Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 400]
| |
Mengelingen,
| |
[pagina 401]
| |
der Leidsche Maatschappij, dat ‘onkunde, hartstocht, heerschzucht en partijschap, door blinde dweperij aangehitst, den alouden geest van Nederland trachten te verstikken en de groote voorrechten, met het bloed onzer vaderen veroverd,... zoo mogelijk te vernietigen.’ Of wij al opmerken, dat de omwenteling der XVIe Eeuw en de daaruit voortgekomen burgeroorlogen, die eindelijk in een oorlog met den Koning van Spanje ontaard zijn, geenszins een liberalen Nederlandschen staat, maar in-tegendeel een kalvinistischen gesticht hebben, en beoogd hebben te stichten, - dat laat men onweêrsproken, maar neemt het ook niet op in het debat; men draaft maar dóor over de zegeningen der vrijheid, over den aalouden geest van Nederland, en is doof voor alle redeneeringen dezerzijds. In ieder geval, zegt men, ís dan de vrijheid maar voor eenigen verworven, - hébben de anderen daar weinig genot van gehad, - men werd dan toch niet meer levend begraven of verbrand. Dit minimum van het verkregen rezultaat meent men in allen geval te kunnen vasthouden; vergetende, dat er nog wel deugdelijk, na de afzwering van Koning Filips, door de Hervormde Magistraat beschuldigdenGa naar voetnoot1 verbrand, andersdenkende staatslieden onthoofd, gebannen, geledebraakt en door het opgeruid gemeen ongestraft in stukken zijn gesneden. Dat alles is bekend. Die houding en verhouding der partijen schijnt niet veranderd te kunnen worden. Toch meen ik, dat de éene Nederlander met nog minder voegzaamheid dan de andere van ons, Katholieken van vóor 1578, vergen kan de overtuiging of liever het door den schoolmeester haar ingeprent vooroordeel der meerderheid te omhelzen, en te juichen in feiten, die onze te-rug-zetting, onze vernedering, belemmering en, niet zelden, berooving ten gevolge hebben gehad. Ik meen, dat het onzen mede-dissenters minst van allen past zich te verhoovaardigen op gebeurtenissen, die even zeer tegen hen als tegen ons zijn gekeerd geweest, en daarom vooral heb ik het mijn vriend Prof. M. De Vries kwalijk genomen, wat hij in den boezem-zelven der Maatschappij van Letterkunde heeft gesproken en heeft willen uitwerken. Ik ben overtuigd, dat hij, bij nadere overweging, de billijkheid van mijn verzet zal inzien, en tot zekere hoogte verschoonen, dat mijne ergernis | |
[pagina 402]
| |
zich met minder te-rug-houding heeft uitgesproken dan ik gewoon ben. Bij gelegenheid, dat ik tegen zulke houding van Doopsgezinden opkwam (ik weet niet, of Prof. De Vries mennoniet is in zijne belijdenis; maar een zoon van Doopsgezinde vaderen heeft anders te spreken dan de afstammeling der leden van de Hervormde Staatskerk), - bij die gelegenheid heb ik gezegd, dat zulk eene verzaking van eigen verleden bij de christen dissidenten mij stuitender voorkwam dan de form, waarin de Joden ‘vaak met aandoenlijke goede trouw’ zich aansloten bij de kreeten ter eere van de vrijheid en Oranje, en ofschoon zij geen druppel Nederlandsch (dat is Germaansch) bloed in hunne aderen hebben, toch uit heeler harte, het volkslied meê aanheffen. Om echter nader te schilderen, hoe oneigenaardig en onwaar zulke form is, waarin hun dankbaar gevoel voor de hier genoten ‘herbergzaamheid’ zich tracht uit te drukken, heb ik in de woorden, door hen gesproken of gezongen, de talrijke aspiraties lichtlijk gekenmerkt, waaraan hun tongslag zoo rijk is. Dat is mij echter verschriklijk kwalijk genomen. Een Katholiek moet, in dit zijn eigen vaderland, de wieg van zijn voorgeslacht, het graf zijner vaderen, in het land, waarvan hij de taal spreekt met al de wél- en wanklanken die de aborigines kenmerken, waar sedert eeuwen zijn stamboom wortelt en wijd en zijd zijn takken uitspreidt in een lucht, die zijn eenige