hy ploeghende sijn' Vorsten had vernoeght,
En 't Vaderland voldaen, en niemant uytgesopen
En niemands voordeelen met listen onderkropen,
Den vromen voorgestaen, beschoncken en gevoedt,
Den boosen 't hoofd gebo'en, een christelick gemoed
In 't christeloos gewoel van Haegh en Hof behouden,
Wat light er ijemandt aen, of hij een Hofje bouden
En besighden een deel van onbesproken winst
Tot onverboden vreugd?Ga naar voetnoot1
Eer ik ten slotte uit vorenstaande gegevens een geslachtlijstje opmaak van den zijtak der Huygensen om tevens, óok voor het oog, de ‘twéé stokken’ tot één te verbinden, heb ik nog ettelijke narichten mede te deelen over een en anderen, die in 't genealogisch tabelletje voorkomt. Uit de bekende Listes des titres de noblesse (pag. 283 en 299) weten wij dat het Brabantsche Meerhout en Vorst tot de heerlijkheden der prinsen van Oranje behoorde. Jonker Johan Huygens, die in 1622 het aanteekeningboek der familie begon, was - blijkens acte van 5 Mei 1659 bij de notulen van Jan Van den Heuvel; woonachtig te Boxtel en aldaar Schepen, en Ouddrost van Meerhout - met de waardigheid bekleed van Drost en Rentmeester van Meerhout en Vorst, stadhouder en griffier der leenen over de goederen des prinsen van Oranje in Brabant. Hij was blijkbaar uit Zuidnederland herkomstig, en toen Cornelis Huygens, Laurensz. en Constantins grootvader, met | |
[pagina 416]
| |
zijn gade Geertrui Back naar 't Noorden verhuisde, zal zijn vader of grootvader in 't Zuiden gebleven zijn. Van zijn vier kinderen, die nog allen te Quaedmechelen, thans behoorend tot de Belgische provincie Limburg, gedoopt zijn, vestigde zich de in 1637 geboren Diederik te Vucht; Hendrik, oud-sekretaris van Liempde, woonde en stierf op den huize ‘den Hulst’ te St. Oedenrode, terwijl Adriaan, als sekretaris van Boxtel, kinderloos overleed. Van Diederiks kinderen vermeld ik slechts Christiaan, die den 9den Juli 1683 te Vucht geboren en den 5den December 1723 in den echt getreden met Anna Theresia Johnston van Elphinston, het Rooische ‘den Hulst’ erfde van zijn oom Hendrik - en Maria Constantia die, volgens acte van 19 April 1729, te Ysselstein trouwde met Hr. Willem Fouchier. De St. Oedenroodsche Christiaan zette het geslacht met 6 telgen voort. Behalve David, een commandeur ter zee, behoorde daartoe de met Emerentiana Van Coesfeldt gehuwde Jonker Dirk, die in 1767 BynderenGa naar voetnoot1 kocht, in 1786 vrijheer van Zeelhem werd en, als Raad en Schepen van den Bosch, in 1787 voor de Scabini van St. Oedenrode compareerde. Hij schijnt kinderloos overleden te zijn. Maar zijne zuster Catharina Constantia, door haar huwelijk met Willem Vincent Bangeman, deed den familienaam der Huygensen-Bangeman geboren worden. In Van der Aa's Biographisch Woordenboek (H. blz. 1515) vind ik een opstel aangegeven van Mr. W.J.C. van Hasselt, getiteld: Iets over de afstamming van de familie Bangeman Huygens van C.H. (uit de Hoornsche Courant van 7 April 1857). Ik heb dat geschrift niet meester kunnen worden, maar ongetwijfeld deelt die knappe geschiedvorscher daar nadere bijzonderheden over ons onderwerp mede. Ongetwijfeld ook behoort tot die familie Jonkheer Christiaan Diederik Emerens Johan Bangeman Huygens, die als lid van den Nederlandschen adel in den Staatsalmanak voorkomtGa naar voetnoot2; en zijn in 1847 toegelaten zoon, de Koppenhager Rutger B.-H. die den 30sten Maart 1843, als secretaris van legatie, trouwde met Helene Honorine Celine | |
[pagina 417]
| |
