Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
Van en over Vondel.Ik begin met het eerste, eene welkome bijdrage van den Heer A.D. De Vries Az., die mij in belangstelling voor de amsterdamsche dichtgeschiedenis der XVIIe Eeuw en in liefde voor hare grootste figuur weinig toegeeft. Ziehier het stuk van Vondel, door mijn jongen belezen en oordeelkundigen vriend behoorlijk ingelijst. Men houde mij ten goede, dat ik, van achter tegen Vondels paneel, eene aanmerking plak betreffende de lijst. A.Th. | |
I.
| |
[pagina 390]
| |
‘Vergelijckinge’ achter het Pascha voegde. Ik laat het bedoelde gedicht hier letterlijk volgen, zoo als het staat voor de uitgave van 1655. Op de kronologische lijst van Vondels werken behoort het op het jaar 1649. De in dit jaar verschenen uitgave is mij niet dan bij name bekendGa naar voetnoot1. Op de Nederlantsche oorlogen van den doorluchtigen Romain Famiaen Strada.
Wat zijn vele Nederlanders
In hun letterwijsheit anders
Dan een veder, uit de wieck
Van een grijs Romain of Grieck
5[regelnummer]
En den ouden tijt getogen?
Wat van verre komt gevlogen,
Wort hier wonderlijck onthaelt.
Wie met anders vonden praelt,
Laet zich duncken 't is zijn eigen.
10[regelnummer]
Onze schrijfgedachten neigen
Wilt te weiden buiten duin.
Kruiden in eens anders tuin,
Poelen, velden, en moerassen
Over menige eeuw gewassen,
15[regelnummer]
Geven aengenamer geur
Dan het groen voor moeders deur.
Kies op 't vreemt en afgesleten,
Wy de nieuwe draght vergeten,
| |
[pagina 391]
| |
En verzuimen aen den haert
20[regelnummer]
't Geen ten spiegel dient bewaert.
Strada, een Romain geboren,
En van Klio uytgekoren,
Leert ons dit gebreck verstaen;
Wijst die vuile vlecken aen;
25[regelnummer]
Komt, als Cezar, aengetogen,
Afgericht op oorelogen,
In den boezem, van het lant,
Dat de kroon der landen spant.
Onder zijnen Alexander
30[regelnummer]
Draeft zijn pen in 't velt, zoo schrander
Dat hij Kurtius niet wijckt,
En den prijs der pennen strijckt.
Neêrlant, trots op nieuwe vaerten,
Krijght van hem de beste kaerten
35[regelnummer]
Van zijn' bodem, velt en strant,
Waer hij vaen en leger plant.
Ieder Raetslot sluit hy open,
Ieder aenslagh wort doorkropen
En doorsnuffelt van dit brein,
40[regelnummer]
Van dien deftigen Romain.
Zoeck uit Griecksche burgertwisten,
Noch Romainsch krackeel, geen listen
Nochte treken: hier is 't al
Wat een krijghsman leeren zal,
45[regelnummer]
En een Raetsheer en bezorger
Van den huisman en den borger:
Hier is oordeel en beleit,
En het zekerste bescheit.
Parma, roem met kopre monden
50[regelnummer]
Dat uw krijghstogt heeft gevonden
Zulck een' glans in zwarten inckt
Van de schacht, die eeuwigh blinckt,
En de weerelt toe zal stralen
In het licht van alle talen.
J.v. Vondel.
| |
[pagina 392]
| |
Fraai en echt Vondeliaansch moge de vorm van het gedicht zijn en als zoodanig op hooge waardeering aanspraak maken, tegen den inhoud heb ik eenig bezwaar. Het schijnt mij toe dat Vondel toen hij 't bovenstaande ter neder schreef niet streng rechtvaardig was jegens de Nederlandsche geschiedschrijvers. Hij verwijt aan zijne landgenooten dat zij zich slechts bezig houden met het beschrijven van de geschiedenis der oudheid en daardoor verzuimen, die van hun vaderland te boek te stellen; Strada een vreemdeling doet wat de Nederlanders hadden moeten doen; zijn werk is het eerste dat over het tijdperk van Alexander Farnese is verschenen. Dit verwijt verdienen onze vaderlandsche historici nietGa naar voetnoot1. De eerste uitgave van Strada (geb. 1572, † 1649) verscheen te Rome in het jaar 1632; reeds in | |
[pagina 393]
| |
1610 was te Leiden Orlers Laurier de Nassau verschenen, terwijl ook van Meteren († 1612), om van anderen te zwijgen, vóór Strada zijne historie het licht had doen zien. Bor bewerkte omstreeks 1630 de geschiedenis der jaren 1584-1600. Amst. 3/7 '75. A.D. de Vries, Az.