en eigenaardige levensadem is, - in een land, dat hij omdijkt, bebouwd, betimmerd, verdedigd en rijk gemaakt heeft, - de katholieke Hollander, volbloed Amsterdammer, moet zich laten welgevallen, dat, dag aan dag, door andere Hollanders zijn Godsdienst, de Godsdienst der vaderen van allen, bespot, de Priesters belasterd, hij-zelf verdacht gemaakt, duizend maal weêrlegde beschuldigingen duizend maal herhaald worden, - dat alles moeten de zonen van dit land, die het liefhebben van natuurswege, die overal elders vreemdelingen zouden zijn, die geen anderen kring kennen en beminnen dan den echt hollandschen, dat alles moeten zij zich laten welgevallen. Besneden en onbesneden loochenaars van Christus' Godheid gieten dagelijks hun gal uit over onze instellingen, over onzen handel en wandel, offchoon wij trouwe en moedige staatsburgers zijn, trots de besten, offchoon wij het met het voorschrift Eert den Koning zeer ernstig opnemen: - en | |
[pagina 403]
| |
als wij ons een enkele reis vermaken willen met het zotte misverstand, waardoor nakomelingen van Sem zich verbeelden dat de pluimen van Jafet hun tot cierraad strekken, - dan wordt ons dit met groot gedruisch tot een misdaad gemaakt: dan worden wij, Hollanders van 1875, verandwoordelijk gesteld voor de form van rechtspleging der Middeleeuwen, waaraan we niet meer schuldig zijn dan aan het verbranden van Servede door Calvinus of van de Surinaamsche negers, den 26n Januari 1833, door eene vierschaar van Nederlanders, rechtsprekend ‘In Naam (en ook werklijk op gezach) des Konings’. 't Zoû bespottelijk wezen, als 't niet zoo ten Hemel schreyend onrechtvaardig was. En daarbij slaat dan Dr Speyer (in den Kunstbode) een toon aan, als of hij 't grootste gelijk van de waereld had, als of hem en den zijnen het klaarblijkelijkst onrecht was aangedaan. En waar komt alles eigenlijk op neêr? Daargelaten de badinaadje met het dialekt, - op een misverstand. Dr Speyer denkt, dat ik niet berust in de definitie door de Grondwet van een Nederlander gegeven! 't Is té onnoozel. Die mij kent, weet, hoe ik over de Joden denk. Ik zoû minder sympathie voor krachtige nationaliteiten, voor stamkenmerken moeten hebben dan ik mij bewust ben, - om den adel der kinderen Israëls voorbij te zien; en al kan ik mij het tragiesch verschijnsel niet verbloemen, dat, voor mij, de fileet van den Godsmoord over hun blazoen getrokken is - sympathie, liefde heb ik voor hen, op het voetspoor van Wie gezegd heeft: ‘Vergeef het hun - ze weten niet wat zij doen.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 404]
| |
Dat volk, dat zoo veel gevoel voor kunst, voor kleuren heeft, - dat volk, dat charakters als een Spinoza, geniën als een Meyerbeer en Halévy, bekeerlingen als een Ratisbonne en een Da Costa heeft opgeleverd, - waarvan de schitterende type zoo welsprekend afsteekt op onze hollandsche burgerlijkheid, ter eerster plaats in de schoonheid der Rachelsdochters, die naar de dichterlijke gedachte van Châteaubriand gedankt wordt hieraan, dat géene vrouw in Israël den Zoon des Menschen heeft aangeschonnen, - dat volk, dat o.a. bij ons mannen heeft opgeleverd als de geniale en offervaardige Sarphati, de tedere penceelvoerder Israëls, - dat volk zoû ik geringschatten! 't Is onzin. Maar juist om dat ik het kenmerkende en groote in die pittige natie, met hare ontzettende wilskracht, hare onverdelgbare energie (spijt alle verdrukking), zoo waardeer, - zoû ik wenschen, dat zij, du haut de leur grandeur, altijd zich-zelf wilden zijn, en dat de fierheid van den Israëliet - den Oosterling - wiens voorhistorische kenmerken minder zijn wechgewischt dan die van ons Kaukazers - hem niet veroorloofde het namaaksel van een kerkgenootschappelijken Hollander - 't zij dan aristokraat of liberaal - te willen wezen. Dixi. A.Th.