Pappaert. - Bangeman Huygens voert in 't zilveren wapenveld twee blauwe palen (Huygens), met een zespuntige gouden ster in 't schildhart, die over de beide palen ligt. Onder de kinderen van Catharina Huygens en Willem Bangeman, huwde Pieter Johan B.-H. met Wilhelmina Maria van Haersolte, en Anna Theresia Jacoba B.-H. met Jan Willem Simon van Haersolte. Dat de Bangeman-Huygensen en Haersoltes thans protestant zijn bewijst niet dat de zijtak des Huygensen, die van ‘één stok’ was met Ridder Constantin, niet langen tijd katholiek gebleven is. Ook onder de Haersoltes waren er in de 17e eeuw nog zóó braaf katholiek, dat ze als vurige Jezuïetenvrienden durfden optreden. Zoo werd de R.K. statie in de Diezestraat te Zwolle door pater Reyer Houtman S.J. gevestigd ten huize van baronesse van Haersolte, die ook aan zijn opvolger, den Utrechtschen edelman Dirk de Ridder van Groenensteyn S.J. huisvesting verleende tot haar overlijden toe, dat den 13den Maart 1670 voorviel, toen de missionaris werd opgenomen in de woning van vrouwe Oostendorp, weduwe van Lubbert van VilsterenGa naar voetnoot1, van de familie De Laer tot Holloe. Waar ik ten slotte met de volgende Huygensen blijven moet, weet ik waarlijk niet. Op 6 Febr. verheft de Procureur du Rije (?) ‘in den naem en van wegen Thomas, Peeter, Maijcken ende Anneken Huyghens, alle kinderen van wijlen Andries Huyghens, bij doode desselfs te gemeyne behoeve, een stuck landt onder Duysborch gelegen’. Aldus in Regr 17173 fol. 12 des Reliefs des fiefs de Brabant, berustend in 't Brusselsch staatsarchief. Thans volge het geslachtslijstje van den onbekenden familietak der Huygensen, waarin ik, dank hebbe de dienstwilligheid van den heer A. Vorsterman van Oyen, de éénstokkigheid der beide takken heb aangeduid. Seminarie Kuilenburg, 19 September, 1875. | |
[pagina 418]
| |
[pagina 419]
| |
II.
| |
[pagina 420]
| |
natuurlijk uit HollandGa naar voetnoot1. De omstandigheid ook, dat de hevig anti-janseniste ‘hoog-geleerde pater Magister Frater Thomas du Jardin, doctor der Gods-geleertheid in de Universiteyt van Loven, ende onlanks provinciael der Nederlantsche provincie der Predikheeren orden’ in 1724 op de ignobelste wijze door Arnaulds geestverwanten en aanbidders zou behandeld en besproken wordenGa naar voetnoot2, ofschoon hij zich gewaardigd had bij hun grooten Patriarch en grooten kerkvader te markt te gaan, - ook deze omstandigheid pleit wel voor de waarheid van 't geen beiden gelijkelijk en eenparig mededeelen. In zooveel opzichten oneensgezind zijn ze hier eenstemmig. Onlangs schreef mij de bisschop van Straatsburg, Dr. A. Räss, dat hij de verhandeling, getiteld Méthode facile ‘die A. Burgh zekerlijck self ghemaeckt heeft, behelzende de beweeghredenen van zijne bekeeringhe’Ga naar voetnoot3 bij toeval meester was geworden, en ze mij, na gemaakt gebruik, ten geschenke zou zenden. Ongetwijfeld zal dit zeldzame boekje alles rijkelijk en breedvoerig bevestigen. [Sinds ik dit schreef, heeft hij mijn A. Burgh met de méthode facile opgenomen in 't 12e deel zijner Convertiten]. Na deze uitweiding over P. Cornz. Hoofts kleinzoon, stap ik over tot de afstammelingen van den Amsterdamschen Burgemeester Ariaen Cromhout, in éenen adem genoemd in bovenbesproken noot. 't Heeft al den schijn dat de du Jardins, wier naam zoo echt fransch klinkt, tot de volbloed calvinistische Hugenooten behoorden, die sedert den triomf der Hervormden, ons vaderland overstroomden. Hoe 't vette Nederlandje sinds dien tijd 't geliefkoosde toevluchtsoord (la terre promise) dier Fransche uitgewekenen geworden en gebleven is, kan men in een (natuurlijk op zijne wijze gekleurd) overzicht lezen bij Mr. Koenen in diens | |