En nu volge het gedicht over Vondel, van den hartstochtelijken ziekentrooster Jacob Steen-dam, met devies Noch vafter. Ik heb in mijn bijna voltooid werk Portretten van Vondel eenige bladzijden aan dezen vriend van den akeligen Amsterdammer Jan Zoet gewijd. Ik zal mij hier dus onthouden van iets anders van hem te zeggen, dan dat het volgende stuk geheel kursief in plano gedrukt is en mij met zijne bekende heuschheid ter uitgave afgestaan door mijn vriend Frederik Muller. | |
II.
| |
[pagina 394]
| |
Die (angedreven van den lang-vervloekten teel-Geest)
De Waarheyd uyt een haat en bittre nyd bevecht:
Geoeffend in de school des socinjaansche Quel-Geest:
Daar hem de gronden van sijn Last'ren zijn gelecht,
Hadd' d'oogen op den Troon der Wereldlijke Goden
(Als BeukelsGa naar voetnoot1) eerst gesteld: schoon hy die Staat verstiet,
Het Schaaps-vel was van doen, en 't Vosse-vel van nodenGa naar voetnoot2.
Dit Ampt is quaad: Maar voor sijn eygen Bende niet.
Sijn Dicht-konst strekt een Hand, sijn scherpe-pen een sabel:
Hy gaat en Stad, en Staat, en Vorst, en Prins te keer:
En scheld, en vloekt, en dreygd het Gheestelijke-Babel,
Tot in den afgrond, met haar dubbeld' Duyvels-LeerGa naar voetnoot3.
Maar sijn gesleepen Geest hier siende weynig voordeel,
Om dat een Rijk (gedeeld) niet vast en kan bestaan:
En Babels-HoerGa naar voetnoot4 (al lang verworpen in Gods oordeel)
Sijn op-gesocht gebulk in 't bleeten niet kon schaân,
Hy siet de Burger-twist, en SlechthoofdGa naar voetnoot5 word verstoten:
In 't troebel-water vischt den Visscher alder-best.
Hy kant sich heftig op Gods-Volk en Bontgenoten:
En stookt en blaast dit vuur, in Nederlands gewest.
De Vaders van ons Land, den Wachter op de Muuren,
De Harders van de Kerk, die hebben 't hem gedaan:
En PalamedesGa naar voetnoot6 heeft vertoond in minder uuren
Wat Helsche-ballast dat sijn boesem hield gelaân.
Hier kruypt hy in sijn Schelp (en vreest de lange handen);
Wanneer een gauwe vond hem in sijn hol bedekt:
Daar hy met Wolve-muylGa naar voetnoot7, en Luyperts-tong en tanden,
(Als Cerburus) sijn gift en seever kaud en lekt;
En grimd, en keft, en blaft, gelijk een groote ReekelGa naar voetnoot8
Die (an de band gelegdGa naar voetnoot9) niet anders doen en kan
Als Logens, Lastering (in 't opgepronktGa naar voetnoot10 gekeekelGa naar voetnoot11)
| |
[pagina 395]
| |
Te braken: En voor goudGa naar voetnoot1 te brengen an de man.
Hy strekt een Goliath der vyandlijke Benden,
Om 't Heir des Heeren (trots) te hoonen en te smaân.
Om VorstGa naar voetnoot2 en Burgery te schelden en te schenden,
Om 't kittel-orig-volk tot oproer an te raân.
Wat grondeloos geheym, wat dubbeld diepe-vragenGa naar voetnoot3
Weet hy Apollo self te leggen in de mond
Om dit ver-eende-volkGa naar voetnoot4 en Land-zaad voor te dragen!
Maar let men op den sin, sijn Gal leyd in den grond,
En BisschopGa naar voetnoot5 lacht daar om. Maar desen lossen Weerhaan
Na dat de Wind sich keerd wend ook sijn Rokje om:
En poogd in Babels-wal de alder-hoogste Eer-vaan
Te swayen boven 't hoofdGa naar voetnoot6: Daar is hy welle-kom.
Nu is 't een ander tijd: Die hy eerst plach te noemen
Den Roomschen Tegen-Chrift, het Seven-hoofdig BeeftGa naar voetnoot7,
Dat hy tot in den pcel des asgronds dorst verdoemen,
Is nu sijn HeyligheydGa naar voetnoot8, en heeft d'onfeylb're GeestGa naar voetnoot9:
De sleut'len van de Hel, het Vagevuur, en Heemel:
Een geestelijke en een Wereldlijke-macht.
Dit veyld hy ons voor BlomGa naar voetnoot10, al is 't maar klink-klaar Seemel:
En word daarom ook van sijn eygen Volk belachtGa naar voetnoot11.