STRIJD TEGEN GESCHIEDVERVALSCHING. - Onder de middelen, waarmede eene falanx van jonge duitsche geleer | |
[pagina 405]
| |
den in de laatste jaren de pogingen bestrijdt van hen, die trachten de geschiedenis aan hunne bijzondere inzichten en partijbelangen dienstbaar te maken, van die ‘Geschichtsbaumeister’, zoo als (de nu tot de katholieke Kerk teruggekeerde Hannoveraner, Onno Klopp ze noemt), die het opgroeyend geslacht aldus op den dwaalweg trachten te voeren, - behoort, sedert een paar jaren, eene reeks van geschiedverhalen, onder den titel van ‘Sammlung historischer Bildnisse’ uitkomende bij B. Herder, te Freiburg in Breisgau. Reeds het een-en-twintigste Deel van die uitgave is verschenen. Het zijn boekjes in klein-octaafformaat, door elkander van een paar honderd bladzijden, waarin de groote gestalten der geschiedenis voor beschaafde doch ongeleerde lezers, voor jongere lieden en ernstige jonkvrouwen aantrekkelijk worden geschilderd, en die, verkrijgbaar zijn gesteld tot eenen prijs (van f ½ tot f 1), die op algemeene deelneming doet rekenen. Wij vinden daarin schriften van Rio, Zell, Keym, Becker, Diel, S.J., Klein, Binder, Baumstark, Schneider, Holzwarth, Kerker, Brunner, Stampfer, enz. alle namen in Duitschland van uitmuntenden klank. Wij vinden heiligen-levens: Lioba, Mathilde, Elisabeth, Hedwig, enz. groote Pauzen, diplomaten en helden: Alexander III, Sixtus V, Karel den Grooten, Tilly, O'Connell, Reginald Pole, aartsbisschop van Cantelberg, een der grootste tegenstanders van Hendrik VIII; andere merkwaardige vorsten: Juliaan den afvalligen, Frederik I, Leopold I, Joseph II, Ferdinand en Isabella, Philips II van Spanje; verder Friedrich von Spee, den merkwaardigen bekamper der heksenprocessen, Andreas Hofer, den bestrijder van de veroveringsplannen van Napoleon I in Beyeren, enz. Kortom, eene reeks zoo verscheiden en volledig als er wellicht nog van dien aard geene in een ander land van Europa bestaat. Wij bevelen daarom deze door en door merkwaardige geschriften onzen landgenooten ter lezing en vertaling nadrukkelijk aan. Op andere wijze wordt een zelfde doel nagestreefd door het tijdschrift Stimmen aus Maria Laach, uitgegeven door de paters Jezuïeten. Het heeft zijn ontstaan te danken aan afzonderlijk gedrukte verhandelingen over den pauselijken syllabus. Het is nu reeds in zijnen achtsten jaargang en verschijnt, om moeyelijkheden met de vrijheden(!) op de drukpers te voorkomen, in | |
[pagina 406]
| |
elf afleveringen jaarlijks. Behalve hoogstmerkwaardige artikels van historischen aard bevat het ook nog verhandelingen van philosophischen en litterairen inhoud. Laatstelijk verscheen eene ernstige studie over romaansche of provençaalsche literatuur van W. Kreiten, S.J., welke wij als voorbeeld in hare soort bijzonder willen aanvoeren. Wij behoeven aan namen als van PP. Pesch, Cornely, Bauer, en anderen niet te herinneren om dit werk aan te bevelen, hetwelk, ondanks de verdrijving der paters van de heerlijke boorden van het Laacher meer bij Coblenz, toch voortgaat altijd onder denzelfden titel bij Herder in Freiburg te verschijnen, als lag daarin een voorteeken van den terugkeer der Orde naar haren beroemden zetel. P.A.T.
LANDVERHUIZING. - Bij de elken dag toenemende landverhuizing der Duitsche ordenslieden en andere priesters (onlangs nog te Rotterdam in groot getal, onder het algemeen gejuich van deelneming, naar Amerika van land gestoken) moge het gepast schijnen op een tijdschrift te wijzen, dat zoowel door inhoud als vorm verdient door allen gekend te worden, die eenigszins in de uitbreiding des Christendoms onder de Heidenen belang stellen. Wij bedoelen ‘Die Katholischen Missionen’ verschijnend bij B. Herder te Freiburg in Breisgau. Dit tijdschrift sluit zich aan het Lyonsche ter geloofsverbreiding, wekelijks verschijnende. Het houdt berichten in van Oost en West, geschiedenis, aardrijkskunde, familieleven, opvoeding enz. enz. kortom alles wat maar eenigszins wetenswaardig is omtrent die streken, waarover de goddelijke Voorzienigheid eenen bijzonderen zegen schijnt uit te breiden, nu de beschaving in de ‘aufgeklärte’ gewesten zoo moedwillig door 't ongeloof met voeten wordt getreden. ‘Die Katholischen Missionen’ verschijnen maandelijks in 2 of drie quarto vellen. De prijs per half jaar is 2 mark of f 1.25. De illustratiën zijn in den regel uitmuntend.