[pagina 421]
| |
Geschiedenis van de vestiging en den invloed der Fransche vluchtelingen in NederlandGa naar voetnoot1. Daar luidt het onder andere over Amsterdam, waar Thomas' overgrootvader in 1560 met Reimrich [Reinera]Ga naar voetnoot2 Adriaens dochter Cromholt of Cromhout trouwde: ‘Te Amsterdam.... waar het getal der Fransche vluchtelingen sterk aanwies, werd door de regeering besloten om, zonder verwijl, op openbaar gezag inzamelingen van liefdegaven te doen plaats hebben en om, behalve de drie bestaande predikplaatsen, vijf nieuw aangekomen leeraars te bezoldigen. In October besloot de Raad aan acht der bekwaamste overgekomen leeraars de predikdienst daar te stede op te dragen’Ga naar voetnoot3. Ook Wagenaar had reeds geschreven: ‘Na de verandering der Regeeringe, begaf zich een goed getal van Gereformeerden uit de Walsche Nederlanden herwaards, voor welke Jean de la Grève reeds in 't jaar 1578, hier te stede gepredikt heeft, zonder dat my gebleeken is, in welke Kerke’. Dat gebeurde ook in den Haag en elders. Niet onwaarschijnlijk dus, dat de Haagsche en Amsterdamsche du Jardins, gelijk de Amsterdamsche RenardsGa naar voetnoot4, tot die Fransche Hugenooten of Waalsche Calvinisten behoorden, welke nog vóór 1685 d.i. vóor de herroeping van 't edict van Nantes naar 't Nederlandsche Canaän overhuisden. Opmerkelijk is dan ook dat de aan reeds vermelde Reimrich vermaagschapte Hendrik Cromhout, die in October des jaars 1604 trouwde met Aeghtgen Wuytiers (zuster van dien Joan Banningh Wuytiers, welken hij volgde op de baan naar Rome) nog in 1612 staat opgeteekend als kerkmeester in de oude Walen-kerkGa naar voetnoot5. | |
[pagina 422]
| |
Wel zullen er meer en nadere bijzonderheden over de du Jardins te vinden zijn in de werken, door J. Huyttens opgesomd in zijn Art de vérifier les généalogies des familles belges et hollandaisesGa naar voetnoot1. Daar ik echter geen enkel dier werken bezit, ga ik, zonder meer, over tot hetgeen pater Thomas du Jardin zelf ons mededeelt over zijn voorgeslacht. Er zal alweer uit blijken dat de aanzienlijkste katholieke families geen hannekemaaiers zijn, maar wel dat velen et pour cause naar elders werden overgeplant. Het verhaal des kloeken bestrijders van Heer Jacob Leydekker zal ik met eenige aanteekeningen verrijken. Verstandige protestanten zullen, vertrouw ik, niet geërgerd worden in 't echt Roomsche verhaal van den waardigen zoon des H. Dominicus: 't behoort tot de lang geleden maar niet te vergeten geschiedenis. Na op bladz. 1058 en volg. zijner SporeGa naar voetnoot2 den terugkeer tot de moederkerk vermeld te hebben van den Heere Vonder, van den ‘hollandschen jongeling’ Albert Conraedz. Burgh; van den toekomstigen Carthuiser ‘sone van eenen raedts-heer binnen Utrecht, die te vooren geweest was Advocaet Fiscael’, genaamd van Damme; van den proponent Jacob Ouzeel alias Ouzeels; van een Leidschen schoenmaker en een Utrechtschen pestlijder; van een aantal leden der Rotterdamsche familiën Kievit en Roos, beiden den Walenburgen vermaagschapt, vervolgt hij in dezer voege:
‘Nu gae ick ten lesten alle dese ghestichtige bekeeringhen sluyten met die van mijn eygen Vader, van mijn Grootvader, ende van mijn Grootmoeder: waer in de ghenade vander rechter | |
[pagina 423]
| |