Hier is hy in verstrikt: Gebonden als met Kaab'len
Van eygen waan: En broed veel vreemde Monsters uyt:
Elf duysend MaagdenGa naar voetnoot12 en wel tien-maal soo veel Faab'len,
Sijn Brood-God angehechtGa naar voetnoot13, schoon dat het niet en sluyt.
| |
[pagina 396]
| |
De Schotse MajesteitGa naar voetnoot1 is om haar deugd gemarteld:
Haar Echt-breuk, Gift, en Moord, Verradery, en Brand
Weer goed te maken, heeft veel konst van doen. Hy sparteld,
En wispeld-steerd, en springt, en drayd het na sijn hand.
Maar hoe hy 't pronkt, en smukt, en smeerd, en overschilderd,
De bobbels puylen uyt, al wrijft hy 't and'ren an.
Sijn Sang-konst is hier van de Maat en Toon verwilderd.
Maar siet: Hy doet sijn best, en so veel als hy kan.
Het quade goed, en 't goed weêr leelijk uyt te beelden,
Met reden van sijn Konst: al blijckt de valscheyt klaar,
Is hem een Nectar, ja een uytgesochte weelden,
Om in te baden: Siet hy vreest geen Ziels-gevaar.
Al krijgt hy meenigmaal een geesseling en brandmerk
Van SchaftenGa naar voetnoot2, die hy met geen grond kan tegen-staan:
Hy oeffend sijn Beroep, en arbeyd in sijn Hand-werk:
Al sou hy ook sijn Heer en Meester self verraân.
De suyv're Godsdienst, die (met Vuur en Swaard bevochten
Van Paus en Turk, ja van de Heyd'nen) staande blijft,
Spijt alle Kettery en Duyvelsche-gedrochten:
Is 't doel-wit van sijn haat: waar op hy vinnig kijft.
Doch 't is vermaardheyts-lust: En 't valt hem vry wat lichter
Als eertijds Phlegias t'Ephesen in de Stad.
Die was alleen een Brand-, maar hy een Oproer-stichter:
En so hoog word hy ook van veelen recht geschat.
Sijn diepe-wetenschap, - waar meê hy al de vlekken
Der snoodste Schelmen, ja der Princen-Moordenaars,
(Gelyk met Vyge-blaân) weet geestig te bedekken:
En d'alder-vroomste voor te stellen als Ver-raârs, -
Verdiend, en wil gewis, dat and're kloeker-pennen
Hem roemen: Om dat hy Romeyn en Griek beschaamd,
Een Schaar der Dapperen in Oorloch weet te mennen,
Een Onderzaat tot plicht te brengen, so 't betaamd,
Der Helden lof en ook der Wijsen prijs te uyten,
Het Bruylofs-bed met Palm te eieren, na de Konst.
Hoe kitteld hy sich in die eer! Die hem van buyten
Toe-vloeyd! En niet veel meer vertoond als eygen gonst.
Maar is dit vreemd? dat hy hem kan in Konst verand'ren,
| |
[pagina 397]
| |
Die in 't Gelove self geen vastigheyt en heeft?
De ongestadichheyt te schaven en te schrand'ren?
Die een Camelion sijn beeld en voor-werp geeft?
Die trouwe Leeraars weet 't Mom-ansicht af te halen:
En met den Roskam van sijn tomelose-tong
Te haav'nen, dat het Volk moet twijffelmoedig dwalen
(Indien by haar geen kunGa naar voetnoot1 meer is als 'tgeen hy song)
Toond groote kloekheyt, om met glimp so wel te treffen,
Dat logen waarheyt lijkt voor die niet beter weet.
Sal hem dan desen Lof niet also seer verheffen
Als vaadse Wijn een Krans? de Hoer een Felpen kleet?Ga naar voetnoot2
Maar siet men neerstig op sijn Gruwel der Verwoesting,
Daar schuyld wat wonders in, dat nau te vatten is.
Die zulke Zaden zayd, verwacht ook sulken oestingGa naar voetnoot3;
In sulken Water vangt den Visscher sulken Visch.
Hier steekt dit Morsich Beest sijn snuyt en vuyle-poten
In Gods geheyligd Boek: En dicht de Harders op,
Als leerden sy, dat God d' onnoosle sou verstoten
In 't eyndelose Vuur en pletten haar den kop.
Hoe weet hy hier op 't naust Gods eeuwige Voorschikking
Te setten na sijn hand, te drayen na sijn wil.
Swijgt Mannen, luysterd toe, en let wat op sijn wikking:
Hy strijkt het vonnis: en so eyndigd u geschil.