‘ONGELOOFLIJK SCHIER, MAAR WAAR IS HET’. - Met dezen aanhef vermeldt Het Nieuws van den dag de weigering van den Alg. Kerkeraad der Nederd. Herv. Gemeente om de feestviering van het 200-jarig bestaan der Portugeesch-Israëlieti- | |
[pagina 407]
| |
sche Synagoge te Amsterdam bij te wonen. Moet achter de verwondering van het Nieuws geen groot misverstand schuilen? Of ligt de oorzaak diep, zeer diep? - Hoe kon men iets zoo natuurlijks en redelijks als de handeling van den Kerkeraad der N.H. Gemeente iets ongelooflijks noemen?Ga naar voetnoot1 Zijn de Joden geen Joden, en de Christenen geen Christenen meer? Staan ze in hunne overtuigingen niat meer tegen elkander over? Wie noodigt een Franschman tot den Sedan-feier? Moest men niet al heel vreemd in zijn hersens of in zijn hart gesteld sijn, om een Katholiek uit te noodigen de inneming van Den Briel mede te vieren? En wat is dan nog de onvereenigbaarheid der denkwijs van een Bismarkiaan en een Franschman of van een Watergeus en zijn tegenstander, vergeleken bij de erkenning en de loochening der zending van den Zoon des Menschen? Keurt de Port.-Isr. Gemeente 't af, dat hunne vaderen den Christus gekruist hebben? Dan moest hiervan blijken. Zoo lang hier niet van blijkt, - zoo lang de Joden den Messias nog verwachten, en dus den Christus der Nederd. Herv. Gemeente voor een bedrieger of (zachtst genomen) voor een slachtoffer van zelfbedrog houden, - kan immers de Kerkenraad der Hervormden geen feest gaan vieren met dien der Israëlieten! Hoe is 't mogelijk, dat men blind is voor de zonneklaarheid dezer stelling! Helaas! die blindheid komt, vreezen we, uit eene ontwrichting der diepst liggende overtuigingen voort. Er is geen onderscheid meer tusschen waarheid en dwaling, tusschen goed en kwaad. Alles is slechts betrekkelijk. Alle stellingen hebben de zelfde waarde, en alle daden ook. Het bovendrijven der stellingen en het doordrijven der daden is gerechtvaardigd, als de helft + 1 van zekere vergadering zich daarvóor verklaart. M. | |
[pagina 408]
| |
MARTEN HARNEYGa naar voetnoot1. - In de Vlaemsche School (1874), dat belangrijk en in Holland te weinig bekend kunstblad, schreef de knappe taalkenner, Past. Schuermans, de volgende aanteekening over den Provinciaal der Dominikanen, Pr Martinus Harney. ‘Als ik wel onderricht ben, houdt men zich in de Nederlandsche Kongregatie der Ew. PP. Predikheeren bezig met het verzamelen van levensbizonderheden aangaande de Dominikanen, die in Nederland geboren zijn of gewerkt hebben. Alle bijdragen daartoe zullen dus welkom zijnGa naar voetnoot2. Deze geleerde Nederlander, geboren te Amsterdam den 6en Mei 1634, kwam aan de Leuvensche hoogeschool de wijsbegeerte leeren en zou daarin eene eerste plaats bekomen hebben, hadde hij zich in November van 1650 naar Brussel niet begeven om er het kleed van den H. Dominicus aan te trekken. In 1669 ontving hij den doctorsmuts en in 1686 trad hij, als Regent, in de nieuwe faculteit van godgeleerdheid en liet alsdan in zijne moedertaal het volgende werk verschijnen: Redelijcke gehoorzaemheyt der catolijcke Nederlanden in het lezen der H. Schriftuer in ghemeyne taele ten gronde ondersocht, ende bewesen, teghens de heftighe onbedachtigheden van Monsieur A(ntoine) A(rnauld) in synen boeck: De la lecture de l'Écriture sainte; met sommighe authentieke stucken hiertoe dienende t Antwerpen by Henricus Vandunwalt 1686 in 12. Tegen dit boek zonden Arnaulds verdedigers, namelijk de Jansenisten, twaalf Vlaamsche brieven in het licht. Harney schreef eene verdediging die hij echter niet drukken liet. Na meermaals hooge waardigheden in zijne orde bekleed te hebben, stierf hij te Leuven den 22n April 1704; hij ligt begraven in de kapittelzaal van het Predikheerenklooster te Leuven. Leuven. L.W. Schuermans, Pr.’ |
|