handt Godts soo veel te meer heeft uytgeschenen, omdat men niet kan bedenken dat deze bekeeringhe (zoo wel als de voor melde) uyt ander beweegh-reden soude gheschiet zijn, als uyt enckele overtuyginghe van de waerheyt, en om de saligheyt van hunne zielen, terwijlen eylaes! de ketterye al tot in den vierden graet was voortgekropen in hunne familieGa naar voetnoot1 en deselven in gheen kleyn aensien was by de soo genoemde Gereformeerden. Want ick bevinde met de eyghen handt van mijn Vader beschreven het naevolghende: Philips du Jardin (mijn oudt Grootvader), wesende in de commissie van den Koninck van Denemarken binnen AmsterdamGa naar voetnoot2, is daer getrouwd, op den 27 October 1560, met Joffrouw Reimrich Cromholt, oudste dochter van den borghemeester Adriaen CromholtGa naar voetnoot3; hebben saemen gheprocreert Philips du Jardin (mijn grootvader), die ghecommiteert zijnde van den Koninck van PolenGa naar voetnoot4 binnen Dantsigh, aldaer getrouwt heeft, ontrent den jaere 1586, Joffrouw Catharina Heubsener, wiens moeder was de suster van wijlent Heer Hans ter Beecke, Ridder van Polen en presiderenden borghemeester van Dantsigh, wiens sone naderhandt is ghetrouwt gheweest met Joffrouw Harsholten binnen Swol, in de provintie van Over-YsselGa naar voetnoot5. Sy hebben t'samen gheprocrëert dry Sonen, waer van de twee eerste jonck zijn gestorven, ende my Nicolaas du Jardin binnen Breda op den 2 Junii 1620’. ‘Myn vader, ontrent 20 jaeren oudt zijnde ende keurigh om de landen te besien, heeft met verlof van sijne ouders de reyse aengenomen naer Italiën. Nauwlijcx was hij te Roomen aenghe- | |
[pagina 424]
| |
komen, ofte den Heer begon hem met sijn ghenade-licht te bestraelen. Hy sagh de Roomsche kerk aen als de moeder van de waere gheloovighen, aenmerckende dat in haer t'alle tyden was overghebleven, mèt de successie van Pausen en Leeraers, de successie van de apostolijcke leere; vermidts men niet kan aenwijzen, dat, sedert den tijdt der Apostelen, in haer oyt eenighe veranderinghe soude geschiet zijn, oock weghens één gheloofstuck alleen. Dese bemerckinghe beweeghde soo seer sijn ghemoet, dat hy voor hem namGa naar voetnoot1, de ketterye te verlaeten, ende het Roomsche Catholycke Gheloof te aenveerden. Dit heyligh voornemen, te Roomen besloten, heeft hy met de gratie Godts te Parys voltrocken, als hy, uyt Italiën door Vranckrijck wederkeerende, in de sacristie van de groote kercke van Onse Lieve Vrouwe binnen Parys heeft afghesworen de ketterye van Calvin, ende belijdenisse ghedaen van het Roomsch Catholyck gheloof in de handen van den pastoor derselve kerck. Waernaer hy met groot berouw ghebiecht ende met besondere devotie gecommuniceert hebbende, is van daer, seer blijmoedigh over sijne bekeeringhe, wederom na Hollandt opgetrocken. Hy bedanckte gheduerigh den Heere over de ghenaede aen hem ghesciet, ende badt Hem seer vierighlyck, dat Hy deselve ghenade soude ghelieven te doen aen sijne ouders. Sy woonden toen ter tydt binnen 's GravenhaegheGa naar voetnoot2. Sy waeren in sijne wederkomste seer verbaest over sijne bekeeringhe, alhoewel ick niet en lese, dat sy hem daerom hebben verstooten, ofte eenige moeyelijckheit aengedaen. Hy voeghde, by sijne vierighe ghebeden tot Godt voor hunne bekeeringhe, alle andere middelen, die hem de liefde tot hunne saligheyt dede bedencken. Ten lesten heeft den Heere syne ghebeden verhoort, na den omloop van eenighe jaeren. Middelertijdt trouwde hij binnen 's Gravenhaeghe, den 21 October 1647 voor den priester, ende 's anderdaeghs voor het ghericht met eene Roomsche Catholycke Joffrouw, genaemt Françoise Agnes Helman, dochter van mynheer Pieter Helman ende van mevrouw Maria Vermeiren, heer en vrouwe van Muylkerke, welckers familie noyt van 't oudt geloof is afghewekenGa naar voetnoot3. In het jaar 1651, den 30 van November | |