Hy heeft het op sijn duym, 't ontbreekt hem aan geen weeten,
Waarom Calvyn Servet (so seyd hy) heeft verbrand:
't Was om sijn Goud te doen en Spaansche Gulde-ketenGa naar voetnoot4.
Wat dunkt u? Heeft hy niet van liegen fray verstand?
Maar hoe hy in dien drek so diep is neêr gesonken,
Dat hy voor sich de stank niet wel verbergen kan,
Is licht te vatten, want hy heeft al lang gestonken
Voor rijpe sinnen van een vroom Godvruchtig Man.
Maar datter Vrouwen zijn, die dit niet kunnen ruyken,
Is vreemd om te verstaan, ja boven sijnGa naar voetnoot5 begrip:
MitsGa naar voetnoot6 dat sy meerder reên en wetenschap gebruykenGa naar voetnoot7;
| |
[pagina 398]
| |
De SwabberGa naar voetnoot1 past de Kaart en Boogh en Roer van 't Schip.
Hier treed hy op tSchavot en woed en peurd an 't rasen
Of hy beseten was, en dolle-woorden sprak.
En sou so 't stoutste-kind wel lichtelijk verbasen,
Om strak na Bed te vlien, eer hy sijn buld'ren brak.
Wel, mach hy dan met recht de naam van Kinder Duyvel
Niet voeren? En de Beul van kraam- of kinderbed?
Die brok is al te groot en grof: hem helpt geen suyvel:
S' is uyt het Vagevuur en Hel te saam geset.
Dus mengt hy 't onder-een, en kaud en treed te samen
Een Kolk vol lastering, een Poel vol gruwelen:
Die met verfoeying (oyt) voor God-geleerde quamen.
Sijn eygen oordeel vloeyd uyt sijn vervloekte-pen.
't Is wel een seldsaam Kok: hy weet het spit te dreyen.
Om Kinder-bouten an te dropen en te braânGa naar voetnoot2,
Voor Moloch. Daar en baat noch 't jammeren, noch 't schreyen:
Hy wil sich in die geur en Lekkerny versaân:
Met Nero, Kalchas en Herodis. 't Zijn de Gasten.
Schoon Rachel (ongetroost) den Bloed Hond tegen-staat,
Daar Belcebub sich meê wel dapper an verbrasten.
Hoe-wel het Niemand als dien Helschen Dichter baat,
Die (midden onder al dit Nikkerlijke-spooken)
Zijn Baseliscus-gift met heele Emmers braakt,
En uyt den vuylen-mond sijns Meesters heeft gesprooken:
Dat is een Logen-Geest, die op den Vroomen waakt.
Wat dunkt u? weet hy niet de Schriften uyt te leggen,
En Gods geheymen-raad te stellen bloot en naakt?
Indien de Waarheyt leyd in 't logenachtig seggen
Verward en sonder slot, vermengd en opgemaakt.
Sta vast, Calvijn, sta vast, Beza en Trigelandus,
En Bogermannus, schrikt voor 't Helsche-Monster-Dier:
't Spuwd Swavel-dampen uyt. Ey wijkt doch dese Man: Dus
Verwoed en Rasend-dol: Hy helpt u strak van hier
Met BedstokGa naar voetnoot3, Toffels, of met bijten, of met grauwen
Of loogen knuppel-koek: Fluks, pakt u van de vloer:
| |
[pagina 399]
| |
Of anders komt hy, met sijn Tygers-muyl en klauwen.
Hy heeft tot hulp en steun de Duyvel en sijn Moer.
Maar dien Quaksalver strijkt en suykerd desen Alsem.
Hy pronkt sijn Hemel op: als eertijds Machomet:
Dat is een salf op 't zeer: een Eliseesche-Balsem.
Wat segje? Heeft Pasquyn de mond niet schrap geset?
Bedaard wat, armen hals: Die treffelijke Mannen
En vreesen 't snaat'ren van het Straat-gedrochte niet.
Sy hebben uyt Gods Huys den Tegen-ChristGa naar voetnoot1 gebannen.
Al babbelt gy Hem na, en singt Sijn Oude-lied.
Al is u tong op 't heetst self van de Hel ont-steeken:
Gy hebt ook 't minste niet in 't stinkend Harssen-vat
Dat haar kan quetsen: Want 't leyd niet in 't qualijk spreeken.
De Waarheyd word, maar in haar gronden, vast geschat.
't Is best dan, dat gy haarGa naar voetnoot2 maar laat de God-Geleertheyt:
En wild u Wetens-lust in Jan-OomsGa naar voetnoot3-Boek versaân;
Daar hebt gy kennis van. Want 't is een snoô verkeerdheyt,
Dat Aker-VerkensGa naar voetnoot4 sich in geur'ge Roosen baân.
J. STEEN-DAM
|
|