[pagina 425]
| |
was de ghenade victorieus over het ghemoet van sijn vader, die alsdan ghedaen heeft sijne belijdenisse van het heyligh Roomsch-Catholijck gheloof, voor pater Goyvaerts, priester der Societeyt JesuGa naar voetnoot1 in het bijwezen van mijn vader en moeder. Mijn vaders moeder heeft meer als twee jaeren naer de bekeeringhe van haeren man gebleven in haere ketterye, tot dat ten lesten den Heere, in het beginsel van het jaer 1654, haer besocht heeft met eene doodelycke sieckte. Geduerende dese sieckte heeft sy haer oock door de gratie Godts tot het roomschcatholijk gheloof bekeert met eenen besonderen yver: ende heeft de H.H. Sacramenten met groote devotie ontfanghen. Een seker teeken daervan was, dat sy niet en wilde het lichaem Christi ontfanghen ligghende oft sittende in haer bedde (nietteghenstaende hare groote swackheyt en doodelijcke sieckte) maer bedwonck myn vader ende mijne moeder, om haer te helpen op haer knien, om de H. Communie alsoo met meerdere eerbiedinghe te ontfanghen. Sy hielde den H. Augustinus ende de heylighe Monica voor haren besonderen patroon en patronesse, omdat sy vóór haer bekeeringhe, noch gesont zijnde, het leven van die twee heylighen geeren hadde ghelesen. Sy vermaende ernstelijck ende hertelijck in haer doodt-bedde haeren sone, mijnen vader, dat hij tot laevenisse van haer ziele, voor het Cruys des Autaers soude bidden, ghelijck den H. Augustinus aen den autaer in de H. Misse, sijns moeders ziele ghedachtigh is geweest. Nadat sy, ontrent do dry weken, van dese doodelycke sieckte hadde te bedde gheleghen, is sy, met eene volkomeno overghevinghe haer selfs ende betrouwen op de grondeloose goedtheyt van den Heere, overleden den 23 Januari van 't jaer 1654. Op den vyfden Meert van het selve jaer 1654 is mijn grootvader ghestorven in de teghenwoordigheyt van mijn vader ende mijn moeder ende sijnen biechtvader pater Goyvaerts Jesuit, die sijne ooghen sloot, nadat hy alle de heylighe kercke-rechten, | |
[pagina 426]
| |
door Gods gratie met volle verstandt, dat hem tot den lesten aessem bybleef, ende met groote devotie hadde ontfanghen; syne sieckte bestont voornaementlijck in eene sweeringhe ofte verstoppinghe in de nieren. Hy was daer dry weken af sieck met schrickelijke pijne ende benouwtheyt, bysonder ontrent het leste, die hy met groote kloekmoedigheyt en christelycke verduldigheyt verdroegh; een oogenblick vóor sijne doodt kuste hy het crucifix, door welckers gesicht hy hem [zich] meest versterckt vondt, soodat het dickmaels in sijn handen bestorven was, ende men dezelve moeste met ghewelt open doen, om het daeruyt te krijghen. Wat nu voorder aengaet mijn vader, naerdat hij in 's Gravenhaeghe twee Sonen (waer van ick den jonghstenGa naar voetnoot1 was) en twee dochters hadde ghewonnen by sijne ghemelde huysvrouw, om meer te versekeren de saligheyt van syne kinderen, heeft hy goedgevonden Hollandt te verlaeten, ende is komen woonen met geheel sijn huysghezin binne Mechelen, den lesten van Junius anno 1655. In het jaer 1659, den 5den AprilGa naar voetnoot2 is hy van Mechelen met sijne huysvrouwe ende kinderen komen wonen tot Ghendt, omdat hy, verkocht hebbende den meestendeel van sijne goederen in Hollandt, gheleghentheyt hadde ghevonden in Vlaenderen, om de penninghen daervan te besteden tot het koopen van andere goederen, waeronder was de heerlijckheit van Hemsrode. Hebbende binnen Ghendt gheleeft als eenen oprechten Roomschen Catholijcken met groote gestichtigheyt van al die hem kenden ontrent de 13 jaeren, naer een sieckte van acht daghen, ghewapent zijndeGa naar voetnoot3 met de sacramenten van de heylighe kerck en den zegen van sijne Hooghweerdigheyt den bisschop van | |
[pagina 427]
| |
GhendtGa naar voetnoot1 (die in sijne berechtinghe tegenwoordigh was) is seer godtvruchtelijck overleden in 't jaer 1671, oudt zijnde 51 jaeren. Ick bidde den onpartijdigen lezer bij de ghemelde bekeeringhen van deze protestanten ofte Ghereformeerden tot het Roomsch Catholijck geloof te stellen de bekeeringhen, die 'er geschiet zijn ofte noch somtijdts geschieden van onse Apostaten tot het ghewaent hervormde geloof. Ick ben wel versekert, dat hy klacrlijck sal sien dat de eerste bekeeringhen gheschiet zijn door enckele overtuyginghe van de waerheyt, ende door de krachtighe aendryvinghe van den H. Geest, wiens besondere ghenade, in het ghestictich leven ende godtvruchtighe doodt van die bekeerden wonderlijck uitschijnende, hiervan geeft eene tastelycke ghetuyghenisse.’
Tot dusverre onze ‘gespoorde’ pater Th. Dujardin O.P. Uit de omstandigheid dat zijn vader even als Albert Burgh, even als Reyer Anslo, even als (waarschijnlijk) Willem van den VondelGa naar voetnoot2 te Rome zelf de moederkerk wedervond, blijkt ten overvloede dat niet alle ‘Roomsche reizigers’ in ‘de groote Papenstadt’ verdierlijkt werden, gelijk, volgens van VlotenGa naar voetnoot3, zou geschied zijn met den ontuchtigen Matthijs van Merwede, heer van Clootwijck, wiens ‘beestelyke’ Muze, volgens denzelfden zegsman, later gelukkig in een ‘geestelijke’ werd herschapen. Geen wonder dan ook, dat zijne echt Huygeniaansche bespiegelingen niet hooger rezen over Het hedendaegs Romen op sijn swackst genomen.
Als ik 't begroeide puyn bezie,
En 't nieusgier oog laet gluren
Op 't kleyn, op 't slechte overschot
Van dees vervallen muren,
Soo weet ik niet, wat dat hèm blindt,
Die daer soo grooten smaek in vindt.
| |
[pagina 428]
| |
En trek ik my dan aen een kant,
Soo grouwt my dit verdoemde landt,
En, sonder dat mijn bitsig dicht
Haer t'onrecht scheldt of lastert,
Ik vind haer Godsdienst weynig min
Dan hare tael verbastert;
Maer, wat daer leyt door krijg vernield
En door den tydt vergaen,
Haer Sodoms ongekrenkte min
Blijft in sijn wesen staen.
Geen wonder, herhaal ik, in den ‘verdierlijkten’ vuilik. Volgens Rietstap's Armorial général blazoeneerden de du Jardins ‘de sable à quatre étoiles d'or, posées 2 et 2. Cimier: une tête et col de licorne d'argent. Supports: deux lions d'or, la queue passée entre les jambes, posés sur une terrasse au naturel.’ Al de genealogische elementen uit bovenstaand verhaal samenvattend, krijgen wij 't volgende staatjen:In zijne Bibliotheek van Ned. Anonymen en Pseudonymen citeert Mr. van Doorninck uit Vanderhaeghens Bibliographie Gantoise: ‘Dry Nederlandsche dichten. 1 Op de ontydighe Doot van Alexander den Grooten. 2 Op den Moort, aenghedaen aen den Keyser Mauritius, van den tyran Phocus. 3 Op de Bekeeringhe van den H. Ignatius de Loyola. Ghemaeckt door P.F.D.R. oudt ontrent 13 jaren, Ghendt 1662, 4o’ De maker dier stukken, die zich teekent P.F. Duridani, is niemand anders dan ons Pietje du Jardin, een vroegrijp poëetje en mislukt Jezuïetje.
Maastricht, 17 November 1875. |
|